5 Zuidwaarts
De soldaten lachten.
Robert draaide zich om, keek wat de reden van hun pret was en zag de twee prinsen aan komen lopen. Erland ging gekleed in een onwaarschijnlijk grote maliënkolder die minstens vijf maal zo zwaar was als zijn gewone leren wapenrusting, en hij droeg een felrode mantel zwierig over zijn schouder. Maar het vermaak had voornamelijk betrekking op zijn broer, die van hoofd tot voeten schuilging in een mantel. Het ding had een afstotelijke tint paars en rond de kap en mouwen waren met gouddraad mystieke symbolen aangebracht. Het ooit ongetwijfeld verbluffende hoofdattribuut uit de garderobe van een magiër had duidelijk betere tijden gekend. En in plaats van zijn zwaard hing er aan zijn zij een merkwaardige houten staf, met als knop een melkwitte glazen bol. Als Kulgan of een van de Keshische magiërs de mantel zou hebben aangetrokken, had het niet eens misstaan, maar Borric zag er komisch in uit.
Lachend kwam Joolstein naast Robert staan. 'Wat zijn die twee van plan?'
'Geen idee,' zei Robert met een zucht. Tegen de prinsen zei hij: 'Wat heeft dit nu weer te betekenen?'
Grijnzend keek Erland hem aan. 'We hebben een spelletje pokiïr gespeeld - hier noemen ze het poka. En het zat ons niet mee.'
Robert haalde zijn schouders op, zich onderwijl afvragend hoe lang Gamina nog nodig had. Zijn bruid was in haar kamer de laatste dingen aan het pakken die ze wilde meenemen naar Kesh. De rest van haar spullen werden naar het paleis in Krondor verstuurd, in afwachting van haar komst na het jubileum ter ere van de verjaardag van de keizerin.
'Eerst verloor ik mijn eigen mantel aan een visser,' zei Borric. 'Toen mijn zwaard aan een vent die het waarschijnlijk meteen heeft verkocht voor een fles wijn. Maar toen trof ik een magiër die iets te veel waarde hechtte aan geluk en iets te weinig verstand van kaarten had. Moet je kijken.'
Robert wierp een blik op de oudste van de tweeling en zag hem de vreemde staf omhooghouden. 'Nou? Wat is dat?'
Borric haalde de staf uit de schede en gaf hem aan Robert. 'Een magisch apparaat. Het kristal gloeit op in het donker, zodat je geen lamp of fakkel nodig hebt. We hebben gisteravond gezien hoe hij werkt. Het gaat best goed.'
Robert knikte, alsof hij dat wel kon waarderen. 'Wat kan je er nog meer mee?'
'Niks,' antwoordde Erland, 'maar het is best een leuke wandelstok, vind ik.' Tegen zijn broer voegde hij eraan toe: 'Maar ik wed dat je maar wat graag je zwaard terug zou hebben als er iemand op je af komt rennen met een joekel van een kromzwaard in zijn klauwen.'
'Dat denk ik ook,' beaamde Joolstein.
'Och, ik koop wel een nieuw zwaard als we terug zijn in de bewoonde wereld,' zei Borric.
Robert zuchtte. 'En koop dan meteen nieuwe kleren. Je ziet er belachelijk uit in dat ding.'
Meteen begon Erland te lachen. 'Vind je dit al belachelijk? Borric, laat hem je laarzen zien!'
Grijnzend trok Borric de zoom van zijn mantel omhoog en Robert schudde zijn hoofd van verbazing. Borrics voeten staken in laarzen van rood leer, reikend tot halverwege zijn kuiten, versierd met een gele adelaar. 'Die heb ik ook nog gewonnen.'
'Volgens mij was de eigenaar blij te verliezen toen hij die dingen had ingezet,' zei Robert. 'Je ziet eruit alsof je een reizende kermis gaat beginnen. Stop die dingen weg, alsjeblieft. Die kleuren zijn niet te geloven,' voegde hij eraan toe, doelend op de vloekende tinten van de rood-met-gele laarzen en de paarse mantel. 'En jij ziet eruit alsof je in je eentje heel Kesh gaat veroveren,' zei hij tegen Erland. 'Sinds de slag om Sethanon heb ik niet meer zulke maliën gezien.'
Joolstein, die net als Robert een eenvoudige tuniek en een leren vest aanhad, zei: 'Je zult nog blij zijn met die maliën als we bij de woestijn komen.'
Erlands repliek werd onderbroken door de komst van Gamina en haar ouders. Puc hield Katala bij de arm en nu kon Robert duidelijk zien dat ze inderdaad ziek was. Of dat te wijten was aan de tol die haar dochters bruiloft de vorige dag van haar had geëist, het besef dat haar kinderen haar nu niet meer nodig hadden, of het zich openbarende ziektebeeld zelf, kon hij niet zeggen, maar iedereen die niets aan zijn ogen mankeerde kon zien dat Katala nog hooguit enkele weken te leven had.
Ze liepen naar Robert en met kalme stem zei Katala tegen haar schoonzoon: 'Nu is het vaarwel, Robert.'
Robert kon alleen maar knikken. Katala stamde uit een volk van krijgers, trots en altijd recht op de man af. Dat had Puc hem ingeprent en zo gedroeg ze zich inderdaad. 'We zullen je missen,' zei hij uiteindelijk.
