3 Sterrewerf

 

Het stof wolkte op.

Vierentwintig ruiters reden in gestaag tempo langs de rand van het Grote Sterremeer. Na anderhalve week flink doorrijden waren ze aangekomen in Landreth, ten zuiden van Krondor, aan de noordkust van de Dromenzee. Vanaf de plek waar de rivier de Daulin in zee uitkwam, hadden ze die verder zuidwaarts gevolgd, het weelderig begroeide Dromendal in, de ruige bergen van de Grijze Rug altijd in zicht. In de jaren van grensgeschillen tussen het Koninkrijk en Kesh waren deze vruchtbare akkergebieden vaak in andere handen overgegaan. De bewoners van dit deel van de wereld spraken de talen van het Zuidelijke Koninkrijk en het Noordelijke Keizerrijk met hetzelfde gemak. En de aanblik van vierentwintig gewapende huurlingen wekte geen belangstelling. Er reden zoveel gewapende troepen door het dal.

Halverwege de rivier hadden ze bij een kleine waterval de stroom doorwaad naar de zuidelijke oever. Bij de bronnen van de Daulin, het Grote Sterremeer, waren ze afgeslagen om de oever zuidwaarts te volgen naar het punt dat het dichtst lag bij het eiland midden in het meer, Sterrewerf. Daar zouden ze het veer nemen naar het eiland.

Langs het water passeerden ze kleine vissers- en landbouwdorpjes, vaak niet meer dan een grote familie, wonend in kleine groepen houten of stenen hutten, die er alle echter welvarend en goed onderhouden uitzagen. De leefgemeenschap van magiërs op Sterrewerf was met de jaren gegroeid en inmiddels hadden zich andere gemeenschappen ontwikkeld om de eilandbewoners in hun vraag naar voedsel te voorzien.

Borric bracht zijn paard wat verder naar voren toen ze voorbij een landpunt kwamen en voor het eerst het grote gebouw op het eiland in zicht kregen. Het glom bijna in het oranje licht van de zonsondergang terwijl de oprukkende nacht erachter de hemel in de verte violet en grijs kleurde. 'Goden en demonen, ome Robbie, moet je zien hoe groot het is!'

Robert knikte. 'Ik had gehoord dat ze een enorm onderwijscentrum aan het bouwen waren, maar de verhalen schoten duidelijk te kort.'

'Hertog Gardaan is hier jaren geleden geweest,' zei Joolstein. 'Hij zei me dat ze een gigantische fundering voor het gebouw hadden gelegd... maar dit is groter dan ik ooit heb gezien.'

Met een blik op het tanende licht zei Robert: 'Als we voortmaken, zijn we binnen twee uur op het eiland. Een warme maaltijd en een schoon bed trekken me meer dan nog een nacht onder de blote hemel.' Met zijn hielen tegen de flanken van zijn paard tikkend reed hij door.

Onder een baldakijn van helder fonkelende sterren, op een van die zeldzame avonden dat alle drie de manen nog niet op waren, reden ze, door een kleine pas tussen de heuvels, een zo op het oog welvarend stadje binnen. Aan alle winkelgevels hingen brandende fakkels en lantarens - een zeldzame luxe buiten de rijkste steden - en de kinderen renden schreeuwend en lachend achter hen aan. Bedelaars en prostituées vroegen om gunsten of boden die aan. Her en der hadden bouwvallige taveernes hun deuren geopend om de vermoeide reiziger te voorzien van een koele dronk, een warme maaltijd en aangenaam gezelschap.

'Behoorlijk welvarend wereldstadje verrijst er hier,' riep Joolstein over het kabaal heen.

Robert keek rond naar het vuil en de viezigheid. 'Behoorlijk. De zegeningen van de beschaving,' merkte hij op.

'Misschien moeten we eens in een van die kroegjes -' zei Borric.

'Nee,' onderbrak Robert meteen. 'We krijgen eten en drinken in de academie.'

'Een zoet, karakterloos wijntje, ongetwijfeld,' zei Erland met een wrange glimlach. 'Wat kun je anders verwachten van een verzameling stoffige geleerden die de hele dag met hun neus in oude manuscripten zitten.'

Robert schudde zijn hoofd.

Ze kwamen bij de kruising van de twee hoofdstraten van het stadje en sloegen af in de richting van het meer. Zoals hij al verwachtte, was er aan de waterkant een grote pier gebouwd, waar veerboten van variërende grootte lagen te wachten om goederen en passagiers naar het eiland te vervoeren. Ondanks het late uur waren er nog steeds arbeiders bezig met het stapelen van zakken graan, voor het geval ze die de volgende ochtend moesten overzetten.

Zijn paard inhoudend riep Robert naar de dichtstbijzijnde veerman: 'Goedenavond. Wij zoeken overtocht naar het eiland Sterrewerf.'

Een gezicht met een grote haakneus en woekerende wenkbrauwen tot bijna over zijn ogen, werd zichtbaar toen de man over zijn schouder keek. 'Ik kan nog één keer snel op en neer, meneer. Vijf koper de man, maar u moet de paarden hier onderbrengen.'

Robert glimlachte. 'En wat dacht je van tien goudstukken voor ons allemaal, inclusief de paarden?'

De man keerde terug tot zijn werk. 'De prijzen staan vast, meneer.'

Borric rammelde een beetje met zijn zwaard en zei half grappend: 'Wat, keer je ons zomaar de rug toe?'

De man draaide zich weer naar hen om, tikte met gestrekte wijsvinger even tegen zijn voorhoofd en zei op licht sarcastische toon: 'Neem me niet kwalijk, jongeheer, maar het was niet de bedoeling om onbeleefd te zijn.'

Borric wilde net iets terugzeggen toen Robert hem op de arm tikte en wees met een gehandschoende vinger. In de schemering, net buiten het licht van een druipende toorts, zat een jongeman in een eenvoudig gewaad aan de kade het tafereel kalm gade te slaan.

'Wat is er met hem?' vroeg Borric.

'Dat is de plaatselijke drost, verwacht ik.'

'Hij?' zei Borric. 'Hij heeft meer weg van een bedelaar of een monnik dan van iemand die kan vechten.'

