12 Redding

 

Borric wees.

'Wat is dat nou?' vroeg Ghuda.

De karavaan was al aardig gevorderd over de veel gebruikte keizerlijke heerbaan van Faráfra naar Kesh. Vrijwel de hele weg hadden ze langs akkerlanden en afgelegen boerderijen gereden zonder dat er iets noemenswaardigs was gebeurd - tot dusver.

Ten noorden van de weg deden drie mannen te paard verwoede pogingen om een vierde man te voet in te sluiten. Het was een raar mannetje met een kaalgeschoren hoofd, wat de indruk wekte dat hij een monnik was, maar het effen gele gewaad dat tot zijn knieën reikte, kende Borric van geen enkele orde uit het Koninkrijk. Daarbij maakte het mannetje veel te veel lawaai voor een monnik en bovendien had hij opvallend veel pret, want telkens wanneer een van de ruiters hem bij zijn gewaad wilde grijpen, dook hij op het laatste moment weg en al die tijd was hij luidkeels aan het joelen en lachen. Bij zijn capriolen scheen hij niet in het minst te worden gehinderd door de houten staf in zijn hand of de rugzak die hij over een schouder droeg. Lachend en onzin kwetterend rende hij rond, steeds opnieuw zijn geërgerde belagers het nakijken gevend.

Borric en Ghuda moesten allebei lachen om de rare bokkesprongen van het mannetje. Een van de ruiters keek om toen hij het hoorde en hun vrolijkheid scheen hem nog verder te misnoegen. Hij trok een knuppel van exotische makelij, reed op het dansende mannetje af en probeerde hem te slaan, maar het mannetje dook onder de knots door, rolde over de grond en had zijn rare dansje al hervat voordat de ruiter zijn paard had kunnen keren. Hij draaide zijn rug naar zijn belagers toe, bukte zich en schudde met zijn achterwerk, onderwijl met uitgestoken tong winderige geluiden makend.

'Wie zijn dat?' vroeg Borric, lachend om de kluchtige vertoning.

'Die dartele figuur daar is aan zijn kleding te zien een Isalani uit Shing Lai, ten zuiden van de Gordel van Kesh. Rare lui, die Isalani's. Die anderen zijn mannen van de vlakte van Ashunta. Dat kan je zien aan hun haardracht en aan die ceremoniële krijgsknots waarmee die ene de Isalani zijn hersens probeert in te slaan.'

Pas toen zag Borric dat alle drie de mannen hun haar op dezelfde wijze droegen, in tegenstelling tot de brede variatie in hun kleding: de ene had een broek van geitenleer, geen hemd, maar wel een mouwloos vest, de ander was geheel gestoken in een leren wapenrusting en de derde droeg hoge rijlaarzen, een zwierig en veelkleurig hemd en een hoed met een pluim. Maar alle drie hadden een band rond het hoofd met een veer erin en het haar achter op hun hoofd gebonden in een staart, op twee lange lokken na, die los hingen bij de oren.

'Wat denk je dat er aan de hand is?'

Ghuda haalde zijn schouders op. 'Met een Isalani erbij, wie weet? Isalani's zijn mystici: zieners en sjamanen, die visioenen krijgen en de toekomst voorspellen. Ook zijn het de grootste dieven en zwendelaars die er in heel Kesh rondlopen. Hij zal die drie wel hebben opgelicht.'

Met een kreet van frustratie trok een van de mannen een zwaard en zwaaide er in ernst mee naar de Isalani. Borric sprong van de wagen, die niet erg snel reed omdat de weg langzaam omhoog liep naar het voorgebergte van de Kruinen van Licht en omdat Janos Sabér, de karavaanmeester, zijn paarden trager liet lopen om ze te sparen. 'Mafketel!' riep Sabér meteen. 'Ga terug naar je wagen! Bemoei je er niet mee!'

Borric maakte een vaag, geruststellend gebaar met zijn arm en haastte zich naar de mannen die op zo'n merkwaardige wijze tikkertje speelden. 'Wat is hier aan de hand?' riep hij.

Het rare mannetje te voet staakte zijn ontwijkende bokkesprongen geen moment, maar een van de ruiters, die met de gepluimde hoed, keek om en schreeuwde: 'Hou je erbuiten, vreemdeling!'

'Ik weet dat je wat ongeduldig aan het worden bent, vriend, maar het lijkt me wat overdreven om een ongewapende man met een zwaard te lijf te gaan.'

De ruiter negeerde hem, gaf zijn paard de sporen en reed met een luide kreet recht op de Isalani af. Een van de anderen had op gelijke wijze de aanval ingezet en onmiddellijk ging de Isalani tussen hen in staan. De eerste ruiter zwenkte af en besefte te laat dat hij de verkeerde beslissing had genomen. De Isalani sprong weg en de twee paarden botsten tegen elkaar, en zoals dat nu eenmaal bij paarden gaat, besloot de ene dat het tijd was om de andere te bijten, wat resulteerde in het besluit van de andere om te trappen naar de ene, wat erop neerkwam dat de ruiter van de ander werd afgeworpen. Luid vloekend gebaarde de eerste ruiter de derde terug, opdat het ongeluk niet zou worden herhaald. Toen keek hij om en kreeg tot zijn verrassing het uiteinde van de staf van het rare mannetje in zijn gezicht en in een oogwenk lag ook hij op de grond.

