8 Ontsnapping
De jongen schudde het hoofd.
'Jawel,' zei Borric.
Weer schudde de jongen van nee. Sinds hij terug was op de zolder, kon hij bijna niet meer praten. Op hese fluistertoon zei hij: 'Als ik terugga, maken ze me dood, mijn prins.'
Borric leunde naar voren en pakte de jongen stevig bij de schouders. Met alle dreiging die hij maar in zijn stem kon leggen fluisterde hij: 'En als je niet gaat, maak ik je dood!' Te oordelen naar de doodschrik die uit Suli's ogen sprak, was hij in zijn opzet geslaagd.
De jongen weigerde terug te gaan naar zijn afluisterpost bij de raadszaal van de gouverneur om meer te weten te komen van hetgeen er werd gezegd, maar hoe meer informatie ze hadden, des te groter werd hun kans om het allemaal te overleven, had Borric hem verteld, doch die stelling scheen volkomen aan het doodsbange joch voorbij te gaan. De ontdekking dat de ontsnapte gevangene een echte prins uit een naburig Koninkrijk was, was zo'n grote schok geweest dat de jongen er bijna van in paniek was geraakt. En tegen de tijd dat hij terug op de zolder was, was het tot hem doorgedrongen dat iedere mogendheid in heel Durbin werd ingezet om die prins te zoeken, en dat met maar één doel, namelijk hem te doden! Door die schok was de jongen bijna hysterisch geworden. Daarna had hij met een schok beseft dat iemand die in het gezelschap van voornoemde prins werd aangetroffen, gelijk met hem uit de weg zou worden geruimd om diens stilzwijgen te garanderen. Dat had hem het gevoel gegeven dat de grond volkomen onder zijn voeten was weggeslagen, en sindsdien klampte hij zich vast aan het laatste beetje emotionele stabiliteit dat hem nog restte. Stilletjes zat hij te huilen, en alleen zijn angst te worden ontdekt, belette hem te jammeren als een mishandelde kat.
Tenslotte zag Borric in dat de jongen buiten zichzelf was. Hoofdschuddend van afkeer zei hij: 'Goed, goed. Blijf jij dan maar hier, dan ga ik wel. Welke kant was het op?'
Het vooruitzicht dat deze grote krijger in het donker standbeelden omver zou gooien, tegen meubels zou botsen en genoeg kabaal zou maken om de hele stad te wekken, trof de jongen als een emmer koud water. Het maakte hem nog banger dan het gevaar om zelf betrapt te worden. Huiverend slikte Suli zijn angst weg en zei: 'Nee, mijn goede meester, ik ga wel.' Even nam hij de tijd om tot kalmte te komen en toen zei hij: 'Maak geen geluid, dan ga ik luisteren naar wat er wordt gezegd.'
Nu hij eenmaal de keus had gemaakt, ging de jongen zonder aarzelen terug naar het luik. Hij maakte het open en kroop er geluidloos doorheen. Ondanks alles toonde de jongen een bijzondere moed door te doen wat nodig was, hoe bang hij ook was, bedacht Borric.
De tijd verstreek langzaam en na ongeveer een uur begon hij zich zorgen te maken. Wat als de jongen was gepakt? Wat als er in plaats van een kleine bedelaar met een rond gezicht een gewapende krijger of huurmoordenaar door dat luik naar boven kwam? Borric pakte het botte keukenmes en hield het stevig vast. Het bood hem weinig geruststelling.
Nog meer tijd verstreek en Borrics enige gezelschap was het geluid van zijn hartslag. Iemand was uit op zijn dood. Dat wist hij al sinds de voetbalwedstrijd in Krondor. Iemand die heer Brand werd genoemd. Een rare naam, die duidelijk bedoeld was om de identiteit van degene die het bevel voor het vermoorden van de zoon van de Prins van Krondor had gegeven, geheim te houden. De gouverneur van Durbin zat in het komplot, evenals een man in een zwarte mantel. Waarschijnlijk een boodschapper van deze heer Brand. Borric had hoofdpijn van de spanning, vermoeidheid, honger en de nawerkingen van zijn reis door de woestijn. Niettemin spande hij zich in om diep na te denken. Dat de gouverneur van een rattennest als Durbin bij zo'n komplot betrokken was, betekende twee dingen: de maker van het plan om een oorlog tussen Groot Kesh en het Koninkrijk te ontketenen was hoog genoeg geplaatst om invloed uit te kunnen oefenen op mensen van rang, en het was een wijdvertakt komplot, aangezien er maar weinig steden in het keizerrijk zo ver weg van de hoofdstad lagen als Durbin.
Het luik ging open. Borric verstijfde en bracht zijn mes in de aanslag. 'Meester!' fluisterde een vertrouwde stem. Suli was teruggekomen. In het donker kon Borric zijn opwinding voelen.
'Ja?'
Vlak bij Borric hurkte de jongen neer en fluisterde: 'Er is grote consternatie in de stad door uw ontsnapping. De veiling is morgen dicht! Dat is nog nooit gebeurd. Alle wagens en lastdieren uit de stad worden doorzocht. Iedereen met rood haar moet onmiddellijk worden gearresteerd, gekneveld zodat hij niet kan praten, en meteen ter identificatie naar het paleis worden gebracht.'
'Ze willen echt helemaal zeker weten dat niemand weet dat ik hier ben.'
Borric voelde bijna de grijns waarmee de jongen zei: 'Vrij lastig, meester. Nu de stad zo in rep en roer is, zal iemand vroeg of laat achter de reden komen. De Kapiteins van de Kust hebben ermee ingestemd om de vaargeulen tussen de riffen en Queg, van hier tot aan Krondor, naar de weggelopen slaaf af te zoeken. En alle gebouwen in de stad worden doorzocht; ze zijn daar zelfs nu al mee bezig! Ik begrijp dit niet.'
Borric haalde zijn schouders op. 'Ik ook niet. Hoe krijgen ze de medewerking van zoveel mensen zonder hun te vertellen waar ze op uit zijn...' Borric ging naar het dakraampje dat uitkeek op de binnenhof. 'Het duurt nog een uur of vijf, zes voordat het licht wordt. Laten we maar wat gaan slapen.'
'Meester!' siste de jongen. 'Hoe kunt u nu gaan slapen? We moeten vluchten!'
'Dat is precies wat ze verwachten,' zei Borric zacht. 'Ze zoeken naar iemand die op de vlucht is. Alleen. Een man met rood haar.'
'Ja,' beaamde de jongen.
'Dus blijven wij hier, we stelen wat te eten uit de keuken en we wachten tot de zoektocht wat tot rust komt. In een groot huishouden als dit moeten we wel een paar dagen onopgemerkt kunnen blijven.'
Suli liet zich achterover op de vloer zakken en slaakte een diepe zucht. Het was duidelijk dat hij niet blij was dit te horen, maar aangezien hij geen betere oplossing kon bedenken, hield hij zijn mond.