De veerman knikte. 'Wat u gelijk hebt, meneer. Dat is onze vredestichter.' Met een grijns keek hij Robert aan. 'U bent goed op de hoogte, meneer, dat bent u. Dat is een van de magiërs van het eiland. De raad die het daar voor het zeggen heeft, houdt het graag een beetje vredig, hier in Sterrewerf, dus zorgen ze ervoor dat we de middelen hebben. Hij heeft geen zwaard, jongeheer,' zei hij tegen Borric, 'maar hij hoeft maar een keer met zijn hand te zwaaien en je ligt gestrekt alsof je met een knots voor je knikker hebt gehad. Geloof me maar, meneer, ik spreek uit ervaring.' En welhaast mompelend voegde hij eraan toe: 'Of hij treft je met magie waarvan je zo'n jeuk krijgt dat je wou dat je dood was...' Terugkerend naar het onderwerp, verhief hij zijn stem. 'En wat dat bod van u betreft, meneer: hoe ik er ook van geniet om te jokken over de schade die het afdingen doet aan de kost van mijn kinderen, feit blijft dat de academie de prijzen bepaalt.' Hij krabde aan zijn kin. 'Misschien kunt u het op een akkoordje zien te gooien met die jonge tovenaar daar, maar die zal u precies hetzelfde vertellen. Gezien het verkeer heen en terug zijn de prijzen wel redelijk.'

'Waar is de stal?' vroeg Robert.

Er stormden verscheidene kleine jongens uit de menigte naar voren die aanboden hun paarden mee te nemen.

'Die jongens brengen uw paarden wel naar een schone stal,' zei de veerman.

Robert knikte en steeg af. De andere ruiters volgden zijn voorbeeld. Ogenblikkelijk haalden een paar kleine handjes de teugels uit Roberts vingers terwijl andere kinderen hetzelfde deden bij de overige leden van het gezelschap. 'Goed,' zei Robert, 'maar zorg dat ze een schone stal en vers hooi en haver krijgen. En laat een smid naar de hoefijzers kijken, wil je?'

Toen viel Roberts oog ergens op en hij staakte zijn commentaar. Met een ruk draaide hij zich om, stak bliksemsnel een hand uit en rukte een klein jongetje bij Borrics paard vandaan. Robert tilde het knulletje van de grond en keek hem strak in de ogen. 'Geef terug,' zei hij met een kalme dreiging in zijn stem. De jongen begon te protesteren, maar toen Robert hem door elkaar schudde om zijn woorden kracht bij te zetten, bedacht hij zich en hield Borric een kleine geldbuidel voor. Met opengevallen mond beklopte Borric zich overal en nam het buideltje toen aan.

Robert zette de knul neer, maar hield hem aan zijn hemd vast en bukte zich tot hij de zakkenroller in spe recht in de ogen keek. 'Jochie, toen ik nog niet half zo groot was als jij, wist ik al meer dan tweemaal zoveel als jij ooit over stelen zult weten. Geloof je wat ik zeg?' Het jochie knikte alleen maar, zo bang was hij na te zijn ontdekt. 'Neem dan maar dit van mij aan: je hebt het niet in je. Als jij hiermee doorgaat, eindig je met bungelende beentjes aan een kort stuk touw voordat je twaalf bent. Zoek een eerlijk beroep. En hoor eens, als we iets missen wanneer we weggaan, dan weet ik naar wie ik op zoek moet, nietwaar?' Weer knikte de jongen. Robert liet hem los en hij stoof weg. 'Goed,' zei Robert, zich omdraaiend naar de veerman, 'dan zijn we met zijn vierentwintigen, te voet naar het eiland.'

Hierop kwam de jonge magiër overeind en zei: 'Het gebeurt niet vaak dat we gewapende soldaten op de academie ontvangen. Mag ik u vragen wat u komt doen?'

'Dat mag,' zei Robert, 'maar het antwoord bewaren we voor iemand anders. Als wij uw toestemming nodig hebben, stuur dan maar bericht naar de magiër Puc dat er oude vrienden op bezoek zijn.'

De jonge magiër trok een wenkbrauw op. 'En wie kan ik zeggen dat er voor hem zijn?'

Robert glimlachte. 'Zeg hem maar: baron Robert van Krondor'- hij wierp een blik op de tweeling - 'en een paar familieleden van hem.'

 

Een klein groepje mensen stond te wachten om het gezelschap te verwelkomen toen de veerboot met een bonk tegen de wal kwam te liggen. Een kleine laad- en lossteiger was het enige teken dat dit de toegang was naar misschien wel de merkwaardigste leefgemeenschap op Midkemia: de Magiërs-academie. Door arbeiders geholpen kwamen de soldaten aan wal. Velen waren onvast ter been na hun eerste tocht op een platbodem.

De lantarens aan de steigerpalen wierpen hun licht over het welkomstcomité. Een kleine man van middelbare leeftijd, slechts gekleed in een zwart gewaad en sandalen, vormde het middelpunt van de groep. Rechts van hem stond een opvallend mooie, donkere vrouw met asgrijs haar. Aan zijn andere kant bevond zich een oude man in een groot gewaad, met naast hem een grote woudloper in leren tuniek en broek. Achter hen stonden twee jongere mannen, gekleed in pijen, geduldig te wachten. Toen Robert, Joolstein en de tweeling van de veerboot stapte, kwam de kleine man met een lichte buiging naar voren. 'Het is ons een eer Uwe Hoogheden te ontvangen,' zei hij. 'Welkom op Sterrewerf.'

Borric en Erland stapten naar voren en staken allebei wat onbeholpen een hand uit om een minder formele begroeting met de man uit te wisselen. Als prinsen waren ze dan wel gewend aan enige mate van eerbied en ontzag voor hun rang, maar hier voor hen stond een man rond wie zich legenden hadden gevormd. 'Neef Puc,' zei Borric, 'bedankt voor de ontvangst.'

De magiër glimlachte en iedereen ontspande zich. Op zijn bijna achtenveertigjarige leeftijd zag hij eruit als een man van begin dertig. Zijn bruine ogen glommen van hartelijkheid en ondanks zijn leeftijd ging er achter zijn donkere baard een welhaast jongensachtige glimlach net niet helemaal schuil. Dit jeugdige gezicht kon toch niet behoren aan de persoon die de naam had de machtigste man van de wereld te zijn?