De derde ruiter, die met het vest, aarzelde geen moment, maar stormde recht op het strijdgewoel af om op het laatste moment af te zwenken en opzij te duiken toen de Isalani hem met zijn staf uit het zadel probeerde te wippen. De ruiter wist te voorkomen dat hij door de Isalani, die links van hem stond, ten val werd gebracht, maar voelde plots aan zijn rechterkant sterke handen op zijn tuniek. Borric trok de ruiter uit het zadel en duwde hem naar de andere twee, die al overeind krabbelden.

'Dat had je niet moeten doen,' zei de eerste ruiter, die een lang zwaard in de aanslag bracht en op hem afkwam. En aan zijn gezicht te zien was het menens.

'Ach,' zei Borric, zijn zwaard trekkend terwijl de andere ruiters nu ook hun aandacht op hem vestigden, 'dat is niet de eerste keer dat dat tegen me wordt gezegd.' Zachtjes voegde hij eraan toe: 'En laten we hopen ook niet de laatste keer.'

De eerste krijger stormde naar voren in een poging Borric bij verrassing te overweldigen. Behendig stapte Borric opzij en sloeg de man in het voorbijgaan achter tegen de dij - een van de weinige plekken die door zijn leren wapenrusting niet werd beschermd. De man viel op de grond, uitgeschakeld door een pijnlijke wond, die mettertijd echter zou helen. De beide andere ruiters beseften nu dat ze een bedreven zwaardvechter tegenover zich hadden en weken uiteen. De man met de gepluimde hoed cirkelde naar rechts en de man met het leren vest naar links, zodat Borric zich aan twee kanten moest verdedigen. Borric begon in zichzelf te praten, een gewoonte waarmee Erland hem altijd had gepest. 'Als ze de hersens hebben van een zak bonen, doet die pummel rechts van me een uitval terwijl die bruut links van me op me afkomt.'

Ineens bracht Borric het gevecht naar hen toe. Hij trok zijn ponjaard en sprong onderwijl naar links om de aanval van die kant terug te dringen. Ogenblikkelijk draaide hij zich om naar de ander, die de gelegenheid wilde grijpen om hem in de rug te steken. Maar op het moment dat het zwaard kwam, ving Borric hem op met zijn ponjaard, stootte bliksemsnel toe en bezorgde de man in het opzichtige hemd en de hoge rijlaarzen een ernstige buikwond. Met een gorgelende kreet van pijn op de lippen viel de man op de grond.

Borric draaide zich razendsnel om naar de enige overgebleven ruiter, die hem behoedzaam naderde. 'Verdomme,' vloekte Borric in zichzelf. 'Deze vent weet wat hij doet.' De prins had gehoopt dat de man met het leren vest dezelfde fout zou maken als de twee anderen door op hem af te stormen.

Behoedzaam kwam de ruiter op Borric af. Inmiddels had de man goed begrepen dat hij tegenover een zeer bekwaam krijger stond. Zonder aandacht voor iets anders cirkelden de twee mannen om elkaar heen. Toen zag de prins een vast patroon in de voetstappen van de ander. 'Stap, schuif, stap, schuif, dwarsstap,' mompelde Borric in zichzelf. 'Kom op, lekkere jongen, nog een keer. Stap, schuif, stap, schuif, dwarsstap.' Borric grijnsde, en toen de man weer een dwarsstap deed, sprong Borric naar voren. De lichte afwending van het lichaam was de opening die Borric nodig had. Met een combinatie van felle zwaardslagen en uitvallen met de ponjaard dreef hij de man terug.

Toen ging de ruiter in de tegenaanval en werd Borric achteruit gedreven. Het lot vervloekend dat hij een hakzwaard in zijn hand had in plaats van een rapier weerde hij de aanval af. 'Die schoft is goed, zeg!' zei hij zachtjes.

Wel urenlang naar Borrics gevoel, al was het in werkelijkheid niet veel langer dan vijf minuten, wisselden de mannen slagen uit, iedere aanval parerend en riposterend. Drijfnat van het zweet zwoegden beiden in het volle schijnsel van de hete zon. Borric probeerde iedere combinatie die hij had geleerd, maar telkens bleek zijn tegenstander ertegen opgewassen.

Toen viel er een luwte in de strijd en beide mannen stonden in de hete middagzon te snakken naar adem. De enige geluiden die nog klonken waren het zoemen van vliegen en het ruisen van de wind door het hoge prairiegras. Borric verstevigde zijn greep op het gevest van zijn zwaard en voelde dat de vermoeidheid hem parten begon te spelen. Nu werd het gevecht nog veel gevaarlijker, want een vermoeid zwaardvechter maakt licht een fatale fout, ongeacht zijn vaardigheden. Om een einde aan de strijd te maken sprong Borric naar voren, sloeg naar het hoofd van zijn tegenstander en meteen daarop naar zijn benen. Maar zelfs met het voordeel van een extra ponjaard om zijn onbeschermde kant mee te verdedigen, kon hij niet genoeg overwicht verkrijgen om het gevecht te besluiten.

Heen en weer ging de strijd. Dan had Borric de overhand, dan weer de steppebewoner, maar beiden wisten zich tegenover de ander staande te houden. Het zweet liep over de blote borst van de ruiter. Ook Borric was kletsnat en het zwaardgevest werd glibberig in zijn hand. Hijgend streden de mannen een gelijke strijd in de brandende zon, die nog de meest genadeloze tegenstander van allemaal was. Hun neuzen raakten verstopt en hun kelen rauw van het zand dat werd opgeschopt en nog steeds wist geen van tweeën de strijd te beslechten. Borric probeerde ieder trucje dat hem sinds zijn vroege jeugd was geleerd en wist enkele malen bijna zijn tegenstander te verwonden. Maar bijna was niet goed genoeg en een even groot aantal malen wist hij zelf ternauwernood te voorkomen dat hij werd geraakt. Toen besefte Borric met een ijzingwekkende helderheid dat hij tenslotte toch een stap te ver was gegaan. Hij bevond zich tegenover een van de beste zwaardvechters die hij ooit was tegengekomen en deze man bezat dan misschien wat minder aangeboren kwaliteiten dan de prins, maar wel beduidend meer ervaring.