'En ik zal jullie ook missen.' Zacht legde ze een hand op zijn borst en hij voelde haar broze vingers licht drukken op de plek van zijn hart. 'We verdwijnen alleen uit het zicht. We blijven leven zolang er aan ons wordt gedacht.'
Robert boog zijn hoofd en drukte een kus op haar voorhoofd, een gebaar van genegenheid en respect. 'En dat is altijd,' zei hij.
Ze kuste hem zacht op de wang en draaide zich om naar haar dochter om afscheid van haar te nemen.
Puc beduidde Robert een stukje met hem mee te lopen. Toen ze buiten gehoorsafstand van de anderen waren, zei hij: 'Katala gaat vanavond terug naar haar thuiswereld, Robert. Er is geen reden voor verder uitstel en als we nog langer dralen, heeft ze misschien de kracht niet meer om de reis te maken van de plek waar de scheuring op Kelewan uitkomt naar de Thurilse grens. Ze wordt daar dan wel geholpen door een paar vrienden van me, maar het blijft een zware reis voor iemand met haar conditie.'
Verrast trok Robert zijn wenkbrauwen op. 'Ga je niet met haar mee?'
Puc schudde zijn hoofd. 'Ik moet me met andere dingen bezighouden.'
Robert slaakte een zucht. 'Zien we je -' Binnenkort terug, had hij willen vragen, maar iets in Pucs gezicht deed hem zijn zin afbreken.
Puc wierp een blik over zijn schouder naar zijn vrouw en dochter, die zwijgend elkaars handen vasthielden. Zowel Puc als Robert begrepen dat ze in gedachten met elkaar spraken. 'Waarschijnlijk niet,' zei Puc toen. 'En als ik deze kant weer op kom, zullen jullie niet zo blij zijn me weer te zien, want ik denk dat dat onder de afgrijselijkste omstandigheden zal zijn, misschien zelfs net zo erg als de verschrikkingen die we in Sethanon hebben meegemaakt.'
Een tijdlang was Robert stil. Hij was nog maar een jongen geweest toen de legers van de moredhel, de Broederschap van het Onzalige Pad, waren opgerukt onder de banieren van hun valse profeet Murmandamus. Maar die tijd stond voorgoed in zijn herinnering gegrift. De slagen om Armengar en Sethanon kon hij zich nog steeds duidelijk voor de geest halen en hij hoefde niet eens zijn ogen te sluiten om in levendige details de hemel weer te zien openscheuren toen de Drakenhorde op Midkemia terugkeerde, het bijna rampzalige einde van al het leven inluidend. De ogenschijnlijk wonderbaarlijke zege over de oude Drakenheersers, gedirigeerd door Puc, Tomas van Elvandar, Macros de Zwarte en Arutha, kon hij nog steeds niet helemaal bevatten.
'Maar dan zouden we je ook het hardst nodig hebben,' zei hij tenslotte.
Puc haalde zijn schouders op, alsof hij zeggen wilde dat dat niet noodzakelijkerwijs het geval was. 'In ieder geval ben ik nu afhankelijk van anderen om het werk voort te zetten dat onder mijn leiding is begonnen. En daar moet jij bij helpen.'
'Hoe dan?'
Met een flauw glimlachje zei Puc: 'Ten eerste, en dat hoeft eigenlijk niet eens gezegd te worden: hou van mijn dochter en zorg goed voor haar.'
Robert glimlachte. 'Meer kan een man niet doen.'
'En hou haar broer een beetje in de gaten.'
'Wil is een bekwaam officier, Puc. Die loopt niet in zeven sloten tegelijk. Ik denk dat hij het over een paar jaar wel heeft gebracht tot kapitein van Arutha's wacht.'
Weer haalde Puc zijn schouders op, zijn teleurstelling over het feit dat zijn zoon niet hier was om hem op te volgen slechts ten dele tonend. Wat zich tussen Puc en zijn zoon had afgespeeld, werd echter niet besproken. 'En ten tweede heb ik jouw stem nodig als steun voor de autonomie van Sterrewerf.'
'Akkoord.'
'En denk aan wat ik gezegd heb wanneer je namens mij moet spreken, het geheim dat ik je heb verteld.'
Robert probeerde een lichte stemming in het droeve afscheid te brengen, maar wist alleen te zeggen: 'Zoals je wilt. Ik zal het onthouden. Al doet mijn verblijf op een eiland waar dagelijks grote bezweringen worden gedaan me wel afvragen of het niet onzin is, wat ik moet onthouden.'
'Geen onzin.' Puc klopte hem op de arm en draaide zich om naar zijn vrouwen dochter. 'Maak nooit de fout om iets wat je niet begrijpt af te doen als onzin. Zo'n vergissing kan je ondergang betekenen.' Robert liep met hem mee en toen gingen ze op weg. Lopend naar de drie grote schuiten waarmee ze het meer zouden oversteken, wierp Robert een blik op de prinsen.
Borric en Erland stonden te praten over de komende reis, zichtbaar opgelucht om een naar hun mening onwelkome rustperiode af te sluiten, en heel even vroeg Robert zich af of ze het niet allemaal zouden betreuren dat het voorlopig met de rust was gedaan.