Erland en hij begroetten elkander vlot, waarop Robert naar voren stapte. 'Heer Puc -' begon hij.

'Gewoon Puc, Robert.' Hij glimlachte weer. 'We hebben hier in onze gemeenschap maar weinig aan officiële titels. Ondanks koning Lyams genereuze bedoelingen om van Sterrewerf een klein hertogdommetje te maken en mij tot heer en meester ervan te benoemen, denken wij hier zelden aan dat soort dingen.' Hij nam Robert bij de arm. 'Kom, herinner je je mijn vrouw nog?'

Robert en zijn reisgenoten maakten een lichte buiging toen de vrouw een slanke hand uitstak. Van dichtbij naar haar kijkend, was hij verbaasd hoe broos ze eruitzag. Hij had haar al meer dan zeven jaar niet gezien, maar toen was ze een robuuste, gezonde vrouw van begin veertig geweest, met een blos op haar wangen en ravenzwart haar. Nu oogde ze tien jaar ouder dan haar man was. 'Mijn vrouwe,' zei Robert, zich over haar hand buigend.

De vrouw glimlachte en de jaren vielen van haar af. 'Gewoon Katala, Robert. Hoe is het met onze zoon?'

Robert grijnsde. 'Wiliam heeft het zeer naar zijn zin. Hij is waarnemend kapitein van Arutha's paleiswacht. Hij staat in goed aanzien en ik verwacht dat hij de functie krijgt toegewezen als Valdis aftreedt. En hij maakt verscheidene lieftallige dames uit het prinselijk gevolg het hof. Het is een prima officier en hij zal het ver schoppen.'

'Eigenlijk zou hij hier moeten zijn,' zei Puc en toen hij het gezicht van zijn vrouw zag betrekken, voegde hij eraan toe: 'Ik weet het, lief, die discussie hebben we laten rusten.' Hij wendde zich tot de prinsen. 'Nu dan, mag ik de anderen aan jullie voorstellen?'

Toen Borric knikte, zei Puc: 'Mijn oude leraar Kulgan zullen jullie je wel herinneren, evenals Briaer, die toezicht houdt over de voedselvoorraden van onze gemeenschap en nog duizend-en-een andere dingen doet.'

De twee genoemde mannen maakten allebei een buiging en Borric en Erland schudden hen om beurten de hand. De oude magiër die Pucs leraar was geweest, liep moeizaam, steunend op een wandelstok en de hand van de andere man. Briaer, een krachtige man van gevorderde leeftijd, vitte op de oude magiër als een zeurende echtgenote. 'Je had in je kamer moeten blijven...'

Kulgan schudde de helpende hand van zich af toen Erland de plaats van zijn broer voor Pucs oude meester innam. 'Ik ben wel oud, Briaer, maar ik ga nog niet dood, hoor,' Zijn haar was wit als vers gevallen sneeuwen zijn gerimpelde huid tanig als oud leer, maar zijn blauwe ogen fonkelden nog steeds helder en alert. 'Hoogheid,' zei hij tegen Erland.

De prins glimlachte terug. Als kleine jongens hadden ze genoten wanneer Kulgan op bezoek kwam, want de oude magiër had hen kostelijk vermaakt met zijn verhalen, doorspekt met kleine magische kunststukjes. 'Ik geloof dat we het informeel houden, hier, oom Kulgan. Ik ben blij u weer te zien. Het is veel te lang geleden.'

De twee jongere mannen achteraan waren Robert onbekend. Puc stelde hen voor. 'Dit zijn twee leiders van onze gemeenschap en behoren tot de eersten die naar Sterrewerf kwamen om de Grotere Magie te leren. Inmiddels geven ze zelf les. Dit is Körsh.'

De eerste man, lang en met een kaal hoofd, maakte een lichte buiging voor de prinsen. Zijn ogen fonkelden helder, in contrast met zijn welhaast gitzwarte huid. Zijn gouden oorringen reikten tot zijn schouders.

De tweede man kon doorgaan voor zijn tweelingbroer, doch had een volle zwarte baard van kleine krulletjes die losjes van zijn wangen hingen. 'En dit is zijn broer, Watume,' zei Puc. Hij keek rond. 'Jullie zullen wel moe zijn van de reis. Ik had onze dochter Gamina ook hier verwacht, maar zij helpt altijd met het eten geven aan de kinderen en ze zal wel zijn opgehouden. Nu dan, jullie onderdak. We hebben kamers in de academie. Jullie hebben het avondeten gemist, maar we laten wel een warme maaltijd brengen op de kamers. Morgenochtend kunnen we bijpraten.'

De hele groep liep langs de oever naar een plek waar ze langs het reusachtige gebouw op het eiland konden kijken. Veertig verdiepingen telde het gebouw op sommige punten, met als blikvanger een torenhoge spits die nog eens honderd voet boven het dak uitstak. Het was weinig meer dan een leuning-loze trap rond een zuil, met bovenop een klein platform. De slanke spits stond in een vreemd blauw licht dat van onderen scheen, zodat hij naar boven leek te zweven in plaats van te zijn gebouwd van steen en mortel.

'Iedereen is onder de indruk bij het zien van onze Toren van Beproeving,' merkte Puc op. 'Daar bereiken de studenten van het Grotere Pad hun meestergraad en laten ze hun leerlingschap achter zich.' Op veelzeggende wijze schraapten de twee donkerhuidige broers hun keel en Puc glimlachte. 'Sommigen hebben andere gedachten over hoeveel "buitenstaanders" te weten mogen komen.'

De bocht van de oever volgend zagen ze een vrij druk stadje aan de andere kant van het gebouw, net zo vol van bedrijvigheid als de nevenstad op het vasteland, maar een stuk schoner. Ondanks het vorderende uur liepen er nog steeds veel mensen op straat. 'Sterrewerf,' zei Katala met trots in haar stem.

'Ik dacht dat het stadje op het vasteland Sterrewerf was,' zei Joolstein.