Even viel het gevecht stil en de mannen keken elkaar aan, beiden ineengedoken, snakkend naar adem en trillend van vermoeidheid en spanning. Beide mannen wisten dat de eerste fout die werd gemaakt, dodelijk zou zijn. Hijgend als een karrenpaard probeerde Borric een reservebron van energie aan te boren, starend naar zijn tegenstander, die ongetwijfeld hetzelfde deed. Geen van tweeën verspilde zijn adem aan conversatie en allebei wachtten ze op het moment dat ze weer voldoende op adem waren gekomen om een nieuwe aanval in te zetten.

Diep en luidruchtig inademend verplaatste de prairiebewoner toen zijn gewicht naar voren en stormde met een kreet van woede op Borric af. De prins deed een stap opzij, bracht zijn zwaard en ponjaard omhoog om de slag te blokkeren en ramde zijn knie in 's mans maag. De lucht werd de ruiter uit de longen geslagen en Borric duwde hem met zijn voet opzij, zijn zwaard vrijmakend. Ruggelings smakte de prairiebewoner tegen de grond, de rest van de lucht in zijn longen verliezend. Borric sprong hem achterna en sloeg met zijn zwaard, doch trof zand toen zijn tegenstander wegrolde. Toen voelde hij iets tegen zijn hak en verloor hij zijn evenwicht.

Borric was te dichtbij gekomen en de man had hem pootje gehaakt. Nu lag Borric op de grond, wegrollend in een poging te ontkomen en weer op te staan, maar zodra hij op zijn knieën zat, zag hij de punt van een zwaard op zijn gezicht afkomen. Toen verscheen er een ander zwaard en werd het eerste opzij geslagen.

In de verzengende gloed van de hemel keek Borric op en zag dat Ghuda zich met zijn bastaardzwaard in de aanslag tussen de twee strijders had opgesteld.

'Zijn de kinderen klaar?' zei Ghuda.

De ruiter keek op en alle vechtlust scheen hem te ontvlieden toen hij zag dat er een verse tegenstander klaarstond voor het geval hij de strijd wenste te hervatten - een verse tegenstander die in staat en bereid was om grote schade aan te richten, te oordelen naar zijn uiterlijk en de grootte van het zwaard dat hij vasthield. Borric zwaaide flauwtjes met de hand waarmee hij de ponjaard vasthield. De ruiter deed een paar stappen achteruit en schudde toen het hoofd. 'Genoeg geweest,' zei hij met krakende stem.

Vanachter de grote krijger verscheen het loerende hoofd van Suli, die te voorschijn kwam met een waterzak voor Borric.

'Die twee vrienden van je hebben hulp nodig,' zei Ghuda tegen de ruiter. 'Een van hen loopt ernstig gevaar dood te bloeden. Het zou niet slecht voor hem zijn als je hem naar een chirurgijn bracht. En jij,' vervolgde hij, zich omdraaiend naar Borric, 'moest maar eens de weg afkijken naar de plek waar je hoort te zijn in plaats van rond te dollen met deze domme kinderen.'

Borric zag de andere zwaardvechter naar zijn vrienden gaan. Eerst hielp hij de man met de beenwond overeind en samen gingen ze kijken naar de man die gewond was in zijn buik.

'Waar is die rare potsenmaker gebleven?' vroeg Borric en nam nog een slok water.

'Weet ik veel,' zei Ghuda. 'Die ben ik uit het oog verloren toen ik tussen jullie twee wonderkinderen in kwam staan.'

'Maar hij kan toch niet zomaar zijn verdwenen?' zei Borric.

'Om je de waarheid te zeggen, Mafketel, ik weet het echt niet. En het kan me niet schelen ook. Janos Sabér was er lang niet blij mee om jou zomaar weg te zien hollen. Wat was er gebeurd als deze jongens hier bezig waren om ons af te leiden van een hinderlaag aan de andere kant van die heuvel? Dan had het er nu lelijk uitgezien, neem dat maar van mij aan.'

Zijn grote zwaard opbergend gebaarde Ghuda de zittende prins een hand uit te steken, en zodra hij Borric overeind had geholpen, sloeg hij hem met een van zijn grote gehandschoende vuisten tegen het hoofd, zodat hij weer tegen de grond sloeg.

'Waar is dat nou weer goed voor?' vroeg Borric, schuddend met zijn tollende hoofd.

'Omdat je een stomme ellendeling bent!' zei Ghuda, naar hem schuddend met zijn vuist. 'Verdomme, jongen, het wordt eens tijd dat je je leert te gedragen als een verantwoordelijk karavaanbewaker en je werk doet! Het had een hinderlaag kunnen zijn, of niet soms?'

Borric knikte. 'Ja, ik denk het wel,' zei hij.

Zonder hulp stond Borric op en Ghuda beduidde de prins en de jongen mee te komen. Terwijl ze de weg op stapten zei Borric: 'Ik wou alleen dat niet iedereen me meteen op mijn bek sloeg om me iets duidelijk te maken.'