De wind voerde zand mee dat prikte op de huid en in de ogen. De tweeling hield de teugels in. Gamina keek naar de horizon en zei hard genoeg, opdat iedereen het kon horen: 'Volgens mij is het geen echte storm. Zo ziet de lucht er niet uit. Maar lastig kan het wel worden.'
Ze reden langs de rand van de Jal-Pur, over de weg naar Nar Ayab, de meest noordelijk gelegen stad van betekenis in het keizerrijk. Het ruwe, vlakke landschap was bijna net zo'n lege verlatenheid als de woestijn zelf, met maar weinig bomen en struiken, waarvan de meeste dicht bijeen stonden langs de oevers van de schaars voorkomende beekjes, die hun oorsprong vonden in de heuvels aan de voet van de bergen die door de Keshiërs de Pilaren van de Sterren werden genoemd.
Robert gebaarde in de verte. Waar de weg over een heuvel voerde, kwam een compagnie ruiters langzaam in hun richting. 'Keshische grenswachters,' riep hij boven het geluid van de aanzwellende wind uit. 'Sergeant! Tijd om de vaandels te tonen.'
De sergeant van het escorte wees twee soldaten aan, die vlug de losse delen van twee houten standaards uit hun zadeltassen haalden. Haastig zetten ze die in elkaar en nauwelijks wapperden de kleine banieren aan hun standaard of de Keshische ruiters bereikten de top van de heuvel waar Robert en zijn gezelschap stonden te wachten, zodat het wantrouwig oog van de Keshische commandant werd begroet door twee Koninklijke Krondorische Huisvlaggen, elk met een eigen erfrechts-teken: de koninklijke standaards van Borric en Erland.
De Keshische commandant, een man met een donkere huid en grijs stof in zijn korte, kroezende baard, beduidde zijn compagnie te stoppen. Het gezelschap maakte een ruwe indruk. Bij alle mannen hingen aan de zadelknop een boog en een rond lederen schild met een metalen knop. Alle ruiters hadden een kromzwaard aan hun gordel en een lichte lans in een houder. Hun kleding bestond uit een broek, waarvan de dikke stof van de pijpen in de rijlaarzen waren gestopt, een wit linnen hemd en een leren vest, en aan hun helmen hingen lange linnen doeken omlaag langs nek en schouders.
'Slim, hè?' zei Borric, opzij leunend naar Erland. 'Zo schijnt de zon niet in hun nek, en als de wind opsteekt, kunnen ze die doek voor hun gezicht hangen.'
Erland zei niets, maar slaakte slechts een diepe zucht. Hij had het heet in zijn zware maliënkolder.
De Keshische patrouille-leider gaf zijn paard licht de sporen, reed naar voren en bleef vlak voor Robert staan. De blik waarmee hij het haveloze gezelschap bekeek, verried dat hij bij lange na niet overtuigd was dat zulke groezelige, vermoeid ogende reizigers een vorsten-karavaan uit de Eilanden konden zijn. Tenslotte salueerde hij naar niemand in het bijzonder, een lui gebaar van zijn rechterhand naar zijn hoofd, de palm naar voren. Toen liet hij zijn hand terugvallen naar de hals van zijn paard. 'Welkom, mijne heren... en mijn vrouwe.'
Robert nam het woord. 'Ik ben Robert, Graaf van Krondor, en ik heb de eer u voor te stellen aan Hunne Koninklijke Hoogheden, de prinsen Borric en Erland.'
De twee prinsen gaven een klein hoofdknikje en de Keshische commandant knikte terug. 'Ik ben sergeant Ras-al-Fawi, mijn heer. Wat brengt uw verheven gezelschap naar een ellendig oord als dit?'
'We zijn op weg naar de stad Kesh voor het jubileum van de keizerin.'
De sergeant haalde zijn schouders op om aan te geven dat de wegen van de goden voor een sterveling even ondoorgrondelijk waren als de wegen van de adeldom voor een gewoon soldaat. 'Ik dacht dat edellieden zoals u altijd reisden in wat... statiger gezelschap.'
Toen de wind aanzwol, begonnen de paarden onrustig te worden. Robert verhief zijn stem om boven het lawaai uit te komen. 'Het leek ons beter om in alle stilte door te rijden, sergeant. Dat gaat wat sneller. De storm steekt op. Mogen we verder?'
'Natuurlijk, mijn heer,' zei de commandant, zijn eigen mannen voorwaarts wenkend. 'Maar ik ga met mijn mannen naar herberg De Twaalf Zetels, om daar op ons gemak de storm uit te zitten. Ik stel voor dat u met ons meegaat.'
'Wordt het gevaarlijk?'
De sergeant wierp een blik op de horizon. 'Wie zal het zeggen?' zei hij, in navolging van Gamina's woorden. 'Zandstormen uit de ]al- Pur kunnen lang woeden of snel voorbij zijn. Maar als ik van gokken hield, zou ik zeggen dat deze storm weinig meer dan een ongemak is. Niettemin zit ik liever behaaglijk binnen.'
'Wij gaan verder,' zei Robert. 'We zijn bij onze laatste rustplaats al langer gebleven dan we van plan waren en het zou geen pas geven om laat op het jubileum te verschijnen.'
Weer schokschouderde de sergeant, die het duidelijk niet kon schelen wat deze edellieden besloten. 'Beledigingen aan het huis van de keizerin, moge zij gezegend zijn, dienen uit alle macht vermeden te worden. Genadig is ze vaak, doch vergeving kent ze zelden. Mogen de goden over u waken tijdens uw reis, mijne heren.'