'Zo noemen de mensen die er wonen het,' zei Puc 'Maar dit is de echte stad op het eiland Sterrewerf. Hier wonen de meeste broeders en zusters in de magie. Hier wonen hun gezinnen. En hier hebben we een thuishaven gemaakt voor iedereen die door angst en haat uit zijn of haar woonplaats is verdreven.' Puc beduidde zijn gasten het hoofdgebouw van de academie te betreden door een grote dubbele deur en ging met hen mee naar binnen. Bij een kruising van twee gangen wensten de andere leden van het welkomstcomité hun een goede nacht, waarna Puc de reizigers meenam naar een andere gang met aan weerszijden een rij deuren. 'Accommodaties van koninklijk allooi hebben we niet, vrees ik,' zei hij, 'maar in deze gastencellen is het warm, droog en comfortabel. Er staat een waskom binnen en als je je vuile reis kleren buiten laat, worden ze gewassen. De klerenkast is aan de andere kant van de gang. Rust goed uit, dan praten we in de ochtend uitgebreid bij.'

Puc wenste hun goede nacht en al gauw hadden de tweelingbroers het eten gevonden dat in de cellen op hen stond te wachten. Links en rechts in de gang klonken de geluiden van wapens en wapenrustingen die werden afgelegd, gespetter van water en het kletteren van bestek op borden. Al gauw was iedereen uit de gang verdwenen, behalve Robert en een bevreemd naar hem kijkende Joolstein. 'Wat scheelt jou?'

Robert haalde zijn schouders op. 'Niets, denk ik. Moe, of...' Hij liet zijn stem wegsterven, denkend aan Kulgans leeftijd en Katala's lang niet gezonde verschijning. 'Het is alleen dat de jaren voor sommige goede mensen niet erg vriendelijk zijn geweest.' Toen klaarde hij op. 'Maar misschien is het gewoon dat mijn jeugdmisdaden me komen achtervolgen. Ik ben nu eenmaal niet zo op mijn gemak met het idee de nacht door te brengen in een kamer die wordt aangeduid met het woord cel.'

Met een wrange grijns en een instemmend knikje wenste Joolstein zijn vriend een gezonde nachtrust. Een ogenblik later stond Robert alleen in de lange, lege gang. Er klopte iets niet, maar hij liet dat gevoel rusten tot de volgende dag. Nu was hij toe aan eten en een wasbeurt.

 

Robert werd wakker van het tsjirpende geluid van een vogeltje buiten zijn raam. Zoals gewoonlijk was de jonge baron uit het prinselijke hof al voor zonsopgang uit zijn bed. Tot zijn verrassing ontdekte hij dat zijn kleren waren gewassen en keurig opgevouwen binnen bij de deur lagen. Van nature sliep hij licht en was hij in een oogwenk klaarwakker, en zodoende verontrustte het hem dat iemand zonder hem te storen de deur naar zijn kamer had weten open te maken.

Hij trok zijn schone broek en tuniek aan, maar liet de zware reislaarzen staan. Als kind al liep hij liever op blote voeten, en met de jaren was het een algemeen grapje onder de paleisstaf geworden dat je bij het betreden van Roberts kantoor grote kans had zijn laarzen weggestopt onder zijn schrijftafel te zien liggen.

Zonder geluid te maken sloop hij naar de buitendeur. Hij wist zeker dat iedereen nog sliep, maar dat was niet de reden voor zijn geruisloosheid. Dat was een kwestie van gewoonte. Als kind had Robert zich in het Armenkwartier van de stad als dief in leven gehouden en geluidloos lopen was een tweede natuur geworden.

Hij deed de deur open, sloop naar buiten en maakte hem zachtjes achter zich dicht. De hemel was al leigrijs geworden en in het oosten vertoonde de horizon de blos van de naderende zonsopgang. De enige geluiden die klonken waren het roepen van vogels en het herhaaldelijk neerploffen van een bijl, waarmee iemand hout hakte voor een ontbijtvuur. Robert liet het enorme gebouw van de academie achter zich en volgde het pad dat naar het dorp liep.

De bijl zweeg stil toen de onbekende boer of vissersvrouw klaar was met hakken. Na zo'n honderd el splitste zich van het pad naar het dorp een kleiner paadje af dat in de richting van het water voerde. Robert besloot dat hij niet in de stemming was voor een beuzelpraatje met de dorpelingen, dus liep hij naar de oever van het meer.

In de ochtendschemering zag hij de man in het zwarte gewaad pas toen hij bijna tegen hem op liep. Puc draaide zich om en glimlachte. Hij wees oostwaarts. 'Dit deel van de dag vind ik het mooist.'

Robert knikte. 'Ik dacht dat ik als eerste op was.'

'Nee,' zei Puc, zijn ogen op de horizon gevestigd, 'ik slaap erg weinig.'

'De achteruitgang is je niet aan te zien. Ik geloof niet dat je een dag ouder oogt dan toen ik je zeven jaar geleden voor het laatst heb gezien.'

Puc knikte. 'Sommige dingen over mezelf ben ik nog maar pas aan het ontdekken, Robert. Toen ik de mantel van het tovenaarschap op me nam...' Zijn stem stierf weg. 'Wij hebben nog nooit echt met elkaar gepraat, hè?'

Robert schudde zijn hoofd. 'Niet bepaald diepgaand, als je dat bedoelt. Het is ook niet direct zo dat onze paden elkaar regelmatig kruisen. We hebben elkaar ontmoet op de bruiloft van Arutha en Anita.' Tijdens het praten tikte hij zijn vingers af. 'De keer daarop na de slag om Sethanon.' De mannen keken elkaar even aan zonder dat er iets hoefde te worden gezegd over de rampzalige slag die daar had plaatsgevonden. 'En nadien nog twee keer in Krondor.'

Puc richtte zijn blik weer op het oosten, waar de eerste brandend roze-en-oranje stralen van de zon de wolken troffen. 'Toen ik klein was, woonde ik in Schreiborg. Ik was toen een gewone boerenknul aan de Verre Kust. Ik werkte met mijn pleegouders in de keuken en wilde graag soldaat worden.' Hij viel stil.

Robert sprak niet graag over zijn verleden, ook al was iedereen in het paleis ervan op de hoogte. 'Ik was een dief,' zei hij na enige tijd.

'Robbie de Hand,' zei Puc. 'Ja, maar wat voor een jongen was je?'