De opmerking negerend zei Ghuda: 'Je hebt veel te veel tijd met de rapier doorgebracht, Mafketel.'

'Hè?' zei de uitgeputte prins. 'Hoe bedoel je?'

'Je probeerde die idioot steeds te steken en met een hakzwaard is dat nogal een klus. Geen punt, hè, en zolang je met je vrije hand de bovenkling niet pakt om flink kracht achter dat ding te zetten, weet je een tegenstander met een wapenrusting alleen maar te irriteren. Je hebt zeker vijf keer een kans gemist om die vent zijn kop af te hakken, als je het mij vraagt. Als jij van een lang leven wilt genieten, zul je even goed moeten leren omgaan met een zwaard met een scherpe rand eraan als met zo'n Krondorisch varkensspit.'

Borric glimlachte. De rapier was nooit erg populair geweest, tot zijn vader, misschien wel een van de allerbeste zwaardvechters van het Koninkrijk, Prins van Krondor was geworden. Toen was het mode geworden om een rapier als wapen te hebben, maar kennelijk niet ten zuiden van het Dromendal. 'Bedankt. Ik zal ermee oefenen.'

'Zorg alleen dat je de volgende keer niet iemand uitkiest die er zo op gebrand is om je af te maken.' De weg afkijkend naar het stof dat Janos Sabérs wagens opwierpen voegde hij eraan toe: 'Nu ze de heuvel weer afgaan, kost het ons een halve dag om ze in te halen. Kom op, in gestrekte draf.'

'Nee, dank je,' zei Borric, uitgeput van de harde inspanningen in de hitte. Langzamerhand was hij een beetje gewend geraakt aan de felle Keshische middagzon, maar lichamelijk werk ging hem nog steeds een stuk zwaarder af dan inheemse lieden. Evenals Ghuda en Suli dronk hij veel water en vruchtensap, maar toch voelde hij zich snel zwak worden in de hitte. Hij vroeg zich af in hoeverre dat te wijten was aan zijn vluchtige ontmoeting met de dood in de Jal-Pur.

Toen ze de top van de heuvel bereikten, zagen ze de karavaan van Janos Sabér in gezapig tempo de heuvel af rijden. En achter op de achterste wagen zat de Isalani, met de voeten bungelend over de rand, etend van een grote, fel oranje sinaasappel. Ghuda wees naar hem en Borric schudde zijn hoofd. 'Dat is een slimmerik, zeg.'

Ghuda begon de weg af te rennen en Borric dwong zich hetzelfde te doen, al voelden zijn armen en benen aan als watten. Na een paar minuten haalden ze de achterste wagen in en wist Borric zich op de laadklep te hijsen terwijl Ghuda naast de wagenmenner op de bok klom en Suli voortholde naar de kokswagen.

 

Borric slaakte een diepe zucht en keek toen eens goed naar het mannetje dat hij van de drie prairiebewoners had gered. De Isalani zag er niet uit: het was een klein kereltje met o-benen en een gezicht als van een gier. Zijn hoofd, plomp en asymmetrisch, stond in een scheve hoek op een lange dunne hals waardoor hij er zeer komisch uitzag. Boven zijn oren en achter in zijn nek groeide wat sprieterig haar, waaruit bleek dat hij moeder natuur maar een klein handje hoefde te helpen bij het ontharen van zijn hoofd. Zijn ogen waren smalle spleetjes en zijn huid had een gouden tint die Borric maar een paar keer eerder had gezien bij enkele bewoners van LaReu die van Tsuranese oorsprong waren. Breed grijnzend keek het mannetje Borric aan en met een vrolijke noot in zijn knarsende stem zei hij: 'Sinaasappel?'

Borric knikte en de Isalani haalde er een uit de rugzak die hij zo goed had vastgehouden tijdens zijn ontmoeting met de drie ruiters. In een handomdraai had Borric de sinaasappel gepeld. Hij trok er een part af en zoog het zoete sap eruit. Onderwijl had het rare mannetje er nog een uit zijn rugzak gehaald, die hij aan Ghuda gaf.

'Wat was dat nou daarnet?' vroeg de oudere karavaanbewaker.

Het mannetje haalde zijn schouders op, onophoudelijk grijnzend. 'Ze dachten dat ik vals had gespeeld met kaarten. Ze waren heel erg boos.'

'En had je dat ook?' vroeg Borric.

'Misschien wel, maar dat deed er niet eens toe. Zij zaten vals te spelen.'

Borric knikte, alsof dat alles verklaarde. 'Ik heet Mafketel.'

De grijns van het mannetje werd breder. 'Zo noemen ze mij soms ook. Maar meestal heet ik Nakur de Blauwe Ruiter.'

'De Blauwe Ruiter?' vroeg Ghuda.

Een krachtige hoofdknik werd gevolgd door: 'Bij tijden stond ik bekend als iemand die rondreed op een prachtige, hoogst indrukwekkend gebouwde zwarte hengst, gekleed in een gewaad van de fijnste stof van een levendige kleur blauw; In sommige streken ben ik erg beroemd.'

'Maar dit is niet een van die streken,' zei Ghuda.

'Helaas niet, nee. Hier ben ik relatief onbekend. Maar in die tijden dat ik mijn blauwe goed en mijn prachtige hengst heb, vergaar ik binnen de kortste keren roem waar ik maar ga, want er zijn er niet veel die aan mijn schoonheid kunnen tippen.'

Kijkend naar het verschoten oranje gewaad zei Borric: 'Ik neem aan dat dit niet een van die tijden is?'