Met een handgebaar liet hij zijn patrouille plaats maken, opdat het Koninkrijkse gezelschap de reis kon vervolgen. Robert gaf een teken en zijn groep zette zich weer in beweging over het hard aangestampte zand dat doorging voor een heerbaan aan de noordelijke grens van het keizerrijk.
Terwijl ze langs de zwijgzame Keshiërs reden, knikte Borric naar zijn broer, die ook al uitgebreid naar de vervuilde en vermoeide soldaten had gekeken.
'Ze stationeren hun veteranen langs onze grens,' zei Erland tegen zijn broer.
Robert, die het hoorde, zei hard genoeg, opdat de hele groep het kon horen: 'Ze hebben veteranen te over in Kesh. Wie in hun leger met pensioen gaat, heeft er al minstens twintig jaar vechten in opstanden en burgeroorlogen opzitten. Slechts een tiende van hun leger is langs onze grenzen uitgezet.'
'Waarom zijn ze dan zo bang voor ons?' vroeg Borric.
Robert schudde zijn hoofd. 'Regeringen vrezen nu eenmaal hun buren. Dat is een vaststaand feit, als de drie manen aan de hemel. Als je buurman groter is dan jij, dan ben je bang voor een invasie. En als je buurman kleiner is, ben je bang voor zijn afgunst, dus val je hem aan. Dus hoe dan ook, vroeg of laat is het oorlog.'
'Ach,' lachte Erland, 'dat is beter dan niets te doen hebben.'
Robert keek Joolstein aan. Beide mannen hadden hun portie aan oorlog ruimschoots gehad voordat ze zo oud waren als de tweeling nu. Beiden waren het met Erlands opvatting oneens.
'Ruiters!' De soldaat wees naar de horizon, waar in de verte een donkere muur van opwervelend zand met grote snelheid in de richting van de reizigers kwam. En in die onheilspellende stofwolk waren naderende ruiters zichtbaar.
Alsof de waarschuwing van de soldaat een teken was, verspreidden de ruiters zich en brachten hun paarden in galop.
'Gamina! Naar achteren!' riep Robert en trok zijn zwaard.
De soldaten lieten de teugels van de lastdieren los en brachten hun wapens in de aanslag.
'Bandieten!' riep een van hen en bracht zijn paard dichter bij dat van Borric. Automatisch greep de prins naar zijn zwaard, maar trof daar de vreemde staf. Het lot vervloekend, liet hij zijn paard zwenken, weg van de aanval, en reed naar de achterhoede, waar Gamina het op zich had genomen de nerveuze pakpaarden in een kring te drijven, opdat ze niet weg zouden lopen. In haar eentje kon ze de vier paarden echter niet aan en meteen sprong Borric van zijn rijdier en nam er twee van haar over.
Het gekletter van staal op staal deed Borric de paarden omdraaien, met hun staart naar de wind, net op tijd om te zien dat de eerste ruiters door zijn eigen soldaten waren onderschept. In het strijdgewoel zocht hij Erland, maar door de rondrijdende paarden en het wervelende zand was dat onmogelijk.
Toen gilde er een paard en luid vloekend viel een van de ruiters op de grond. Het slaan van zwaard op schild, begeleid door een kreun van inspanning, werd gevolgd door een reeks kreten waaruit, door het gekrijs van de opstekende wind, niets op te maken viel. De bandieten hadden het tijdstip van de overval volmaakt gekozen, door te wachten tot het moment dat de reizigers het kwetsbaarst waren en door de zandstorm werden verblind. In de tijd die het kostte om te reageren en de wapens te trekken, waren de bandieten er al in geslaagd de mannen van de Eilanden in verwarring te brengen.
Doch de soldaten uit Arutha's garnizoen waren beproefde veteranen en vlug hergroepeerden ze zich toen de eerste bandieten langsreden. Allemaal zochten ze baron Joolstein, die bevelen schreeuwde naar de dichtstbijzijnde mannen. Toen werd het gezelschap getroffen door een ontzettend harde vlaag van prikkend zand en stof en was het alsof de zon verdween.
In het bijtende zand vocht Borric om de paarden in bedwang te houden. Door de geluiden van de wind en het gevecht en de geur van bloed waren de dieren doodsbang geworden en het enige wat hij kon doen, was aan de teugels hangen en schreeuwen: 'Ho!' Een paar als krijgsros opgeleide, ruiterloze dieren hoorden hem roepen en bleven staan, maar de pakpaarden konden er ieder moment vandoor gaan.
Ineens werd Borric uit zijn evenwicht getrokken en hij liet de leidsels los. Hij sloeg tegen de grond, rolde door en stond in één beweging weer op. Met een schok dacht hij aan Gamina en vroeg zich af of zij gevaar liep tussen de angstige paarden. Hij keek rond, maar zag alleen ruiters, verwikkeld in de strijd. Zo hard hij kon, riep hij haar naam.
Met mij is niets aan de hand Borric, hoorde hij haar antwoord in zijn hoofd. Zorg voor jezelf. Ik zal proberen de lastdieren in zicht te houden.
In een poging naar haar terug te 'denken' schreeuwde hij: 'Kijk uit voor overvallers! Ze hebben het op de lastdieren voorzien!' Hij keek rond in de hoop een gevallen zwaard te zien, maar vond er geen.