Robert dacht even na voordat hij antwoordde: 'Brutaal. Dat is het eerste wat er bij me opkomt.' Hij keek naar het krieken van de dag. Geruime tijd sprak geen van beiden terwijl ze keken naar de vingers van licht, tastend langs de wolken in het oosten. De vurige rand van de zon verscheen. 'En... onbezonnen,' zei Robert. 'Ik had geen flauw idee dat er een grens was aan wat ik kon doen. Als ik dat leven had voortgezet, zou ik ongetwijfeld uiteindelijk één keer net iets te ver zijn gegaan. Dan was ik naar alle waarschijnlijkheid nu dood.'

'Brutaal,' herhaalde Puc. 'En onbezonnen.' Met zijn hoofd wees hij naar de academie. 'Dus zoiets als de koninklijke tweeling.'

Robert glimlachte. 'Zoiets als de prinsen, ja.'

'Wat nog meer?'

Hij dacht na. 'Briljant, kun je wel zeggen, denk ik,' zei hij toen zonder valse bescheidenheid. 'Of in ieder geval begaafd. Dingen die voor mij heel duidelijk waren, konden voor anderen een probleem zijn. In ieder geval zag de wereld er toen een stuk begrijpelijker uit. Ik weet niet zeker of ik nu zoveel slimmer ben dan ik vroeger was.'

Met een handgebaar vroeg Puc hem mee te gaan en liep in langzaam tempo naar het water. 'Toen ik nog klein was, kwamen mijn meest bescheiden ambities me als de schitterendste dingen voor. Nu...'

'Nu maak je je zorgen,' waagde Robert.

'Niet in de zin die jij in gedachten hebt,' antwoordde Puc.

Robert keek hem aan en zag in het grijze licht een ondoorgrondelijke uitdrukking op Pucs gezicht.

'Vertel me eens over de aanslag op Borric,' zei Puc. 'Jij was er het dichtste bij.'

'Het nieuws gaat snel.'

'Zoals altijd. En een eventueel naderend conflict tussen het Koninkrijk en Kesh is een grote zorg voor ons.'

'Gezien jullie ligging kan ik dat goed begrijpen,' zei Robert met een gebaar naar het zuiden, in de richting van de nabije grens. 'Jullie zijn hier een venster op het keizerrijk.' Hij vertelde Puc wat hij wist over de aanslag en concludeerde met: 'Dat de moordenaar een Keshiër was, staat buiten kijf, maar al die aanwijzingen naar de Keizerlijke Familie van Kesh... Het is me te duidelijk. Volgens mij probeert iemand ons erin te laten lopen.' Hij keek om naar de bovenste verdiepingen van de academie. Het stadje was uit het zicht verdwenen. 'Hebben jullie veel Keshiërs hier?'

Puc knikte. 'En mensen uit Roldem, Queg, de Pieken van de Quor en andere streken. We schenken niet zoveel aandacht aan nationaliteit. Hier houden we ons met andere dingen bezig.'

'Die twee die we gisteren hebben gezien...' zei Robert.

'Watume en Körsh. Ja, die komen uit Kesh. Uit de stad Kesh zelf.' Voordat Robert kon reageren zei Puc: 'Het zijn geen spionnen. Dan zou ik het weten. Geloof me maar. Ze zijn niet geïnteresseerd in politiek. In feite zien ze nog het liefst dat we ons van de rest van de wereld afsluiten.'

Een tijdlang bleef Robert staan kijken naar het gigantische bouwwerk dat de academie vormde. 'Dit is een Koninkrijks hertogdom; in naam, tenminste. Maar er zijn een hoop mensen die zich hardop hebben afgevraagd wat jullie hier nu eigenlijk aan het opbouwen zijn. Er is iets met Sterrewerf dat veel mensen aan het hof maar raar voorkomt.'

'En gevaarlijk,' voegde Puc eraan toe. 'Daarom werk ik er ook zo hard aan om ervoor te zorgen dat de academie nimmer deelneemt aan nationale conflicten. Aan welke zijde dan ook.'

Robert dacht na over zijn woorden. 'Er zijn niet veel edellieden die zich zo op hun gemak voelen met het begrip magie als onze koning en zijn broer. Die zijn opgegroeid met Kulgan in huis en zien er geen probleem in. Maar sommigen...'

'...zouden ons nog steeds het liefst de steden uit gooien, ophangen of op de brandstapel zetten. Ik weet het,' zei Puc. 'In de twintig jaar dat we hier bezig zijn, is er veel veranderd... en tegelijkertijd maar zo weinig.'

Na een tijdje zei Robert: 'Puc, ik bespeur iets raars in jou. Sinds gisteravond al. Is er iets?'

Met toegeknepen ogen keek Puc hem aan. 'Vreemd dat jij het wel ziet en de mensen die me na staan niet.' Aangekomen bij de rand van het meer bleef hij staan. Met een uitgestrekte arm wees hij naar een groepje zilverreigers dat in het ondiepe water van het meer druk bezig was met de verzorging van hun veren. 'Wat zijn ze mooi, hè?'

Instemmend keek Robert om zich heen. 'Het is hier inderdaad erg mooi.'

'Dat was niet zo toen ik hier net was,' zei Puc. 'De legende verhaalt dat dit meer is gevormd door een vallende ster, vandaar de naam. Maar dit eiland is niet de afgekoelde massa van de ster, die naar mijn berekeningen niet groter geweest kan zijn dan dit.' Hij hield zijn handen ongeveer zes duim van elkaar af. 'Volgens mij heeft de ster een barst in de aardkorst gemaakt en is dit eiland gevormd door de lava die erdoor omhoogkwam. Het was hier kaal en rotsachtig toen ik hier voor het eerst kwam, met alleen maar wat hardnekkig gras langs het water en een paar flinke struiken hier en daar. Wat je ziet, heb ik hier zelf gebracht: het gras, de bomen, de dieren.' Hij grijnsde en de jaren vlogen van zijn gezicht. 'De vogels hebben zelf de weg hier naar toe gevonden.'

'Een behoorlijk staaltje werk,' zei Robert, kijkend naar de bosrijke omgeving en het hoge weidegras.

Puc wuifde zijn opmerking weg alsof het een doodgewoon goocheltrucje was geweest. 'Komt er oorlog?'