Borric werd wakker, snakkend naar adem, zijn hart bonzend in zijn borst. Het was nog steeds donker. Nee, verbeterde hij zichzelf toen hij de flauw oplichtende vlek van het dakraampje zag, hier op zolder is het nog steeds donker. Buiten wordt het allicht.
Hij had gedroomd, over vroeger in het paleis, toen hij met zijn broer had gespeeld in de zogenaamd geheime gangen die door de bedienden werden gebruikt om onopvallend langs de verschillende woonvertrekken te gaan. De jongens waren elkaar kwijtgeraakt en Borric was verdwaald. Lange tijd had hij alleen en eenzaam zitten wachten, tot zijn oom Robbie hem was komen zoeken. Glimlachend dacht Borric aan het voorval terug. Erland was nog het meest van streek geweest.
Dat was nu vast niet veel anders, dacht Borric terwijl hij naar het raampje ging om naar de binnenhof te kijken. 'Erland denkt vast dat ik dood ben,' mompelde hij in zichzelf.
Toen besefte hij dat hij alleen was. De jongen, Suli, was weg!
Op de tast ging Borric op zoek naar het mes en trof het aan op de plek waar hij het had neergelegd. Enigszins gerustgesteld met de aanwezigheid van het onbetekenende wapen, vroeg hij zich af wat de jongen aan het doen was. Misschien dacht hij zijn eigen huid te kunnen redden door de verblijfplaats van een zekere slaaf met rood haar bekend te maken.
Borric raakte bijna in paniek. Als die knul inderdaad was gaan proberen om zijn eigen lijfsbehoud te kopen, waren ze allebei zo goed als dood. Zich tot kalmte dwingend keek hij weer door het raampje. De zon kwam bijna op en het was nu al druk in het huis van de gouverneur. Overal repten bedienden zich heen en weer tussen de bijgebouwen, de keuken en het huis. Toch was er niets wat wees op iets anders dan de normale ochtendlijke bezigheden. Nergens waren gewapende mannen te zien en nergens klonk een schreeuwende stem.
Borric ging weer zitten en dacht na. Suli mocht dan niet verschrikkelijk ontwikkeld zijn, maar dom was hij zeker niet. Zelf wist hij ongetwijfeld ook dat zijn leven geen duit meer waard was zodra iemand erachter kwam dat hij iets met de ontsnapte slaaf te maken had. Waarschijnlijker was dat hij zich in een ander deel van de stad schuilhield, misschien zelfs op een schip op weg naar zee, de kost verdienend als koksmaatje.
Bij die gedachte voelde Borric zijn maag knorren. Een hartig eter was hij altijd al geweest en echte honger had hij in zijn leven nooit gekend - en dat wilde hij het liefste ook zo houden. Tijdens de reis naar Durbin had hij zich veel te ellendig gevoeld om lang bij zijn honger stil te staan. Dat was toen gewoon een van zijn aandoeningen geweest. Maar nu zijn verbrande huid een diepbruine kleur had gekregen en hij weer bijna volledig op krachten gekomen was, was hij zich scherp bewust van zijn lege maag. Hij vroeg zich af of hij zich stiekem in het vroege gedrang kon begeven, maar besloot toch maar om het niet te doen. Roodharige slaven van meer dan zes voet kwamen niet bepaald veel voor in deze stad en hij zou waarschijnlijk al zijn gepakt voordat hij in de buurt van de keuken had kunnen komen. Alsof het lot hem wilde kwellen, dreef er een vertrouwde geur mee op de ochtendbries. De kok was brood aan het bakken voor de gouverneur. Het water liep Borric in de mond en een tijdlang bleef hij diep ongelukkig zitten denken aan ontbijtkoeken met honing, gekookte eieren, fruit met slagroom, verse ham, dampend brood en potten koffie.
'Daar schiet je ook niks mee op,' berispte hij zichzelf en liet het dakraam voor wat het was. Neerhurkend in het halfduister deed hij zijn best om niet te denken aan de kwellende honger. Hij hoefde alleen maar te wachten tot de nacht viel en dan kon hij naar de keuken sluipen om wat te eten te bietsen. Ja, meer hoefde hij niet te doen. Wachten.
Al spoedig merkte Borric dat wachten hem net zo min aanstond als honger. Een tijdlang lag hij op zijn rug, dan ging hij weer naar het dakraam en keek naar buiten om te zien hoeveel tijd er was verstreken. Eén keer viel hij zelfs in slaap, maar toen hij wakker werd, zag hij tot zijn teleurstelling aan de nauwelijks veranderde schaduwen dat hij in plaats van uren slechts enkele minuten had geslapen. Daarop keerde hij weer terug naar zijn rustplaats, een stuk van de zolder waar de vloer wat minder ongemakkelijk aandeed dan op andere plaatsen, al was dat vermoedelijk slechts inbeelding. Hij wachtte en hij had honger. Nee, verbeterde hij zichzelf, hij rammelde.
De tijd verstreek en hij sliep weer even. Om de sleur te doorbreken deed hij toen wat strek-oefeningen die hij en Erland een keer van een Hadati-krijger hadden geleerd, ontworpen om de spieren soepel en krachtig te houden wanneer er geen ruimte was voor oefeningen met het zwaard of er andere ontberingen, inherent aan de krijgskunst, werden geleden. Spanning en ontspanning afwisselend ging hij her en der over de zoldervloer en tot zijn stomme verbazing merkte hij dat de oefeningen niet alleen zijn aandacht afleidden van zijn maag, maar dat hij zich er ook beter en rustiger van ging voelen.
Bijna vier uur lang zat Borric vervolgens bij het raampje te kijken naar het komen en gaan van allerlei lieden op de binnenhof. Verscheidene malen renden er soldaten met een boodschap door Borrics gezichtsveld. Hij dacht na: als hij zich hier lang genoeg verborgen kon houden - vooropgesteld dat hij eten kon stelen zonder te worden betrapt - dan zouden ze over een paar dagen gewoon aannemen dat hij toch had weten te ontsnappen. Misschien dat het hem dan zou lukken aan boord van een uitvarend schip te komen.
En dan? Dat was een netelige vraag. Het had weinig zin om terug naar huis te gaan, zelfs al zou hem dat lukken. Vader zou alleen maar een ijlbode naar Kesh sturen om Erland te waarschuwen voorzichtig te zijn. En voorzichtiger dan hij nu was, kon hij ongetwijfeld niet worden. Na Borrics verdwijning zou ome Robbie beslist uitgaan van het ergste: dat Borric dood was. En het zou wel een zeer bekwaam moordenaar moeten zijn om langs het alziend oog van graaf Robert te komen. Als kind was Robbie al terecht een soort legende in de stad geweest. Toen hij nog jaren jonger was dan Borric nu, was hij al een meesterdief die door de Snaken als volwassene werd geteld. Geen geringe prestatie, dacht Borric.