Toen kwam er ineens een ruiter in volle galop op hem afgestormd, een van zijn eigen soldaten, die naar hem schreeuwde. Borric kon hem niet verstaan, maar voelde iets achter zich. Met een ruk draaide hij zich om en zag twee bandieten op hem afkomen, de een met zijn kromzwaard gericht op de soldaat die naar hen toekwam en de ander recht op hem af.
Toen de soldaat door de eerste ruiter werd onderschept, zette Borric zich schrap en sprong naar de teugels van het paard, waardoor het rijdier struikelde en zijn berijder afwierp. De borst van het paard sloeg tegen hem aan, met zo'n klap dat hij achterover werd gesmeten. Met een doffe dreun belandde hij op de grond. Meteen stond hij op, klaar voor de aanval die beslist zou komen.
De afgeworpen ruiter was ook overeind gekrabbeld, eveneens klaar voor de strijd, maar deze man had een wapen. Borric trok de opgloeiende staf van zijn gordel en probeerde er zichzelf mee te verdedigen. Met een woeste slag haalde de bandiet uit en Borric dook onder het zwaard door, waarmee hij binnen 's mans verdediging kwam. Met zijn volle gewicht stootte hij de knop van de staf in de maag van zijn tegenstander, die een bevredigende hoeveelheid lucht uitblies en neerzeeg, alle adem uit de longen geslagen. Daarop sloeg Borric de staf kapot op het hoofd van zijn belager, die hij bewusteloos of dood liet liggen - de prins nam de tijd niet dat te onderzoeken. Hij pakte het gevallen zwaard van de ruiter. Het was zwaar en had een korte kling, een geschikt wapen om van dichtbij mee te hakken, maar niet zo scherp als de kromzwaarden die de meeste andere overvallers hadden en ook niet zo puntig als een goede rapier.
Borric draaide zich om en probeerde te onderscheiden wat er gebeurde, maar al wat hij kon zien waren vloekend rondrijdende schimmen in een ondoordringbare stofwolk. Toen, nog voor hij iets hoorde, voelde hij dat er iets achter hem was. Hij dook opzij en de klap die zijn schedel had moeten verbrijzelen, schampte langs de zijkant van zijn hoofd. Zwaar viel hij in het zand en probeerde weg te rollen van de ruiter die hem van achteren had verrast. Op zijn knieën kwam hij overeind, maar vlak voordat hij op kon staan, werd hij getroffen door de borst van een paard toen de ruiter zijn rijdier als wapen gebruikte. Hij bleef versuft op de grond liggen, en het drong nauwelijks tot hem door dat de ruiter uit het zadel sprong en bij hem kwam staan. Verblind door het stof en nog suf van de klap, keek de prins met enige afstandelijkheid toe hoe de man een gelaarsde voet naar achteren bewoog en hem tegen het hoofd schopte.
Robert keerde zijn paard en stormde naar voren om een bandiet te onderscheppen die het gemunt had op de pakpaarden. Twee soldaten had hij neer zien gaan en Joolstein was met een overvaller in een achterhoedegevecht verwikkeld. Met een boog reed de bandiet weg en even bevond Robert zich op een eiland van relatieve kalmte te midden van een veldslag. Hij zocht rond naar de twee prinsen en zag Erland een overvaller uit het zadel slaan. Borric was nergens te zien.
Dwars door het gieren van de zandstorm heen hoorde hij Joolsteins bevel: 'Naar mij! Naar mij!' Meteen gaf Robert zijn speurtocht naar Borric op, duwde zijn paard de sporen in de zij en reed naar de zich verzamelende groep Eilanders. Snel werden er bevelen uitgedeeld en opgevolgd en waar tevoren een groep verraste soldaten had rondgereden, stond nu een geoefende eenheid van de beste paardrijders die het Koninkrijk in dienst had, klaar voor de volgende aanval van de bandieten.
Toen was de hoofdmacht van de overvallers bij hen en brandde de strijd in alle hevigheid los. Woeste kreten en geschreeuw van pijn sneden door het onophoudelijke gehuil van de wind. Robert kreeg weer dat duizelig makende gevoel van opwinding en angst dat hij sinds de slag om Sethanon niet meer had ervaren. Slaand naar een aanvaller dreef hij de man terug terwijl de storm in hevigheid toenam. Zo zwaar werd de geseling van zand dat de strijd moest worden gestaakt. Alles was kolkend stof en kabaal, waarin iedereen een blinde vlek had, want tegen de wind in kijken was onmogelijk. Tevergeefs probeerden mannen hun gezichten te bedekken met doeken of mouwen, maar het enige wat hielp, was met de rug tegen de wind in gaan staan. Na een ogenblik van krijsend geweld nam de storm in felheid af.
Een verrast gekreun en een nat gorgelend geluid uit een naar adem snakkende keel werd slechts gevolgd door het kletteren van metaal toen de paarden weer aan de bevelen van hun ruiters gehoorzaamden. Galmend sloeg staal tegen staal en wederom deden mannen hun uiterste best om vreemden het leven te benemen.