Robert slaakte een hoorbare zucht. Er klonk berusting in. 'Dat is de vraag, nietwaar?' vroeg hij retorisch. 'Nee, dat is de vraag niet. Oorlog is het altijd. De vraag is alleen waar en tussen welke landen. Als ik er enige zeggenschap over heb, dan komt er geen oorlog tussen het Koninkrijk en Kesh zolang ik leef. Maar aan de andere kant heb ik daar misschien niet zoveel over te zeggen.'

'Je vaart een gevaarlijke koers.'

'Dat is niet voor het eerst. Ik wou alleen dat de omstandigheden dusdanig waren dat de prinsen niet naar Kesh hoefden te gaan.'

'Het zijn de zonen van hun vader,' merkte Puc op, de wandeling langs de oever hervattend. 'Ze moeten gaan waarheen de plicht hen roept. Ook al is het risico groot en het gewin klein.'

Robert kwam naast hem lopen en knikte beamend. 'Dat zijn nu eenmaal de lasten van hun geboorterecht.'

'Ach,' zei Puc, 'onderweg zijn er wel eens wat rustpuntjes, zoals dit. Waarom ga je daar niet heen?' Hij wees naar een rij wilgen langs het water. 'Aan de andere kant is een kleine inham die gevoed wordt door een hete bron. Het is een hoogst verkwikkende ervaring om eerst wat in het hete water te weken en dan in het meer te springen. Daar knap je van op en je kunt op tijd terug zijn voor het gezamenlijke ontbijt.'

Robert glimlachte. 'Bedankt. Zo te horen is het precies wat ik nodig heb. Ik ben zo gewend een hoop werk te verrichten voordat ik ontbijt. Een prettige manier om een uurtje te vullen is zeer welkom.'

Puc draaide zich om naar het stadje. Na een paar stappen zei hij: 'O, kijk uit als je gaat zwemmen tussen het oeverriet. Je bent er zo de weg kwijt. De wind buigt de halmen in de richting van het eiland, dus als je verdwaald bent, zwem je gewoon die kant op tot je grond onder je voeten voelt. De rest loop je.'

'Bedankt. Ik zal uitkijken.'

'Ik zie je bij het ontbijt, Robert.'

Terwijl Puc zich weer omdraaide naar de academie, ging Robert op weg naar het groepje bomen waar de magiër naar had gewezen. Tussen de dikke stammen duwde hij het gordijn van hangend groen opzij en ontdekte een smal uitgesleten pad langs een klein dalletje, in de richting van de oever van het meer. Bij de waterkant zag hij in de koelte van de ochtend stoom oprijzen. Met onderzoekende blik keek Robert naar een kleine poel die duidelijk aan een ondergrondse bron ontsproot, aangezien alle stoom alleen van die plek opsteeg. Aan een kant liep er een klein stroompje over de rand naar de oever, daar uitkomend in het meer. Het was niet meer dan twintig el van de poel naar het meer. Hij keek rond. De poel en dit stukje van de oever was aan drie kanten afgeschermd door bomen. Robert trok zijn tuniek en broek uit en stak een voet in de poel. Het water was bijna heter dan hij zijn bad graag had! Hij liet zich erin zakken, genietend van de warmte, en ontspande zijn stijve spieren.

Stijve spieren? Hij was net wakker. Waarom zou hij gespannen zijn? Omdat het levensgevaarlijk is om twee jongens te laten meespelen in een politiek spelletje aan het Keshische hof, dat veel ouder is dan het huis conDoin, zei een stem in zijn hoofd. Hij zuchtte. Puc was een zonderling, maar niettemin een wijs en machtig man, door adoptie familie van de koning en bovendien hertog. Misschien moest hij Puc om zijn mening vragen. Toen bedacht hij zich. Hoe groot Pucs reputatie als redder van het Koninkrijk ook was, er was iets vreemds aan de hand met Sterrewerf en de manier waarop het eiland werd bestuurd. Robert besloot dat hij eerst zoveel mogelijk te weten wilde komen over wat er hier gebeurde, voordat hij de magiër in vertrouwen nam.

Goden, wat heb ik er een hekel aan om moe wakker te worden, dacht hij. Toen liet hij zich zo gemakkelijk mogelijk achterover zakken om na te denken over zijn problemen. De kalmerende warmte leek tot in zijn botten door te dringen en een paar minuten later namen zijn gedachten een vrije loop. Hij rende over straat, werd bij een arm gegrepen. Hij deed zijn ogen dicht toen hij het zich herinnerde. Zijn vroegste herinnering. Hij kon niet ouder dan drie zijn geweest. Het was zijn moeder, die hem haar hoerenkamertje in trok, uit het zicht van de slavenhandelaren die de nacht onveilig maakten. Hij wist nog dat hij stevig werd vastgehouden terwijl ze een hand over zijn mond hield. Later was ze weg. Toen hij ouder werd, begreep hij dat ze dood was, maar al wat hij zich van die nacht kon herinneren, was de man met de harde stem die tegen haar schreeuwde en haar sloeg, en het rood overal. Robert schudde de pijnlijke herinnering van zich af en liet zich wegzinken in de warmte van het water. Weldra dommelde hij in.

Hij werd wakker zonder zich te bewegen. Aan de stand van de zon zag hij dat hij maar korte tijd had geslapen, hooguit een half uur. Het was een stille ochtend, maar er was iets dat hem had gewekt. Zijn vroegere gewoonte om met een dolk in zijn hand overeind te springen was hij enigszins ontgroeid - waar met name de bedienden in het paleis erg blij mee waren - maar nog steeds hield hij altijd een dolk binnen handbereik. Hij deed zijn ogen open, bewoog ze eerst, maar zag niets binnen zijn gezichtsveld. Hij draaide zijn hoofd, maar nog steeds verscheen er niets boven de rand van de poel. Langzaam kwam hij op zijn ellebogen overeind. Ineens, toen het laatste restje slaap van hem afviel, voelde hij zich belachelijk: wie vormde hier, op het eiland Sterrewerf, nou een bedreiging?

Uitkijkend boven de rand van de poel zag Robert niets bijzonders. Toch was er iets aan de hand, al kon hij er geen naam aan geven. Het was alsof hij een kamer binnenkwam vlak nadat iemand anders door een andere deur was vertrokken. Zonder te weten hoe, wist hij dat er iemand buiten zijn gezichtsveld voorbij was gegaan.