'Nee,' fluisterde hij tegen zichzelf. 'Ik moet zo snel mogelijk naar Erland. Er gaat veel te veel tijd verloren als ik eerst naar huis terugga.' Toen vroeg hij zich af of hij niet moest proberen om naar Sterrewerf te gaan. De magiërs daar waren tot verbazingwekkende dingen in staat en wisten misschien een snellere methode om in Kesh te komen. Maar Robbie had gezegd dat Puc kort na hen zelf ook zou vertrekken, dus die was al weg. En die twee Keshische magiërs aan wie hij de leiding had overgedragen kwamen Borric nu niet direct voor als makkers van wie hij veel hulp kon verwachten. Ze hadden allebei iets ronduit afstotelijks. En het waren per slot van rekening Keshiërs. Wie kon weten hoe ver het komplot van die heer Brand reikte?
Opkijkend uit zijn gepeins zag hij dat de avond viel. In de keuken werd de maaltijd al bereid en de geur van vlees dat aan een spit werd geroosterd maakte hem bijna knettergek. Nog maar een paar uurtjes, hield hij zichzelf voor. Laat de tijd nou maar rustig verstrijken... Het duurt niet lang meer. Over een paar uurtjes liggen de bedienden in hun bed. Dan is het tijd om naar beneden te sluipen en-
Plots bewoog het luik. Borrics hart sloeg een slag over en hij hief het mes op om zichzelf te verdedigen. Het luik ging omhoog en een kleine gedaante hees zich omhoog. 'Meester?' zei Suli Abul.
Borric begon bijna te lachen van opluchting. 'Hier.'
Vlug kwam de jongen naar hem toe. 'Ik was al bang dat ze u hadden gevonden, al vermoedde ik wel dat u verstandig genoeg zou zijn om hier te blijven wachten tot ik terugkwam.'
'Waar ben je geweest?' vroeg Borric.
Suli had een zak bij zich die Borric in het schemerduister maar net kon zien. 'Vlak voor zonsopgang ben ik naar beneden gegaan, meester, en aangezien u vast in slaap was, heb ik u maar niet gestoord. Sindsdien ben ik zo'n beetje overal geweest.' Hij maakte de zak open en haalde er een heel brood uit. Zonder zich te bedenken trok Borric er een brok af en begon te eten. Vervolgens gaf de jongen hem een stuk kaas en een kleine zak wijn.
'Hoe kom je hieraan?' vroeg Borric met volle mond.
Suli slaakte een zucht, alsof het een opluchting was weer op de zolder te zijn. 'Ik heb een levensgevaarlijke dag gehad, mijn vriendelijke meester. Ik ben weggegaan met het idee om u misschien in de steek te laten, maar toen bedacht ik wat het lot mij te bieden had. Als ik werd gepakt, zou ik worden verkocht als slaaf vanwege mijn onhandige diefstal. Als ik met uw ontsnapping in verband werd gebracht, zou dat mijn dood zijn. Dus wat stond me te wachten? Ik kon me verborgen houden tot u was gevonden, in de hoop dat u de naam Suli Abul niet zou noemen voordat u werd gedood. En als ik dan niet ter dood werd veroordeeld, zou ik het leven weer kunnen oppakken dat ik leidde voordat deze recente ontwikkelingen zich hadden voorgedaan, wat op zich niet zo'n grandioze zaak was. Maar ik kon ook dat armzalige leven op het spel zetten en teruggaan om mijn jonge meester te helpen, zodat ik op de dag dat u terugkomt bij uw vader, beloond word als uw trouwe dienaar.'
Borric schoot in de lach. 'En wat voor beloning wil je dan hebben als we veilig terug zijn in Krondor?'
Met een plechtstatigheid die Borric bijna opnieuw aan het lachen maakte, antwoordde de jongen: 'Ik wil uw dienaar worden, meester. Ik wil bekend staan als de lijfknecht van de prins.'
'Maar wil je dan geen goud?' vroeg Borric. 'Of misschien een vak leren?'
De jongen haalde zijn schouders op. 'Waarom zou ik een vak leren, meester? Ik ben geen zakenman. Binnen een jaar ben ik misschien al bankroet. En goud zou ik alleen maar uitgeven. Maar de dienaar van een groot man is op een bepaalde manier ook een groot man. Snapt u wel?'
Borrics lachbui werd achter in zijn keel gesmoord toen het met een schok tot hem doordrong: voor deze straatjongen was de positie van dienaar van een groot man het hoogst bereikbare goed. Borric dacht aan de talloze anonieme lieden die hem zijn hele leven al omringden, de bedienden die deze jonge zoon van het Koninklijk Huis 's morgens zijn kleren brachten, zijn rug wasten, zijn maaltijden bereidden - iedere dag. Ineens vroeg hij zich af of hij er wel meer dan twee van naam kende en meer dan tien van gezicht. Deze mensen... maakten deel uit van het landschap, met niet meer betekenis dan een tafel of een stoel. Borric schudde zijn hoofd en slaakte een zucht.
'Wat is er, meester?'
Borric keek hem aan. 'Ik weet niet of ik je een positie kan beloven die zo dicht bij mij persoonlijk staat, maar ik garandeer je dat je een plaats krijgt in mijn huishouden en dat je zo hoog zult opklimmen als je talenten je toestaan. Is dat goed genoeg?'
Plechtig maakte de jongen een buiging. 'Mijn meester is een zeer genereus mens.' Toen haalde hij een worst uit de zak. 'Ik wist wel dat mijn meester een goed mens zou zijn, dus heb ik een hoop dingen meegebracht -'
'Wacht eventjes, Suli. Hoe kom je aan al die dingen?'
'In een van de kamers beneden,' legde Suli hem uit, 'zo te zien de slaapkamer van een vrouw, heb ik een kam gevonden met een handvat van turkoois gezet in zilver, daar achtergelaten door een onachtzaam dienstmeisje nadat het vertrek voor het laatst was gebruikt. Die heb ik verkocht aan een man op de bazaar. Met het muntgeld dat ik van hem kreeg heb ik een hoop dingen gekocht. Maar maakt u zich geen zorgen. Ik ben steeds naar een andere koopman gegaan, zodat niemand in de gaten kon krijgen wat ik aan het doen was. Alstublieft.' Hij gaf Borric een hemd. Het was niets bijzonders, doch duidelijk een verbetering vergeleken met het ruwe eenvoudige ding dat de slavenhandelaars hem hadden gegeven. Daarop haalde de jongen een katoenen broek te voorschijn van het type dat werd gedragen door de zeelieden op de Bitterzee. 'Laarzen die ik kon betalen heb ik niet gevonden, meester, maar ik heb nog genoeg over om van te eten.'
'Goed gedaan,' zei Borric, naar de jongen glimlachend. 'Laarzen kan ik wel missen. Als we voor matrozen moeten doorgaan, vallen we met blote voeten niet eens op. Maar we zullen 's nachts de haven in moeten sluipen en maar hopen dat niemand dat rode haar van me onder een lamp ziet.'