Toen gold alleen nog de storm en was het gevecht vergeten. De windvlagen waren letterlijk verblindend, want wie het waagde zijn gezicht naar de krijsende wind te wenden, liep het gevaar het licht in de ogen voor altijd kwijt te raken. Zijn gezicht bedekkend keerde Robert zijn paard uit de wind, zich scherp bewust van zijn onbeschermde rug, maar daar was niets aan te doen. In ieder geval genoot hij een schrale troost door de wetenschap dat de overvallers evenzeer verblind waren als hij.
De wind nam weer af en meteen draaide Robert zijn rijdier naar een mogelijke aanvaller. Maar als fantomen uit een droom waren de bandieten verdwenen in de storm.
Robert keek rond en zag alleen mannen van de Eilanden. Joolstein gaf bevelen en het gezelschap steeg af, waarbij iedereen de teugels van zijn paard stevig vasthield, aangezien de storm steeds aan hevigheid inboette en weer toenam. De dieren met hun staart naar de wind draaiend, wachtten ze af tot het schijnbaar eindeloos aanhoudende huilen van de wind zou stoppen.
'Ben je gewond?' riep Joolstein naar Robert.
Robert gaf aan van niet en riep toen: 'En Gamina?'
Joolstein wees naar de achterhoede. 'Ze was bij de lastdieren. Borric let op haar.'
Toen klonk Gamina's stem in Roberts hoofd. Ik ben hier, mijn lief. En ik ben niet gewond Maar Borric is samen met een andere soldaat weggevoerd door de bandieten.
'Gamina zegt dat prins Borric en een van de soldaten zijn weggevoerd!' riep Robert.
Joolstein vloekte. 'We kunnen niets anders doen dan wachten tot de storm is uitgewoed.'
In het stoffige donker probeerde Robert rond te kijken, maar verder dan een voet of twaalf kon hij amper zien. Ze konden inderdaad alleen maar wachten.
Borric kreunde. Een harde teen tegen zijn ribben bracht hem bij bewustzijn. Boven hem gierde de wind nog steeds in volle furie, maar in de beschutte geul waar de overvallers zich verborgen hielden, was het redelijk rustig. Hij kwam op een elleboog overeind en merkte dat zijn polsen met een vreemdsoortige ketting waren geboeid. Naast hem lag een bewusteloze soldaat uit zijn escorte, vastgebonden met touwen. De man mompelde, maar was niet bij kennis. Aan het opgedroogde bloed in zijn haar was te zien dat hij een lelijke hoofdwond had opgelopen.
Een ruwe hand greep Borric bij de kin en draaide met een ruk zijn hoofd om, naar het gezicht van de man die hem had geschopt. Op zijn hurken zat hij voor Borric. Hij was mager en had een dichte stoppelbaard. Op zijn hoofd droeg hij een tulband die er ooit misschien goed had uitgezien, maar die nu verschoten was en vol met luizen zat. Verder was hij gekleed in een eenvoudige broek, een tuniek en hoge laarzen. Schuin achter hem stond een andere man met een onopgesmukt leren vest over zijn blote borst. Zijn hoofd was kaalgeschoren, op een enkele pluk haar in het midden na. Aan zijn linkeroor hing een grote gouden ring. Aan deze attributen herkende Borric hem als een slavenhandelaar uit Durbin.
De voorste man knikte naar Borric, keek toen naar de soldaat met het bebloede gezicht en schudde zijn hoofd van nee. Zonder een woord trok de slavenhandelaar Borric ruw overeind terwijl de magere man een mes trok, en voordat Borric besefte wat de man van plan was, sneed deze de bewusteloze soldaat de keel af.
'Geen grapjes, tovermeneer,' siste de slaven-ronselaar in Borrics oor. 'Die ketting neutraliseert je magie, en anders eet Moskatoni de Handelaar binnenkort mijn mes. We vertrekken voordat je vrienden ons kunnen vinden. Zodra je kikt, maak ik je af.' Hij sprak in het Noord- Keshische dialect.
Borric, nog steeds suf van de schop tegen zijn hoofd, knikte zwak. De slavenhandelaar sleurde hem mee door de smalle geul naar een groep ruiters die een paar bagagetassen aan het plunderen waren. Een van de mannen vloekte zachtjes. Onmiddellijk liep de metgezel van de slavenhandelaar langs Borric en greep de man bij zijn kleding. 'Wat heb je gevonden?' vroeg hij in het patois van de woestijn, een mengtaal van Keshisch, Koninkrijks en de taal van het woestijnvolk uit de Jal-Pur.
'Vrouwenkleren en wat gedroogd vlees en biscuits. Waar is het goud dat ons beloofd is?'
De magere man, onmiskenbaar de leider, vloekte ook. 'Ik vermoord die Leif. Hij zei dat er edelen op weg waren met goud voor de keizerin.'
De slavenhandelaar schudde zijn hoofd, alsof hij een dergelijke teleurstelling al had verwacht. 'Je zou toch beter moeten weten dan op zo'n domoor te vertrouwen,' zei hij en keek omhoog, waar de wind nog steeds gierde. 'De storm drijft over. We zitten maar een paar el bij deze knul zijn vrienden vandaan.' Hij knikte met zijn hoofd naar Borric. 'We moeten ervoor zorgen dat ze ons niet vinden als de storm voorbij is.'
De magere man draaide zich om naar zijn metgezel. 'Ik ben de leider van deze bende, Kasim.' Hij scheen op het punt in razernij te ontsteken. 'Ik bepaal wanneer we vertrekken en wanneer we blijven zitten waar we zijn.'