De tijdens zijn leven als straat jochie ontwikkelde intuïtie deed een alarm in zijn hoofd afgaan, een alarm dat hem te vaak voor gevaren had behoed om te worden genegeerd. Doch in dit alarm klonk niet zozeer gevaar door, als wel opwinding. Jaren geleden had Robert zich de disciplines van de nacht eigen gemaakt: roerloos blijven, geen aandacht schenken aan de zorgen van het moment, opdat een plotselinge beweging geen reactie teweeg zou brengen. Hij ontspande zijn ademhaling en hield zich stil. Nogmaals keek hij over de rand en de nagalm van iemands voorbijgang was verdwenen. De kleine inham zag er weer vertrouwd uit.

Hij liet zich weer achterover zakken en probeerde die warme kalmte weer te vinden die hem uiteindelijk had overmand, maar hij kon zijn gedachten niet tot rust brengen. Er begon zich een opwinding in hem op te bouwen, alsof er iets prachtigs stond te gebeuren, en tegelijkertijd was er iets treurigs, alsof er iets wonderlijks aan hem voorbij was gegaan. Vreemde gevoelens, een duizelingwekkende verrukking en een kinderlijke huilbui, streden in hem om voorrang.

Bij gebrek aan een bevredigend antwoord hees hij zichzelf uit de poel en rende met een jongensachtige schreeuw van loskomende frustratie in vliegende vaart naar het meer. Hij dook het water in en kwam proestend boven. Aan zijn lippen ontsnapte een kreet van opluchting toen het koude meer hem met een schok tot volle klaarheid had gebracht.

Zwemmen deed hij niet vaak, al genoot hij van tijd tot tijd van de gelegenheid. Evenals de meeste andere kinderen uit het Armenkwartier van Krondor had hij, wanneer de hete zomerse wind heerste, in de haven verkoeling gezocht door van de kade in het vieze zoute water te duiken. De beleving van schoon water op zijn lichaam was iets wat hij pas had leren kennen toen hij ruim dertien was.

Loom zwom Robert naar de overkant van de inham. De bomen en het riet liepen door tot in het water en vormden een reeks smalle geultjes naar de andere kant. Half zwemmend, half peddelend zocht hij zich een weg erdoorheen, tot hij uitkwam bij een dichte bos riet en gras. De halmen stonden ver genoeg uit elkaar, zodat hij goed zicht had op de oever. Hij draaide zich op zijn rug en trapte loom. Boven hem lichtte de ochtendhemel op, nu de zon zich volledig liet gelden. In witte schoonheid repten de wolken zich voort op hun koers. Toen lag hij tussen het gras, zag de halmen tot hoog boven zijn hoofd oprijzen en voelde ze kriebelend strelen over zijn rug. Na een poosje zo te hebben gezwommen, richtte hij zichzelf op en keek rond.

Alles zag er anders uit en de weg terug was onduidelijk. Kalm van aard als hij was, joeg het idee dat hij cirkeltjes zwom tussen het riet hem geen angst aan, doch aantrekkelijk vond hij het evenmin. Pucs woorden indachtig keek hij rond en zag dat de grashalmen allemaal naar links bogen. Die kant zwom hij op, tot hij de grond onder zijn voeten zou voelen en kon lopen.

Nog geen minuut later voelde hij de oever onder zijn tenen. Lopend door dik riet en hoog gras ging hij naar een rij bomen langs de waterkant. Het dichte groen aan de hangende takken dompelde hem al in schaduwen toen hij nog tot aan zijn borst in het water liep. Hij kon maar een paar voet ver kijken en in het ochtendlicht bestond de wereld uit patronen van donker tegen een verblindend blauw-witte lucht. Robert volgde de rijzende bodem tot het water onder zijn middel stond. Hij voelde zich wat opgelaten om naakt rond te lopen, maar er was niemand in de buurt en hij hoefde maar een klein stukje terug naar de poel waar hij zijn kleren had achtergelaten.

Bij de volgende stap viel hij ineens in diep water. Door een stroming was er een kleine geul uitgesleten die dieper was dan zijn zes voet. Blind sputterend kwam hij boven, peddelde naar de overkant en voelde weer grond onder zijn voeten.

De roep van een vogel boven zijn hoofd deed hem zich afvragen of het beest hem zat uit te lachen om zijn onhandige manier van voortbewegen. Met een zucht ging hij verder naar de oever, die nog maar een paar el weg was, te oordelen naar de blikken die hij er tussen de bomen door op kon werpen. Met het water tot aan zijn knieën bleef hij staan voor een ondoordringbare muur van bomen en riet, bij een overhangende rotswand die reikte tot zijn schouders. Hij ging naar rechts, waar hij een uitgang zag uit het gebladerte dat hem trachtte in te sluiten, en weer voelde hij een leegte onder zijn voeten. Voorzichtig liet hij zich zakken tot het water tot zijn borst stond en baande zich een weg door een dicht gordijn van riet. Het ging maar langzaam en hij kon steeds maar een paar stappen na elkaar doen. Steeds sterker werd zijn ongenoegen over het feit dat hij zo ver was van de plek waar hij heen wilde. Leuk hoor, een eindje zwemmen voor het ontbijt.

Toen hij met zijn knieën langs een bodemrichel schuurde en begreep dat de geul die hij doorwaadde hier ophield, duwde hij het riet uiteen. Plots werd hij begroet door een totaal onverwachts uitzicht. Op slechts een el voor zijn neus zag hij blote huid, blank als room. En vanwege zijn lage gezichtspunt staarde hij recht naar het naakte achterwerk van een jonge vrouw. Haar bijna wit-blonde haar hing nat omlaag en ze stond er net het water uit te wringen in een houding die haar heupen en billen voordelig deed uitkomen. Roberts adem stokte hem in de keel. Datzelfde gemengde gevoel van alarm en opwinding trof hem als een hamerslag. Hij was net zo verlegen met zijn inbreuk op haar afzondering als hij zou zijn geweest wanneer zij hem in de poel had aangetroffen. Allerlei tegenstrijdige signalen - om niet te bewegen, achteruit weg te lopen, iets te zeggen, zich verborgen te houden - hadden tot gevolg dat hij zich niet kon bewegen.