'Daar heb ik ook voor gezorgd, meester.' Suli gaf hem een flesje met een vloeistof en een kam. 'Dit heb ik van een man die dit verkoopt aan de oudere hoeren langs de haven. Hij zegt dat het met water en zelfs met zeep niet uit te spoelen is. Het heet Macasar-olie.'
Borric maakte het flesje open en onmiddellijk werd zijn neus geteisterd door een scherpe oliegeur. 'Dan hoop ik maar dat het werkt. Iedereen kijkt naar me als ik naar dit spul ruik.'
'Dat gaat over volgens de koopman.'
'Doe jij het maar in mijn haar. Als ik het zelf doe, mis ik misschien de helft van mijn hoofd. Het is nog net licht genoeg om te zien wat je doet.'
Suli ging achter hem zitten en smeerde op niet zachtzinnige wijze de inhoud van het flesje in het haar van de prins. Daarop kamde hij het door, keer op keer, om de olie zo gelijkmatig mogelijk te verspreiden. 'Met uw gebruinde huid bent u op en top een Durbinese zeeman, Hoogheid.'
'En jijzelf?' vroeg Borric.
'Ik heb ook een broek en een hemd voor mijzelf in de zak, meester. Suli Abul staat bekend om zijn bedelaars-gewaad, want dat is groot genoeg om een arm of een been in te verstoppen als ik voor mismaakte speel.'
Borric lachte, en de jongen ging verder met zijn haar. Misschien hebben we toch nog een kans om aan deze val te ontsnappen, dacht hij, en slaakte een zucht van opluchting.
Vlak voor zonsopgang zwierven een zeeman en zijn kleine broertje nabij het huis van de gouverneur over straat. Zoals Borric al had gedacht was er weinig bedrijvigheid in de buurt van het gouverneursgebouw, aangezien het hoogst onwaarschijnlijk was dat de vluchteling zich ophield vlak bij het hart van de Durbinese overheid. Om dezelfde reden liepen ze terug naar de slavenkooien. Als het gouverneurshuis al een onwezenlijke plek was om te zoeken, kwam het slavenkwartier daar al helemaal niet voor in aanmerking. Toch was Borric niet helemaal op zijn gemak met een wandeling door dit rijke stadsdeel, aangezien de aanwezigheid van twee haveloze types in de buurt van de onderkomens van rijke en machtige lieden op zich al genoeg was om ongewild de aandacht op hen te vestigen.
Toen ze nog maar een straat van het slavenkwartier verwijderd waren, bleef Borric ineens staan. Op de muur van een voorraadschuur hing een groot aanplakbiljet. In rode, door kundige vaklieden geschilderde letters werd er een beloning uitgeloofd.
'Wat staat er, meester?' vroeg Suli.
'Brute moord,' las Borric voor. 'Er staat dat ik de vrouw van de gouverneur heb vermoord.' Zijn gezicht werd bleek. 'Goden en demonen!' Vlug las hij het hele pamflet en zei toen: 'Ze zeggen dat zijn vrouw is verkracht en vermoord door een slaaf uit het Koninkrijk, die daarna de stad is in gevlucht. Ze hebben een beloning van duizend ecu's op mijn hoofd gezet, dood of levend.' Borrics ongeloof klonk door in zijn stem.
De ogen van de jongen werden groot. 'Duizend? Maar dat is een fortuin!'
Borric rekende de waarde om. Het kwam neer op zo'n vijfduizend Koninkrijkse soevereinen, de jaaropbrengst van een klein landgoed. Een verbijsterend bedrag voor een weggelopen slaaf, ook al had hij de belangrijkste vrouw van de stad vermoord. Onthutst schudde Borric het hoofd. 'Dat zwijn heeft zijn eigen vrouw vermoord om de bewakers een reden te geven me ter plekke te doden,' fluisterde hij.
Suli haalde zijn schouders op. 'Zo verrassend is dat niet meer als u weet dat de gouverneur een maîtresse heeft die steeds meer van hem verlangt. Als hij zijn vrouw uit de weg ruimt en zijn maîtresse trouwt - na een gepaste rouwperiode natuurlijk - is hij van twee grote zorgen verlost, namelijk heer Brand en zijn maîtresse tevreden houden. En al is ze ook nog zo verbazingwekkend mooi, de maîtresse kan maar beter eerst goed nadenken voordat ze trouwt met een man die zijn eerste vrouw heeft vermoord om met de tweede te kunnen trouwen. Als ze ouder wordt en haar schoonheid begint te tanen -'
'We kunnen maar beter doorlopen,' zei Borric, rondkijkend. 'Binnen het uur komt de stad weer op gang.'
Suli scheen zijn onophoudelijk gekwebbel niet te kunnen staken, behalve dan in de meest bedreigende situaties. Borric liet hem maar begaan, omdat een praatgraag joch minder argwaan wekte dan een knul die de hele tijd stuurs om zich heen keek. 'Nu weten we tenminste hoe de gouverneur de Drie zo ver heeft weten te krijgen om te helpen zoeken, meester. De Drie en de gouverneur hebben niet zoveel met elkaar op, maar aan slaven die hun rechtmatige eigenaars vermoorden hebben ze allemaal de schurft.'
Dat kon Borric alleen maar beamen, al vond hij de middelen die de gouverneur aanwendde om die reactie te verkrijgen ijzingwekkend. Zelfs al had hij niet van die vrouw gehouden, hij had toch zeker een aantal jaren met haar samengeleefd? Kende die man dan helemaal geen medelijden?
Toen ze de hoek omsloegen, zagen ze de slavenkooien. Aangezien de veiling was afgelast, was het opvallend druk in de kooien. Borric draaide zijn gezicht naar Suli en liep stevig door, doch niet al te haastig om geen aandacht te trekken. Voor een toevallig opkijkende bewaker was hij gewoon een zeeman die sprak met een jongetje.
Vanuit een andere straat kwamen twee bewakers de hoek om, hun kant uit. Meteen zei Suli: 'Nee. Deze reis krijg ik een volwaardig deel, heb je gezegd. Ik ben nu oud genoeg en ik doe het werk van een volwassen man. Het was niet mijn schuld dat de netten verstrikt raakten. Dat was Rasta's schuld. Die was dronken.'
Borric aarzelde slechts een ogenblik en gaf toen antwoord met een zo ruw mogelijk klinkende stem. 'Ik heb gezegd dat ik erover na zal denken. En hou nou je kop of ik laat je hier achter, of je nou mijn broertje bent of niet! Dan zullen we eens zien wat je ervan vindt om nog een maand in moeders keuken te moeten werken terwijl ik weg ben.' De bewakers keken hen even aan en liepen door. Borric vocht tegen de verleiding om over zijn schouder te kijken of de bewakers nog op hen letten. Hij zou het snel genoeg merken als ze iets gingen vermoeden. Toen sloegen ze een hoek om en botste Borric tegen iemand op. Terwijl de alcohol-dampen Borric in het gezicht sloegen, keek de vreemdeling hem dreigend mompelend aan, maar toen veranderde de irritatie van de dronkenlap op slag in moorddadige haat. 'Jij!' zei Salaya en hij greep naar de grote dolk aan de gordel van zijn gewaad.