De kale man met de staart haalde zijn schouders op. 'Als we hier blijven, zullen we weer moeten vechten, Luten. En deze keer zijn ze er klaar voor. En ik zie niets wat erop lijkt dat we goud of juwelen bij hen zullen vinden.'
De man die als Luten was aangesproken keek rond met een welhaast dierlijk licht in zijn ogen. 'Dit zijn gewapende soldaten.' Even deed hij zijn ogen dicht, alsof hij op het punt stond te gaan huilen, maar toen deed hij ze weer open en klemde zijn kaken op elkaar. Borric herkende het gewelddadige karakter van een man die zijn leiderschap eerder ontleende aan intimidatie dan aan natuurlijk overwicht. 'Ah!' riep hij uit. Hij knikte naar Borric en zei: 'Maak hem af, dan gaan we ervandoor.'
Meteen ging Kasim voor Borric staan, alsof hij hem wilde beschermen. 'De afspraak was dat ik de gevangenen als slaven kon verkopen. Anders zouden mijn mannen zich niet bij die van jou hebben aangesloten.'
'Bah!' spuwde Luten. 'Die hadden we niet eens nodig. Die soldaten hadden we zelf makkelijk aangekund. We zijn allebei misleid door die idioot van een Leif.'
De wind begon al af te nemen en Kasim zei: 'Ik weet niet wie erger is, de idioot of degene die luistert naar de idioot, maar ik neem deze vent mee naar de veiling in Durbin. Hij is mijn buit. Mijn gilde zou niet blij zijn als ik terugkwam zonder minstens deze geringe opbrengst.'
Bliksemsnel ging de man die Luten heette voor Borric staan en zei: 'Hé, jij. Waar is het goud?'
'Goud?' vroeg Borric, veinzend van niets te weten.
Luten deed nog een stap naar voren en sloeg de prins in het gezicht. 'Het goud van de edelen voor het jubileum van de keizerin.'
'Edelen?' improviseerde Borric. 'We zijn onderweg wel een groepje edellieden tegengekomen. Twee of drie edelen met een escorte, op weg naar... een herberg. Herberg De Twaalf Zetels, geloof ik. We... hadden haast, want... de pelsjager wilde zijn huiden bij de looier afleveren voordat ze gingen rotten.'
Luten draaide zich om en schreeuwde zijn razernij van zich af in de wind. Twee mannen die vlakbij stonden grepen naar hun zwaarden, geschrokken van het geluid. 'Rustig,' zei Kasim.
Met een ruk draaide Luten zich om, met getrokken dolk wijzend naar Kasim. 'Jij hebt mij niet te commanderen, slavendrijver.' Hij gebaarde met zijn dolk naar Borric. 'Die vent liegt, en met alleen een paar van die stomme laarzen voor de drie man die zijn gedood, neem ik geen genoegen!'
Borric keek omlaag en zag dat de laarzen die hij met kaarten had gewonnen, nu aan Lutens voeten staken. Kennelijk was hij grondig gefouilleerd toen hij bewusteloos was.
Luten duwde Kasim opzij en ging recht tegenover Borric staan. 'De waarheid krijg ik ook nog wel uit hem.' Zijn hand met de dolk ging achteruit, alsof hij Borric wilde steken, maar plots verstijfde hij. Even verscheen er een trieste, welhaast verontschuldigende uitdrukking op zijn gezicht, toen viel hij op zijn knieën.
Achter hem trok Kasim de dolk los die hij zojuist in Lutens rug had gestoken. Daarop greep hij Luten bij het haar en zei: 'Ik laat me niet bedreigen, en zeker niet door zo'n stommeling als jij.' Met een snelle ruk trok hij Lutens hoofd naar achteren en sneed zijn hals door. Een fontein van bloed spoot naar voren. 'En draai me nooit zomaar de rug toe.' Lutens ogen draaiden omhoog in de kassen en Kasim liet hem los. Aan Borrics voeten viel hij in het zand. 'Laat dat een les voor je zijn in je volgende leven.'
Tegen de mannen van Lutens bende zei hij: 'Ik neem de leiding.' Er werd niet geprotesteerd. Hij keek even rond en wees naar een uitsparing in de smalle geul, recht onder een bult van rotsblokken. 'Gooi hem daar maar in.'
Twee mannen pakten Luten op en smeten hem in de kuil.
'En die andere ook.'
De dode soldaat werd opgepakt en naast Luten neergegooid. Toen draaide de slavenhandelaar zich om naar Borric. 'Als je niet lastig doet, laat ik je leven. Eén geintje en je bent dood. Begrepen?'
Borric knikte.
'Maak je gereed,' zei Kasim tegen de anderen. 'We vertrekken meteen.'
Zonder zich te bekommeren om de huilende wind sprong hij op de rand van de geul, zette een brede schouder tegen een van de grotere rotsblokken en duwde hem naar beneden. Door de kleine lawine die daardoor ontstond, werden de twee lijken aan het zicht onttrokken. Behendig sprong hij terug in de geul en keek rond alsof hij problemen verwachtte van een van Lutens mannen. Toen hij zag dat niemand hem tegenstand bood, verhief hij zich in zijn volle lengte. 'Naar de Oase van de Kapotte Palmbomen.'