'Weer moet ik zeggen: helaas, want ook dit is nu niet het geval. Mijn paard is dood, waardoor het erg moeilijk is geworden hem te berijden, en het gewaad heb ik verloren aan een man die met kaarten beter kon vals spelen dan ik.'

Borric lachte. 'Nou, in ieder geval ben je een eerlijker vals speler dan de lui die ik gewoonlijk tegenkom.'

Nakur lachte met hem mee. 'Ik speel alleen vals wanneer iemand anders ermee begint. Tegen mensen die eerlijk tegen me zijn, ben ik ook eerlijk. Het probleem is alleen het vinden van eerlijke mensen.'

Borric knikte, zich amuserend met dit rare mannetje. 'En hoeveel eerlijke mensen ben je de laatste tijd tegengekomen?'

De Isalani haalde zijn schouders overdreven ver op en trok zijn hoofd een stukje in. 'Geen een, tot nog toe. Maar ik heb de hoop nog niet opgegeven er op een dag een te ontmoeten.'

Lachend schudde Borric het hoofd, evenzeer om het gekke kereltje als om zichzelf vanwege zijn inspanningen om dat gekke kereltje te redden.

 

Toen de avond viel, werden de wagens in een kring rond het kampvuur gezet volgens een traditie die al even oud was als het reizen in een karavaan. Janos Sabér had Borric in niet mis te verstane termen laten weten wat hij vond van een bewaker die zich vrijwillig inliet met problemen die hem niet aangingen en had tevens het bestaan van Ghuda's hersenen in twijfel getrokken vanwege het feit dat die achter hem aan was gegaan. De jongen kon hij het vergeven, in zoverre dat hij nog maar een kind was en kinderen deden nu eenmaal onzinnige dingen.

Om een of andere reden maakte hij zich in het geheel niet druk over de Isalani die zich ongevraagd bij zijn karavaan had gevoegd. Borric was er vrijwel zeker van dat het rare mannetje de gewoonlijk onbuigzame karavaanmeester zand in de ogen had gestrooid, maar dat zou betekenen dat het vreemde kereltje beschikte over magische kwaliteiten - tenzij hij zo'n geslepen oplichter was dat hij het vertrouwen wist te wekken van een man die vijf wagens verderop met zijn rug naar hem toe zat, en Borric had het idee dat zelfs zijn ome Robbie niet zou durven beweren dat hij zo goed was.

Doordat hij aan Robert dacht, werd hij opnieuw bezocht door de frustratie over het lastige parket waarin hij zich bevond. Hoe moest hij veilig het paleis van de keizerin bereiken en Robert het bericht sturen dat hij nog leefde? Door de dingen die hij in het huis van de gouverneur van Durbin te weten was gekomen, wist hij dat er zeer invloedrijke mannen met een hoge positie aan het keizerlijk hof bij de aanslag op zijn leven betrokken waren. En hoe dichter hij bij het paleis kwam, des te moeilijker zou het voor hem worden.

Zich installerend bij het vuur bedacht Borric dat hij nog de hele reis over dit probleem kon nadenken. De weg was nog lang genoeg tussen de plek waar hij nu was en de poorten van het paleis. Na de maaltijd bleef hij in de warme avond liggen dutten tot Ghuda hem wakker kwam schoppen. 'Jouw beurt, Mafketel.'

Borric stond op en nam zijn wachtpost in met de andere twee bewakers, ieder op een derde van de cirkel rond het kamp, morrend en vloekend zoals alle mannen onder gelijke omstandigheden door de eeuwen heen hadden gedaan.

 

'Juloge!' riep Ghuda.

Borric kwam op een elleboog overeind en keek tussen Ghuda en de voerman die de wagen mende door in de richting die Ghuda aanwees. Als de extra bewaker achter op de karavaan kon hij het zich permitteren om in de zon te liggen luieren op de uit de Vrijsteden geïmporteerde rollen zijde. Toen ze de top van een heuvel bereikten, verscheen er een dorp aan de horizon, kennelijk van enige grootte. In het Koninkrijk zou het zelfs een klein stadje zijn geweest, maar Borric had al geruime tijd geleden ontdekt dat het Koninkrijk in vergelijking met Kesh dun bevolkt was. De prins gaf zich weer over aan zijn dutje. Op de reis naar Kesh zouden ze de nacht doorbrengen in Juloge en de meeste wagenmenners en bewakers rekenden al op een avond feestvieren en gokken.

Een dag eerder waren ze langs de punt van de Spaarbergen getrokken. Ten noorden van de bergketen die het Overnse Diep in het westen begrensde waren ze bij de rivier de Sarné gekomen, die ze nu volgden naar Kesh. Her en der verspreid over het landschap lagen boerendorpen en nederzettingen. Borric kon nu goed begrijpen waarom een karavaanbewaker in het binnenland van Kesh niet zo gek veel verdiende. Het leven was vrij rustig zo dicht bij de hoofdstad van het keizerrijk.

'Wat zou daar aan de hand zijn?' vroeg Ghuda zich hardop af.

Borric keek op en zag dat er aan de rand van het stadje een controlepost was opgezet. Naar rechts overhellend, zodat hij Ghuda in het oor kon fluisteren zonder dat de voerman het kon horen, zei Borric: 'Het kan zijn dat ze naar mij op zoek zijn.'

Met een paar ogen waar de felheid van afstraalde draaide Ghuda zich naar de jonge bewaker om. 'Maar dat is interessant! Heb je nog meer van die schitterende dingen die ik moet weten voordat ik voor het keizerlijke gerechtshof word gesleept?' Zijn woede maakte zijn fluisterstem scherp. 'Wat heb je gedaan?'