Ogenblikkelijk reagerend, bracht Borric zijn vingers samen in een punt en stak die zo hard hij kon in Salaya's buik, vlak onder de onderste ribben. Toen zijn vingers het zenuw-knooppunt raakten, werd de lucht Salaya uit de longen geslagen. Met een bloedrood hoofd en schele ogen snakte Salaya naar adem en Borric gaf hem een harde klap tegen zijn keel, trok hem naar voren en sloeg de slavenhandelaar zo hard hij kon achter in de nek, vlak onder de schedel. Nog voordat de man tegen de grond sloeg, greep Borric hem bij een arm. Eventuele bewakers die nu mogelijk hun kant op blikten, zouden niets verdachters zien dan twee vrienden, een man en een kleine jongen, bezig een derde vriend naar huis te brengen die te veel had gedronken.
Halverwege de straat kwamen ze bij een steeg en sloegen af, de bewusteloze slavenhandelaar met zich meeslepend als een enorme zak rotte groenten. Borric liet hem vallen op een hoop afval en ontdeed hem snel van zijn beurs. De lederen buidel, zwaar van een redelijke hoeveelheid Keshische en Koninkrijkse munten, verdween in Borrics hemd. Daarop maakte hij de gordel met het mes los - helaas had de slavenhandelaar geen zwaard bij zich. Terwijl hij nog besluiteloos over zijn volgende stappen stond na te denken, deed Suli de man zijn ringen af - vier van zijn vingers en twee uit zijn oren. Vervolgens trok hij de slavenhandelaar zijn laarzen uit. 'Als we iets van waarde achterlaten, ziet het er verdacht uit.' Hij verstopte de laarzen tussen het afval en zei: 'Nu kunt u hem doden, meester.'
Borric keek op. 'Hem doden?' Ineens drong het tot hem door. Hij had ervan gedroomd zich op dit zwijn te kunnen wreken, maar in al die visioenen had hij hem in een duel gedood of voor een rechtbank gesleept. 'Maar hij is bewusteloos!'
'Des te beter, meester. Dan wordt er niet gevochten.' Toen hij Borric zag aarzelen, zei hij: 'Vlug dan, meester, voordat er iemand in de buurt komt. De stad wordt wakker en er komen straks mensen door deze steeg. Binnen de kortste keren wordt hij hier gevonden en als hij niet dood is...' De gevolgen liet hij onverwoord.
Zich vermannend trok Borric het mes dat hij van Salaya had afgepakt en hield het vast. Maar toen stond hij plots voor een volkomen onverwachts raadsel: hoe moest hij het doen? Moest hij het mes in zijn buik steken, of zijn keel afsnijden of zo?
'Als u die hond niet wilt afmaken,' zei Suli, 'laat uw dienaar het dan voor u doen, want het moet nu gebeuren! Alstublieft, meester.'
Het idee dat hij de jongen het vuile werk liet doen vond hij nog veel weerzinwekkender, dus bracht Borric zijn arm naar achteren en stak het mes in Salaya's keel. De slavenhandelaar vertoonde geen enkele reactie. Stomverbaasd bleef Borric staan staren, tot hij met een bitter lachje zei: 'Hij was al dood! Die tweede klap moet zijn nek hebben gebroken.' Borric schudde zijn hoofd van verwondering. 'Die klappen op zijn buik en keel waren vuile trucjes die ik van Robert heb geleerd. Niet het soort dingen die edelmanszonen gewoonlijk te leren krijgen, maar ik ben wel blij dat ik ze ken. Alleen wist ik niet dat die klap achter in zijn nek dodelijk zou zijn.'
Niet om woorden verlegen zei Suli: 'Laten we nu gaan, meester! Alstublieft!' Hij trok aan Borrics hemd en de prins liet zich door de jongen de steeg uit voeren.
Zodra hij de dode slavenhandelaar niet meer in zicht had, richtte Borric zijn aandacht weer op ontsnappen. Hij legde zijn hand op Suli's schouder en vroeg: 'Welke kant is het naar de haven?'
Suli aarzelde geen moment. 'Die kant op,' zei hij, wijzend door een lange straat.
'Wijs jij de weg maar,' was Borrics antwoord. En de bedelaars-jongen ging de prins voor door een stad waarin iedereen gerechtigd was hen beiden ter plekke te doden.
'Die daar,' zei Borric, wijzend naar een zeilbootje dat vastlag aan een relatief stille steiger. Het was een pinas, het type boot dat werd gebruikt om tussen de grotere schepen en de kade heen en weer te varen met passagiers, berichten en klein vrachtgoed. In bekwame handen was er op zee echter ook vrij redelijk mee te varen, zo lang het tenminste goed weer bleef. Aangezien de hele Durbinese piratenvloot de dag tevoren was uitgevaren om de moorddadige slaaf te onderscheppen, was er bijna niets te doen in de haven, maar dat zou niet zo erg lang meer duren, bedacht Borric, aangezien er ook nog gewone burgers waren die niets van doen hadden met de jacht op de moordenaar van de gouverneurs-vrouw. In korte tijd zou het druk worden op de kade en viel de diefstal van het bootje in het oog.
Borric keek rond en wees naar een vies oud opgerold touw dat vlakbij lag. Suli pakte het vochtige, stinkende touw op en hing het over zijn schouder. Even verderop pakte Borric een afgedankte houten krat en hield hem met twee handen voor zijn buik.
'Kom mee,' zei hij.
Niemand schonk enige aandacht aan twee zeelieden die doelbewust op weg waren naar het bootje aan het einde van de steiger. Borric zette het krat neer, sprong in de boot en maakte vlug de boeglijn los. Toen hij omkeek, zag hij Suli met een onthutst gezicht achter in de boot staan. 'Meester, wat moet ik doen?'
Borric kreunde. 'Heb je nog nooit gezeild?'
'Ik ben nog nooit van mijn leven op een boot geweest, meester.'
'Buk je dan maar en doe alsof je ergens mee bezig bent,' zei Borric. 'Ik wil niet dat iemand een verward kijkend matroosje aan boord ziet. Als we onderweg zijn, doe je gewoon wat ik je zeg.'
Vlug duwde Borric de boot af, en na een ongeregelde start was het zeil gehesen en de boot op koers naar de havenmonding. Onderwijl gaf Borric de jongen een korte opsomming van termen en taken. Toen hij klaar was, zei hij: 'Kom, neem de helmstok over.'