'Wat kan jij voor dingen?' De slaven-ronselaar torende hoog uit boven Borric, die langzaam weer bij zijn positieven kwam. Hij was naar een paard gesleept en gedwongen te rijden met gekluisterde polsen. De klappen die hij had gekregen hadden flink bijgedragen aan de desoriëntatie die hij sinds zijn gevangenname had geleden. Vaag herinnerde hij zich dat de storm ineens ging liggen en dat ze kort daarop arriveerden bij een vreemdsoortige oase, te midden van drie stokoude stronken van palmen die jaren geleden in een catastrofale storm waren geknakt.
Borric schudde even met het hoofd en antwoordde in de formele taal van het Keshische hof: 'Dingen?'
De slavenhandelaar vatte zijn antwoord op als een teken van verwarring na de schop tegen zijn hoofd. 'Wat voor trucjes? Wat voor magische trucjes kan jij?'
Toen begreep Borric het. De man dacht dat hij een magiër uit Sterrewerf was - vandaar de magie-neutraliserende ketenen. Even kreeg Borric de neiging te vertellen wie hij was, maar de gedachte aan zijn vader die een eis om losgeld ontving weerhield hem van een snel antwoord. Tussen nu en het slavenblok in Durbin kon hij zich altijd nog bekend maken en misschien deed zich in die tijd een kans voor om te ontsnappen.
De man haalde uit en sloeg de prins met de rug van zijn hand in het gezicht. 'Ik heb geen tijd om je zacht aan te pakken, magistertje. Jouw vrienden zijn maar een paar uur hiervandaan en zijn ongetwijfeld naar je op zoek. En ook al kan het hen geen lor schelen wat er met jou is gebeurd, dan nog zijn er altijd keizerlijke patrouilles in de buurt. Binnen de kortste keren moeten we hier snel vandaan.'
Er verscheen een andere man schuin achter hem. 'Kasim, maak hem nou gewoon af en laat hem liggen. Niemand betaalt een goede prijs voor een magiër op het slavenblok. Het is veel te lastig om hem in het gareel te houden.'
Kasim keek over zijn schouder. 'Ik ben nu de leider van deze bende. Ik bepaal wie er wordt afgemaakt en wie er naar de markt wordt gebracht.'
'Ik ben geen magiër,' zei Borric. 'Ik heb dit gewaad gewonnen met een spelletje poka.'
De achterste man streek met een hand langs zijn donkere baard. 'Hij liegt. Het is zo'n magiërs-trucje om van die kluisters af te komen zodat hij ons allemaal kan vermoorden met zijn magie. Ik zeg: maak hem af en-'
'En ik zeg: hou je bek en spreek me niet tegen of er ligt straks nog een waardeloos karkas als feestmaal voor de gieren. Roep de mannen bijeen. Zodra de paarden hebben gedronken, wil ik een zo groot mogelijke afstand tussen ons en die soldaten maken.' Tegen Borric zei hij: 'We hebben een paar leuke snuisterijtjes onder in de bagage gevonden, magistertje. Die dame in jullie gezelschap had genoeg goud bij zich om deze bandieten mee te betalen. Wat jij opbrengt is voor mij.'
Met een onverstaanbare grom liep de andere man weg, gebarend naar de anderen zich gereed te maken voor vertrek.
Met enige moeite wist Borric rechtop te gaan zitten, met zijn rug tegen een rotsblok. 'Ik ben geen magiër.'
'Maar een krijgsman ben je evenmin. Wie ongewapend reist langs de rand van de Jal-Pur heeft óf een groot aantal soldaten bij zich, óf een groot vertrouwen in de goden. Vertrouwen in de goden is iets voor priesters en een priester ben je niet. Je ziet er niet uit alsof je niet goed snik bent, maar aan de andere kant laat ik me niet graag leiden door iemands uiterlijk.' Van het Keshisch overgaand op het Koninkrijks zei hij: 'Waar kom je vandaan?'
'Krondor.' Borric besloot dat hij het beste zijn identiteit geheim kon houden. 'Maar ik heb veel rondgereisd.'
De slavenhandelaar ging op zijn hurken zitten, met de armen op de knieën leunend. 'Zo gek oud ben je nog niet. Je spreekt Keshisch als een hoveling en je Koninkrijks is al bijna net zo deftig. Als je geen magiër bent, wat ben je dan wel?'
'Ik... geef les,' zei Borric voor de vuist weg. 'Ik spreek verscheidene talen. Ik kan lezen, schrijven en rekenen. Ik geef geschiedenis en aardrijkskunde. Uit mijn hoofd ken ik de geslachten der koningen en keizerinnen, de namen van de belangrijkste edelen en koopmanshuizen-'
'Genoeg!' onderbrak Kasim. 'Je hebt me overtuigd. Een leraar dus, hè? Nou, er zijn altijd rijke mensen die een geleerde slaaf goed kunnen gebruiken voor het onderwijzen van hun kinderen.' Zonder te wachten op een reactie van Borric stond hij op. Terwijl hij wegliep zei hij: 'Dood heb je geen waarde voor me, leraar, maar erg geduldig ben ik niet. Zorg dat je niet al te lastig bent, dan overleef je het. Maar als je rotzooi schopt, maak ik je net zo makkelijk meteen een kopje kleiner.' Tegen zijn mannen zei hij: 'Opstijgen! We gaan naar Durbin!'