'Ze zeggen dat ik de vrouw van de gouverneur van Durbin heb vermoord,' fluisterde Borric.

Ghuda zei niets terug, maar deed zijn ogen dicht en drukte met duim en wijsvinger tegen zijn neus brug. 'Waarom ik? Wat heb ik gedaan dat de goden zo heeft mishaagd?' Borric recht aankijkend zei hij: 'Heb je het gedaan, Mafketel?'

'Nee, natuurlijk niet.'

Lange tijd keek Ghuda hem met samengeknepen ogen aan. 'Nee, natuurlijk niet,' zei hij tenslotte en slaakte een diepe zucht. 'In geval van nood kunnen we een bende haveloze bandieten wel aan, maar als het erop aankomt, hebben die Keizerlijken ons als rollades ingepakt voordat we boe of ba kunnen zeggen. Ik zal je wat vertellen: als ze het je vragen, ben jij mijn neef uit Odoskoni.'

'Waar ligt Odoskoni?' vroeg Borric terwijl de wagens dichter bij de bereden wachters kwamen.

'Een klein stadje bij de Pieken van Stilte. De dichtstbijzijnde grote stad is Kandari. Je moet honderd mijl dwars door het Groene Rijk om er te komen, dus dat doen er niet veel. Weinig kans dat een van die jongens daar ooit binnen een straal van driehonderd dagmarsen is geweest.'

De voorste wagen minderde vaart en hield toen halt en tegen de tijd dat de andere wagens stilstonden, was Borric al samen met Ghuda en de andere karavaan-bewakers van de wagens geklommen en achter hun meester gaan staan, voor het geval deze wachters geen echte wachters waren. Maar aan de houding waarmee hun commandant op Janos Sabér afstapte, was duidelijk te zien dat het werkelijk een Keizerlijke Garde was. Deze officier verwachtte te worden gehoorzaamd, en wel onmiddellijk. Alle soldaten van de ruitercompagnie droegen een schitterende tuniek van rode zijde en een metalen helm met een strook bont langs de onderrand - in het geval van deze compagnie een strook luipaardvacht. In hun hand hielden ze een lans, aan hun zij hing een zwaard en achter aan het zadel was een boog bevestigd. Borric moest het wel eens zijn met Ghuda: deze mannen zagen eruit als doorgewinterde veteranen.

'Heeft Kesh geen groentjes in militaire dienst?' fluisterde hij in Ghuda's oor.

'Een heleboel, Mafketel,' fluisterde Ghuda terug. 'De begraafplaatsen liggen er vol mee.'

De officier richtte het woord tot Sabér. 'We zoeken een paar weggelopen slaven uit Durbin. Een jongeman van een jaar of twintig en een jongen van zo'n twaalf of dertien.'

'Mijn mannen zijn allemaal karavaan-bewakers en wagenmenners die ik persoonlijk ken of die me zijn voorgedragen door betrouwbare mensen,' zei Janos. 'En de enige jongen die we hebben is ons koksmaatje.'

De officier knikte, alsof alles wat de karavaanmeester te zeggen had van weinig belang was. Ghuda streek langs zijn kin alsof hij nadacht, maar hield onderwijl een hand voor zijn mond terwijl hij tegen Borric fluisterde: 'Interessant, ze doorzoeken hier de wagens. Waarom zou een slaaf die uit Durbin ontsnapt is naar het hart van het keizerrijk vluchten in plaats van maken dat hij de grens over komt?'

Als de karavaanmeester Borric en Suli in verband bracht met het tweetal waar de wachters naar zochten, dan liet hij er niets van blijken. Een van de wachters kwam naar Ghuda en Borric. Ghuda bekeek hij maar vluchtig, maar bij Borric bleef hij even staan. 'Waar kom je vandaan?' vroeg hij Borric, op een toon alsof hij het nu eenmaal moest vragen, want hij zocht per slot van rekening naar een weggelopen slaaf en het was zeer onwaarschijnlijk dat een slaaf hier doodgemoedereerd voor hem stond, gewapend en wel.

'Hier en daar,' zei Borric. 'Ik ben geboren in Odoskoni.'

Iets in de manier waarop Borric sprak of zich gedroeg trok de aandacht van de wachter. 'Je praat met een raar accent.'

'Jij klinkt ook raar voor mij, soldaat,' zei Borric zonder aarzelen. 'Bij ons thuis praten ze allemaal zoals ik.'

'Je hebt groene ogen.'

Ineens trok de wachter Borrics hoofddoek af. 'Hé!' beklaagde Borric zich over deze behandeling en zijn hand ging naar zijn zwartgeverfde haar. Een paar dagen geleden had hij met Suli's hulp het laatste beetje haarverf gebruikt en hij hoopte maar dat het rood aan de wortels nog niet lang genoeg was geworden om hem te verraden.

'Kapitein!' riep de soldaat. 'Deze hier voldoet aan de beschrijving.'

Toen bedacht Borric dat degenen die hem wilden vermoorden dan wel wisten dat hij rood haar had, maar dat de beschrijving van de weggelopen slaaf zou worden aangepast aan de beschrijving door de zeelieden die hem op de Bitterzee hadden opgejaagd. Wat ben ik dom geweest, dacht hij. Ik had een andere kleur moeten nemen.

Langzaam kwam de kapitein op Borric af, hem onderwijl bekijkend. 'Je naam?' zei hij.

'Ze noemen mij Mafketel,' antwoordde Borric.