Suli nam de plaats van de prins in en Borric gaf hem de helmstok en de grootschoot. 'Hou hem die kant op,' instrueerde de prins, wijzend naar de havenmonding, 'dan kijk ik onderwijl wat we hier hebben.'
Borric ging naar voren en haalde een klein scheepskluisje onder het voordek vandaan. De kist zat niet op slot en er zat niet veel van waarde in: een enkel zeil, een roestig schubmes uit de tijd dat de boot nog van een eerlijke visser was geweest, en een gerafeld vissnoer. Hij betwijfelde of de vis die hij daarmee kon vangen groot genoeg zou zijn om te gebruiken als aas. Ook was er een houten emmer, in ijzer gevat, geschikt om mee te hozen of water op te halen om de visvangst nat te houden. Verder vond hij alleen nog een roestige lantaren zonder olie. Zich omdraaiend naar de jongen, die met grote concentratie de helmstok vasthield en naar het zeil keek, zei Borric: 'Je hebt zeker geen brood of kaas meer over?'
Met een oprecht verontschuldigende blik in zijn ogen zei de jon gen: 'Nee, meester.'
Eén ding aan deze verandering van omstandigheden was zeker, dacht Borric. Honger maakte er een vast onderdeel van uit.
Er stond een stevige noordoostenwind en de pinas was aan de wind het snelst, dus hield Borric een noord-noordwestelijke koers aan toen hij de havenmonding verliet. Suli keek tegelijkertijd doodsbang en verrukt. Het grootste deel van de weg door de haven had hij zitten kwebbelen. Kennelijk was dat zijn manier om met angst om te gaan. Maar toen ze - na niet meer dan een terloopse blik van de bemanning van een grote karveel met driehoekige langsscheepszeilen - de havenmonding verlieten, was Suli's angst verdwenen. Borric had opzettelijk dicht langs het schip gestuurd, alsof hij er helemaal niet bang voor was, maar eerder geïrriteerd omdat hij eromheen moest zeilen.
Nu de havenmonding achter hen lag, zei Borric: 'Kan je klimmen?'
De jongen knikte en Borric zei: 'Klim in de mast - aan de voorkant en let op het zeil - naar die ring daar en hou je eraan vast. Kijk dan in alle richtingen en zeg me wat je ziet.'
Alsof hij nooit anders had gedaan klauterde Suli razendsnel de mast in en greep zich vast aan de ring van het kraaiennest boven in de kleine mast, die door het extra gewicht vervaarlijk begon te zwaaien, maar dat scheen de jongen niet erg te vinden. 'Meester!' schreeuwde hij naar beneden. 'Langs die kant zijn er allemaal kleine witte dingen!' Hij wees naar het oosten en bracht zijn hand met een zwaai naar het noorden.
'Zeilen?'
'Ik denk het, meester. De horizon zit er vol mee, zo ver als ik kan zien.'
'En in het noorden?'
'Ik geloof dat ik daar ook zeilen zie, meester!'
Borric vloekte. 'En naar het westen?'
De jongen wrong zich in een bocht en riep: 'Ja, daar zie ik er ook een paar.'
Vlug overwoog Borric zijn mogelijkheden. Hij had gedacht te ontsnappen naar Ranom, een kleine handelshaven in het westen, of desnoods naar LiMeth, een bescheiden stadje hoog op het schiereiland ten zuiden van de Straat der Duisternis. Maar als ze juist voor dat geval patrouille-schepen hadden ingezet, moest hij verder naar het noorden, misschien wel helemaal naar de Vrijsteden - als hij voor die tijd niet doodging van de honger - of moest hij de Straat trotseren. Rond deze tijd van het jaar was het gevaar daar beperkt, in tegenstelling tot de winter, wanneer het onmogelijk vaarwater was, behalve dan voor een uitzonderlijk dapper - of krankzinnig - zeeman.
Borric beduidde de jongen naar beneden te komen en toen Suli weer bij hem was, zei de prins: 'Ik denk dat we naar het noordwesten moeten om rond die patrouille-schepen te varen.' Na een blik op de zon zei hij: 'Als we bij die westelijke schepen vandaan sturen, komen ze beslist op ons af, maar als we een vaste koers aanhouden alsof we gewoon ons werk doen, houden we hen misschien voor de gek.' Hij keek omlaag en wees. 'Zie je dat het water daar anders van kleur is dan hier?'
Suli knikte.
'Dat komt omdat dit een diepe vaargeul is en dat een koraalrif. Deze boot heeft een ondiepe kiel, zodat wij over die riffen heen kunnen, maar dat grote schip dat we in de haven hebben gezien, loopt hier aan de grond en zinkt. Maar wij moeten ook voorzichtig zijn, want sommige riffen zitten zelfs voor ons kleine bootje te dicht onder het oppervlak, maar als we goed opletten, kunnen we die op tijd zien.'
Met grote, angstige ogen keek de jongen hem aan. Hij was duidelijk overdonderd door Borrics woorden en begreep er niets van. 'Geeft niet,' zei de prins. 'Ik zeg je wel waar je op moet letten als we moeten vluchten.' Zijn blik ging naar de verre westelijke horizon, waar hij ternauwernood een enkel wit stipje op het blauw-groene oppervlak zag. 'Alles wat dicht bij de kust komt heeft net zo'n ondiepe gang als wij en is vermoedelijk sneller.' Met een oog op het zeil om zich ervan te vergewissen dat hij niet te hoog aan de wind kwam en snelheid verloor, zei Borric: 'Blijf maar gewoon kijken naar dat witte stipje aan de westelijke horizon, Suli, en zeg me wanneer het groter begint te worden.'
Zonder nog oog voor iets anders te hebben, leunde Suli over de windzijde van de boot om een zo hoog mogelijke positie te krijgen zonder opnieuw de mast in te hoeven klimmen. Bijna een uur lang bleef het witte vlekje onveranderd, maar toen kwam het plotseling recht op hen af. 'Meester!' riep de jongen uit. 'Ze komen eraan!'
Borric stuurde zo scherp mogelijk aan de wind voor maximale snelheid, maar langzaam werd het zeil groter. Het was een sneller vaartuig. 'Verdomme,' vloekte hij. 'Ze halen ons in als we zo doorgaan.'
'Meester!' riep Suli weer. 'Nog een!'
Alsof het door het eerste schip was ontboden om de pinas te onderscheppen, verscheen er een tweede zeil aan de horizon. 'We worden afgesneden!' schreeuwde Borric. Zichzelf uitmakend voor idioot gaf hij een ruk aan de helmstok. Natuurlijk waren de bewakers in de havenmonding laks geweest. Die hadden de opdracht alleen iemand te onderscheppen die eruitzag als de weggelopen slaaf en ze hadden duidelijk kunnen zien dat geen van de twee zeelieden rood haar had. Maar de patrouille-schepen zagen alleen maar een zeil aan de horizon, dus die kwamen onmiddellijk poolshoogte nemen en daar voelde Borric niets voor. In Durbin zou hij zich er wel uit hebben gebluft met een ter plekke verzonnen verhaal, maar hier, nu de vrijheid al lonkte, was hij niet van plan enig risico te nemen. Als hij gevangen werd genomen, was dat zijn dood, bracht hij zichzelf in herinnering.
Hij keek rond. 'Kom hier!' riep hij.
Meteen kwam de jongen naar hem toe en Borric gaf hem de helmstok en de grootschoot. 'Op deze koers houden.'
Vlug ging Borric naar het voordek en haalde het tweede zeil uit de kist. Dat maakte hij vast aan de voorkant van de mast, maar hij hees het niet.
'Vlug, meester!' riep Suli.
'Nog niet. Dan gaan we juist langzamer. We hebben niet de goede hoek.' Borric kwam terug naar de helmstok.
De twee andere boten draaiden bij om de achtervolging in te zetten en nu kon Borric zien wat voor schepen het waren. Vanuit het noorden naderde een grote tweemaster, die ruim voor de wind erg snel was, maar diep lag en moeilijk te manoeuvreren was. De kapitein van dat schip zou hem niet volgen naar de riffen. Maar de eerste boot die ze hadden gezien was een smalle, langsscheeps getuigde sloep, met bijna net zo weinig diepgang als Borrics pinas. In de nog geen twintig jaar dat dit model op de Bitterzee voorkwam, was het zeer populair geworden onder de piraten langs de ondiepten van de zuidelijke kust. Met lichte wind was hij sneller dan de pinas en beter te manoeuvreren. Borrics enige hoop was langs de sloep gaan, meer wind vangen en zo ondiep mogelijk water opzoeken. Alleen scherp aan een harde wind was zijn boot misschien sneller dan de sloep.
Het grote schip draaide bij om hun kleinere vaartuig af te snijden. Borric liet de helmstok vieren, zodat hij steeds meer in de wind kwam. Toen ging hij overstag en liet de tweemaster met klapperende zeilen achter. Het schip verloor snelheid alsof het zijn anker had uitgeworpen.
Toen Borric terug naar het rif zeilde, draaide de sloep bij om hem af te snijden en Borric liet wat wind uit zijn zeil vallen om de kapitein van het grote schip te laten denken dat hij de vluchtelingen had afgesneden. Borric concentreerde zich, want het zou erom gaan spannen en met iedere misrekening kon de afstand tussen de sloep en de pinas te groot worden, zodat de tweemaster weer kon bijdraaien om hem te onderscheppen, of juist kleiner, zodat ze konden worden geënterd. Weer trok Borric hard aan de helmstok, alsof hij weer weg wilde draaien. Bijna recht tegen de wind in was de enige hoek waarin hij met deze lichte wind sneller dan de sloep was, zij het niet veel. En als hij die koers aanhield, zeilde hij uiteindelijk rechtstreeks terug naar de tweemaster.
Borric liet het achtervolgende vaartuig zo dichtbij komen dat hij de bemanning kon zien: bijna dertig onfrisse zware jongens, allemaal gewapend met zwaard en spies. Als ze boogschutters aan boord hebben, zijn we er geweest, dacht hij.
Toen verraste hij de bemanning van de sloep én Suli, door zijn boot recht naar het grote schip te sturen. Suli slaakte een kreet en sloeg zijn armen voor zijn gezicht, rekenend op een aanvaring, maar in plaats van krakend hout dat versplinterde, hoorde hij alleen het gevloek van de overrompelde zeelieden aan boord van de sloep. De roerganger van de sloep reageerde precies zoals Borric had gehoopt en gaf een slinger aan het roer. Zijn kapitein vloekte dat het een aard had. De roerganger stuurde nu weg van de boot die ze wilden enteren en hij begon het roer terug te draaien. De schade was echter al aangericht.
Trillend, met de kop in de wind, bleef Borrics pinas stilliggen en begon toen langzaam achteruit te varen. Als een danseres die zich op haar hielen omdraaide, zwenkte de boot bij de sloep vandaan. Met een klap sloeg het zeil strak en de pinas schoot weg, nu voor de wind. Met open mond van verbazing stonden de zeelieden aan de reling van de sloep te kijken. Toen deed een van hen een dappere poging om de tussenruimte met een sprong te overbruggen. Op slechts een paar voet achter Borrics boot viel hij in het water.
'Suli!' riep Borric. 'Hier komen!'
Haastig nam Suli de helmstok over van Borric en de prins rende naar de mast. Op het moment dat ze plat voor de wind kwamen, hees hij het tweede zeil bij wijze van spinnaker. Hij hoopte dat het de pinas net dat beetje extra snelheid zou geven om de sloep voor te blijven.
Krachtig vloekend gaf de kapitein van de sloep zijn mannen de bevelen om de steven te wenden. Vlug draaide de beweeglijke boot bij en zette de achtervolging in. Borric verdeelde zijn aandacht over de voor- en achtersteven. Eerst keek hij of de grotere boot hen inhaalde en toen zocht hij naar gevaarlijk ondiepe plekken. 'Een beetje meer naar stuurboord!' riep hij en Suli keek met grote schrikogen op.
'Wat is dat, meester?' riep hij terug, de prins vol verwarring aanstarend omdat hij de nautische term niet begreep.
'Meer naar rechts!' schreeuwde Borric en richtte zijn aandacht weer op de gevaren voor de boeg. Naar Suli roepend gaf hij hem aanwijzingen om eerst wat naar rechts te gaan, vervolgens naar links en toen weer naar rechts in een dollemanskoers door de ondiepe riffen.
Toen Borric een blik naar achteren wierp, zag hij dat de grotere boot iets dichterbij was gekomen en hij vloekte. Zelfs met de spinnaker waren ze niet snel genoeg. 'Naar de kust!' riep hij.
De jongen reageerde meteen en gaf zo'n harde ruk aan de helmstok dat Borric bijna zijn evenwicht verloor. Borric bleef zoeken naar rotsen vlak onder het wateroppervlak die zij niet zouden raken, maar hun achtervolger op akelige wijze tot stilstand zou brengen.
Toen ze dichter bij de kust kwamen, werd de op- en neergaande beweging van de boot sterker doordat de grondzeeën dichter bij de branding kwamen. Het slaan van de golven op de kust was al duidelijk te horen. Borric wees met een hand. 'Daar! Daarheen sturen!' Biddend tot de godin van het geluk zei hij: 'Daar moeten we op een golf overheen!'
Alsof de Lachende Vrouwe hem had gehoord voelde Borric de boot omhooggaan toen ze op de plek kwamen die hij had aangewezen. Niettemin klonk er, toen de boot weer neerwaarts ging, een krakend en knarsend geluid van de bodem die over de rotsen schuurde en er voer een ijzingwekkende trilling door de romp van het vaartuig. Met een asgrauw gezicht kromp Suli ineen, zich vastklampend aan de helmstok alsof zijn leven ervan afhing.