Met een opgetrokken wenkbrauw zei de kapitein: 'Rare naam. Waarom?'

'Er gaan maar weinig mensen weg uit het dorp waar ik vandaan kom en voor mijn vertrek deed ik -'

'Een hoop maffe dingen,' maakte Ghuda zijn zin af. 'Hij is mijn neef.'

'Je hebt groene ogen,' zei de kapitein.

'Zijn moeder ook,' zei Ghuda.

De officier draaide zich naar Ghuda om. 'Geef jij altijd antwoord voor hem?'

'Zo vaak ik kan, meneer. Zoals ik al zei, hij doet een hoop maffe dingen. De mensen van Odoskoni noemen hem niet Mafketel omdat ze hem zo aardig vinden.' Om zijn woorden te illustreren keek hij scheel, stak zijn tong scheef uit zijn mond en draaide met een vinger rondjes om zijn oor.

Een andere wachter kwam aangelopen, Suli aan een arm meetrekkend. 'Wat hebben we hier?' vroeg de kapitein.

'Dat is het koksmaatje,' antwoordde Janos.

'Hoe heet je, jochie?' vroeg de kapitein.

'Suli van Odoskoni,' zei Ghuda.

De kapitein keek om. 'Stilte!'

'Dat is mijn broertje,' zei Borric.

Met de rug van zijn gehandschoende hand sloeg de kapitein Borric in het gezicht. De tranen schoten Borric in de ogen, maar hij beheerste zich, ondanks de sterke aandrift om de Kapitein van de Keshische Keizerlijke Wacht aan zijn zwaard te rijgen.

De officier greep Suli bij de kin en keek hem aan. 'Jij hebt bruine ogen.'

'Mijn... moeder had ook bruine ogen,' stamelde Suli.

Met een indringende blik keek de kapitein Ghuda aan. 'Ik dacht dat je zei dat zijn moeder groene ogen had?'

Ghuda had onmiddellijk zijn weerwoord klaar. 'Nee, zijn moeder had groene ogen,' zei hij, wijzend naar Borric. Toen ging zijn vinger naar Suli. 'En zijn moeder had bruine ogen. Verschillende moeder, zelfde vader.'

Een van de wachters kwam naderbij en zei: 'Verder voldoet niemand aan de beschrijving, kapitein.'

De soldaat die Suli vasthield vroeg hem: 'Hoe heet je vader?' Suli wierp een blik op Borric, maar de soldaat schudde aan zijn arm en zei: 'Geef antwoord!'

'Suli van Odoskoni,' piepte de jongen. 'Ik ben naar hem vernoemd.' De kapitein gaf de soldaat een klap. 'Idioot.' Hij wees naar Borric. 'Die andere kon het horen.'

'Kapitein,' zei Borric daarop, 'neem die jongen apart en vraag hem hoe onze andere broer heet.'

Met een handgebaar gaf de kapitein zijn toestemming en onderwijl fluisterde Borric in Ghuda's oor: 'Hij neemt ons gevangen.'

'Vanwaar dan deze onzin?' vroeg Ghuda op gedempte toon.

'Zodra hij zeker weet dat wij het zijn, heeft ons laatste uurtje geslagen.'

'Ter plekke executeren?' siste Ghuda.

Borric knikte terwijl de kapitein voor hen kwam staan. 'Nu dan, wie is die geheimzinnige broer van jullie twee leugenaars?'

'Onze andere broer heet Rasta, maar dat is een zuiplap,' antwoordde Borric, in stilte biddend dat de jongen zich het geïmproviseerde gesprekje kon herinneren dat ze in Durbin hadden gevoerd vlak voordat ze Salaya tegen het lijf liepen.

Een ogenblik later kwam de soldaat terug met de boodschap: 'Die jongen zegt dat ze nog een oudere broer hebben die Rasta heet en die altijd dronken is.'

Borric had de jongen wel kunnen zoenen, maar onderdrukte zijn glimlach.

'Er is iets met jullie wat me niet aanstaat,' zei de kapitein. Hij wierp een blik op de afwachtende Janos Sabér. 'Jij en de rest van je mannen kunnen gaan, maar deze twee reken ik in.' Toen keek hij naar Ghuda en zei: 'Neem deze hier ook maar mee.'

'Geweldig,' zei Ghuda terwijl de wachters hem zijn wapens afnamen en zijn polsen vastbonden. Borric en Suli werden op gelijke wijze gekneveld en weldra werden de drie gevangenen aan een touw meegevoerd, zo goed ze konden meerennend achter de paarden.

 

Het stadje Juloge had een drostenhuis met daarin een armetierige cel, die voornamelijk werd gebruikt voor het opsluiten van lastige boeren en herders die voor ordeverstoring waren opgepakt. Nu werd het huis gebruikt door de Kapitein van de Keizerlijke Wacht en zijn compagnie, tot het acute ongenoegen van de plaatselijke drost, een gepensioneerd soldaat met grijs in zijn baard en een buik die over zijn broekriem hing. Hij was een geschikte persoon om rouwdouwers in het gareel te houden, maar een werkelijke vechtpartij zou hem waarschijnlijk niet erg goed afgaan. Al vrij snel had hij gehoor gegeven aan de eis van de kapitein om zich buiten het perceel te begeven.

Borric had de kapitein een bericht horen doorgeven aan zijn sergeant om zo snel mogelijk een koerier naar Kesh te sturen met de vraag wat hij met de drie gevangenen moest doen. Hij had niet alles kunnen verstaan, maar wel was hem duidelijk dat de bevelen afkomstig waren van iemand met een hoge post in het leger en dat er bepaalde voorzorgsmaatregelen waren getroffen om niet te veel aandacht op deze massale zoekpartij te vestigen. Wat je ook van Kesh kon zeggen, dacht Borric, het was een land met zoveel verschillende volkeren die allemaal zoveel verschillende dingen deden, dat dit soort zoektochten lange tijd konden doorgaan zonder dat er misschien een op de honderd burgers iets van had gehoord.

De dag was verstreken en de nacht vorderde gestaag. Een uur eerder was Suli in slaap gevallen en alle hoop op een maaltijd was samen met de drost verdwenen. De Keizerlijke Wacht scheen zich weinig zorgen te maken over zoiets onbenulligs als de lege magen van gevangenen.

'Hallo!' klonk een opgewekte stem door het raam. Suli schrok wakker.

Ze keken alle drie op en zagen voor het raampje boven in de cel die ze bewoonden een grijnzend gezicht. 'Nakur!' fluisterde Borric. Hij beduidde Ghuda hem een voetje te geven en ging op diens schouders staan, zich optrekkend aan de tralies voor het raam. 'Wat doe jij hier?'

'Ik dacht dat jullie wel een sinaasappel zouden lusten,' zei het grijnzende mannetje. 'Bajesvoer is meestal niet zo goed.'

Dom knikkend, nam Borric de sinaasappel aan die de Isalani hem tussen de tralies door aanreikte. Hij gooide hem naar Suli, die er hongerig in beet en de schil uitspuwde. 'Dat zullen we dan maar van je aan moeten nemen,' zei de prins, 'want ze hebben de moeite niet genomen ons iets te geven.' Toen ineens vroeg Borric: 'Hoe kom jij bij dit raam?'

Het raam zat een goede acht voet hoog in de muur en het mannetje hoefde zich niet vast te houden aan de tralies.

'Wat maakt dat nou uit? Willen jullie eruit?'

'Een van de stomste vragen die iemand de afgelopen duizend jaar heeft kunnen stellen,' zei Ghuda, die al een beetje moeite begon te krijgen met Borrics gewicht. 'Natuurlijk willen we eruit!'

'Ga dan maar in die hoek staan en hou je handen voor je ogen,' zei de Isalani met een brede grijns.

Borric sprong van Ghuda's schouders. Gedrieën gingen ze in de hoek staan, de handen voor het gezicht geslagen. Even gebeurde er niets, maar toen voelde Borric een schok, alsof hij door een grote hand tegen de muur werd geslagen. Het lawaai dat met die klap gepaard ging was oorverdovend. Hij kromp ervan ineen en deed toen zijn ogen open. Er zat een enorm gat in de muur. In de gevangenis van de drost hing een wolk fijn stof en het rook er naar zwavel. Verscheidene bewakers klampten zich vast aan alles wat maar steun bood terwijl anderen op de grond lagen, allen kennelijk verblind door de klap die het gat in de muur had geslagen.

Buiten stond Nakur met vier paarden. Op de zadels prijkte het wapen van het Keizerlijke Leger. 'Die hebben ze vast niet nodig,' zei hij terwijl hij de teugels van een van de dieren aan Borric gaf.

Met grote ogen van angst keek Suli naar de paarden. 'Meester, ik kan niet paardrijden.'

Ghuda tilde de jongen op en zette hem in het zadel van het dichtstbij staande rijdier. 'Dan leer je het maar snel. Als je dreigt te vallen, hou je je maar vast aan zijn manen!'

Borric was al opgestegen. 'Ze komen zo achter ons aan,' zei hij. 'We moeten-'

'Nee hoor,' zei Nakur. 'Ik heb al hun zadelriemen en teugels doorgesneden.' Schijnbaar uit het niets haalde hij een vlijmscherp mes te voorschijn om zijn woorden te ondersteunen. 'Maar het is toch niet onverstandig om op weg te gaan voordat er mensen komen kijken wat dat voor een klap was.'

Daar had niemand iets op tegen en ze reden weg terwijl Suli zich in doodsangst vastklampte aan het paard. Een eindje verderop steeg Borric af en stelde Suli's stijgbeugelriemen bij. Suli's paard, dat een onervaren ruiter op zijn rug voelde, zat vol gemene streken en Borric hoopte maar dat de jongen het zou overleven wanneer hij onderweg onvermijdelijk uit het zadel werd gewipt.

Terwijl ze het inmiddels ontwaakte stadje Juloge verlieten, vroeg Borric aan Nakur: 'Wat was dat, net?'

'O, een magisch trucje dat ik een keer heb geleerd,' zei het grijnzende mannetje.

Ghuda maakte een afwerend gebaar. 'Ben jij een magiër?'

Nakur begon te lachen. 'Natuurlijk. Alle Isalani's zijn tot magische kunststukjes in staat, wist je dat niet?'

'Kon je zo bij dat raampje komen?' vroeg Borric. 'Heb je jezelf omhoog laten zweven?'

Nakur begon nog harder te lachen. 'Nee, Mafketel. Ik stond op het paard!'

Opgelucht en opgewonden tegelijk gaf Borric zijn paard de sporen en het dier ging er in galop vandoor. Een ogenblik later hoorde hij de anderen achter hem aankomen, tot een gil en een akelige bons hem vertelden dat Suli was afgeworpen.

Zijn paard kerend om te zien of de jongen gewond was, zei Borric: 'Dit kon wel eens de langzaamste ontsnapping in de geschiedenis worden.'