'Naar links!' schreeuwde Borric en de jongen gaf een ruk aan de helmstok. Weer deed het geluid van knarsend hout een aanslag op hun oren, maar de boot zakte neer in een trog en deinde zonder verdere problemen verder.
Borric keek achterom en zag de sloep overhellen toen de kapitein zijn briesende bemanningsleden de opdracht gaf het voor hun vaartuig te ondiepe water te mijden. Borric slaakte een fluitende zucht van opluchting.
Zich richtend op het volgende gaf hij Suli te kennen iets van de kust weg te sturen, in een betere hoek met de wind en uit de trekkracht van het tij, zodat hun snelheid toenam. De aanwakkerende wind blies de boot voort en Borric zag de sloep met de minuut verder achterop raken, aangezien de kapitein buiten het rif moest blijven dat nu tussen de twee boten in lag.
Borric streek de geïmproviseerde spinnaker en nam de helmstok van Suli over. Met een grijns, half van doodsangst en half van verrukking, keek de jongen hem aan. Zijn hemd was drijfnat van het zweet en pas toen hij dat zag, bemerkte Borric de druppels op zijn eigen voorhoofd.
Het rif liep in noordwestelijke richting weg en toen Borric de boot iets hoger aan de wind stuurde, zag hij het zeil van de sloep nog verder achterop raken. Hij lachte. Zelfs met hun voorzei! konden de bemanningsleden van de sloep hen niet inhalen. Het was te laat. Tegen de tijd dat ze het rif rondden, had de pinas al zo'n grote voorsprong dat ze overal op zee konden zitten. Pas tegen het vallen van de avond zouden ze terug zijn op dezelfde plek en dan was Borric alweer mijlenver weg.
Twee uur lang gebeurde er niets noemenswaardigs, tot Suli zijn plek aan de boeg verliet en naar Borric kwam. Toen zag Borric onder de voeten van de jongen water opspatten.
Hij keek omlaag en zag dat er water naar binnen liep. 'Hozen!' schreeuwde hij.
'Wat zijn dat, meester?'
Toen hij besefte dat de jongen ook die term niet begreep, riep hij: 'Pak de emmer uit de kist, schep het water op en gooi het overboord!'
De jongen ging terug, vond de emmer en begon te hozen. Een uur lang zag het ernaar uit dat Suli gelijke tred hield met het inlopende water, maar na een tweede uur uitputtend werk klotste het al rond zijn enkels. Borric wisselde met hem van plaats en nam het van hem over. Na nog een uur werd duidelijk dat het een hopeloze onderneming was, hoe verwoed hij ook tekeerging om het water naar buiten te scheppen. Vroeg of laat zou de boot zinken. De enige vraag was waar en wanneer.
Borric keek naar het zuiden en zag dat de kustlijn in zuidwestelijke richting van hen wegliep. Hun koers was noordwest, naar de Straat der Duisternis. Naar zijn berekening zaten ze nu zo ver van de kust als ze konden, iets ten noordoosten van Ranom, waar de kustlijn noordwaarts begon te lopen. Borric moest nu snel beslissen: of naar de kust in het zuiden, of hopen dat Suli en hij de boot lang genoeg drijvende konden houden om ergens ten zuiden van LiMeth aan land te komen. Aangezien beide kustgebieden even ver verwijderd waren, koos hij voor een zo hoog mogelijke snelheid en hield de huidige koers aan.
Terwijl de zon zich westwaarts spoedde, hoosden Borric en Suli om beurten en hielden de boeg gericht op LiMeth. Tegen zonsondergang verschenen er wolken in het noorden en draaide de wind, zodat die nu recht in hun gezicht woei. De pinas deed het goed tegen de wind in, maar Borric betwijfelde dat ze het lang genoeg zouden redden om aan land te komen als het ging regenen. Nog terwijl hij erover nadacht, voelde hij de eerste druppels al op zijn gezicht. Een klein uur nadien begon het in ernst te regenen.
Toen de zon de volgende dag aan de horizon verscheen, kwam er een schip op hen af. Al een kwartier zag Borric het vaartuig dichterbij komen, nadat het ineens uit de schemering was opgedoken. Zowel de prins als Suli, uitgeput van een nacht lang hozen om te blijven drijven, kon zich amper nog bewegen. Tegen zonsondergang hadden ze het zeil gestreken, aangezien ze het beter achtten in het donker te blijven dobberen terwijl ze allebei met tussenpozen hoosden, dan om blindelings verder te zeilen. Als ze te dicht bij de kust zouden komen, hoorden ze dat vanzelf aan de branding. Het enige probleem was dat Borric geen idee had hoe de stromingen in dit deel van de Bitterzee liepen.
Met inspanning van al zijn laatste krachten stond Borric op. Het vaartuig dat op hen afkwam was een koopvaardijschip met drie masten, waarvan de achterste met een bezaan was getuigd. Het schip kon afkomstig zijn van elk land aan de Bitterzee, dus kon het hun redding zowel als hun ondergang zijn.
Toen het schip tot op redelijke afstand was genaderd riep Borric: 'Wat is uw schip?'
De kapitein kwam naar de reling en gaf de roerganger het bevel bij te draaien, zodat het schip traag langs Borrics zinkende pinas gleed, deinend op de korte golfslag. 'De Goede Reiziger, uit Bordon.'
'Waar gaat de reis naar toe?'
'Naar Faráfra,' was het antwoord.
Borrics hart begon te bonzen. Het was een handelsschip uit de Vrijsteden, op weg naar een Keshische stad aan de Drakenzee. 'Hebt u nog plaats voor twee?'
De kapitein keek omlaag naar het uitgeputte tweetal in hun dobberende bootje en vroeg: 'Kunnen jullie de overtocht betalen?'
Borric wilde nog geen afstand doen van het geld dat hij van Salaya had afgepakt, aangezien ze het later nodig zouden hebben. 'Nee,' zei hij, 'maar we kunnen ervoor werken.'
'Ik heb geen extra bemanning nodig,' riep de kapitein terug.
Uit de verhalen wist Borric dat de kapitein hen naar alle waarschijnlijkheid niet zou laten verdrinken - dat bracht ongeluk op zee - maar wel kon hij als prijs een contract voor verscheidene zeereizen berekenen. Zeelieden waren over het algemeen wat wispelturig en het was moeilijk een vaste bemanning te houden. De kapitein was aan het onderhandelen. Borric trok het roestige vissersmes en zwaaide ermee. 'Dan beveel ik u uw vlag te strijken: u bent allen mijn gevangenen.'
Met grote ogen van ongeloof staarde de kapitein hem aan, en toen begon hij te lachen. Kort daarop waren alle zeelieden aan boord van het schip onbedaarlijk aan het schateren. Na een ogenblik oprecht te hebben genoten van de pret riep de kapitein: 'Breng die mafketel en die jongen aan boord. En zet dan koers naar de Straat!'