Opnieuw werden zijn bewuste gedachten overstemd door de oefening uit zijn jeugd en stokstijf bleef hij staan. Toen rees er een andere gedachte in hem op en hij voelde zijn maag verstrakken door een hete golf van opwinding vanuit zijn onderbuik. Bijna hardop dacht hij: Dit is misschien wel de mooiste kont die ik ooit heb gezien. 

Meteen draaide de vrouw zich om en vlogen haar handen naar haar mond, alsof ze ergens van schrok. In dat ene ogenblik ontdekte Robert dat ze verder net zo was als wat hij al had gezien. Ze had een slank figuur, als van een danseres, met lange, elegante armen en hals, een platte buik en kleine, maar volle, mooie borsten. Toen haar hand voor haar gezicht wegviel, zag hij een hoog voorhoofd, fijne jukbeenderen en bleekroze lippen. Haar ogen, groot van verbazing, waren het blauw van midwinters ijs. Al die details werden in een oogwenk op zijn netvlies gegrift. Een golf van herkenning schoot door hem heen en hij wist dat deze jonge vrouw het wonderschoonste en tegelijkertijd huiveringwekkendste was dat hij ooit had aanschouwd. Toen vernauwden die prachtige lichtblauwe ogen zich tot spleetjes en ineens vlamde er pijn op in Roberts hoofd.

Alsof hij met een wapen was geslagen, viel hij achterover en zijn stem schreeuwde hol in zijn oren toen hij onder water ging. Scherpe messen van hete pijn sneden door zijn hoofd terwijl het water in zijn mond liep. Wegzinkend in de duisternis van het water verloor Robert het bewustzijn.

 

Op een plek die geen plek was, zwom Robert, verdrinkend in herinneringen: hij speelde op straat, nimmer een ogenblik zonder angst. Vreemden vormden een gevaar; toch waren er iedere dag vreemden in zijn moeders huis. Iedere dag kwamen er enge, luidruchtige mannen op bezoek. Sommigen negeerden de jongen, anderen probeerden hem op zijn gemak te stellen met een klopje op het hoofd of een rare opmerking. Toen, die nacht dat ze stierf en niemand kwam: de man met de scheve grijns had hem horen huilen en was gevlucht. Robbie was het huis uit gelopen, met zijn blote kindervoeten door het kleverige bloed op de vloer. Daarna de gevechten met de andere jongen om de botten en broodkorsten die bleven liggen achter de herbergen en taveernes waar ze naar toe gingen om de rauwe graankorrels die in de haven van de graanwagens waren gevallen op te eten. En de druppels bittere wijn uit de bijna lege flessen. Af en toe een munt van een vrijgevige voorbijganger om een warme pastei te kopen. Honger was er altijd.

Een stem in het donker, zonder een gezicht dat daarbij hoorde, vroeg hem of hij een slimme jongen was. Hij was een slimme jongen geweest. Een hele slimme jongen. Zijn begin bij de Snaken.

Overal gevaar, altijd. Geen vrienden, geen bondgenoten, alleen de regels van het gilde die Robbie de Hand konden beschermen. Maar hij had talent en de Oprechte Man kon iemand die op zo'n vroege leeftijd al zoveel rijkdom binnenbracht wel een paar kleine overtredingen vergeven.

Toen was de man met de scheve grijns er weer. Robbie was toen twaalf. Trotse eer en zoete wraak was het in de verste verte niet geweest. Een jonge dief was naar binnen geslopen en had de wijn van een dronkenlap vergiftigd met een middeltje dat hij had gekocht van een man die in dat soort dingen handelde. De man met de scheve grijns was gestorven zonder zijn moordenaar te kennen, met uitpuilende ogen, zijn gezicht zwart aangelopen, de tong tussen gezwollen lippen naar buiten hangend terwijl de zoon van een vermoorde hoer toekeek door een spleet in het plafond van het logement waar hij sliep. Triomf had Robbie niet gevoeld, maar hij hoopte dat zijn moeder op een of andere manier nu zachter zou rusten. Haar naam had hij nooit geweten. Hij had het gevoel alsof hij wilde huilen, maar wist niet hoe. Twee keer had hij gehuild - nee, drie keer als hij eerlijk was. Toen Anita op sterven lag en toen hij dacht dat Arutha dood was. Dat was van verdriet geweest, geenszins een teken van zwakheid of iets om je voor te schamen. Maar hij had ook gehuild toen hij in het donker in een grot zat met een rotsserpent, voordat hertog Martin hem had gered. Zijn angst kon hij nooit toegeven.

Er kwamen andere beelden: zijn ongelooflijke, welhaast bovenmenselijke beheersing van het vak; zijn ontdekking dat zijn lot was verbonden met grotere dingen toen hij hielp met het verbergen van de prins en prinses van Krondor tijdens de regering van de Gekke Koning Rodric; zijn duel op leven en dood met een Nachtraaf op de daken van de stad, waarmee hij Arutha het leven had gered, al had hij het op dat moment niet eens geweten; de twee reizen naar het Noordland en de grote veldslagen om Armengar en Sethanon, en de vrede die volgde op de strijd om de terugkeer van de Drakenhorde te verhinderen.

Nu was hij Robert.

Zijn dienst onder Arutha en zijn beloning met een plaats aan zijn hof, zijn titel en later een andere titel, zijn benoeming tot Kanselier van Krondor, de hoogste rang onder hertog Gardaan in het prinselijke hof - alles vloeide ineen tot een nevel van prettige gedachten, de enige prettige gedachten van zijn leven. Gezichten kwamen voorbij, sommige met een naam, andere zonder. Dieven, moordenaars, edelen, burgers. Vrouwen. Hij herinnerde zich er velen, want al vroeg had hij een smaak ontwikkeld voor vrouwen en als opklimmend edelman had hij de keus uit vele gezelschapsdames. Maar altijd had er iets aan ontbroken. Iets belangrijks. Toen een blote vrouw in het meer, die het water uit haar haren wrong. Het meest verbluffende wat hij ooit had aanschouwd.

Toen een gezicht met lichtblauwe ogen en lippen als roze rozen. Een bezorgd gezicht, dat diep in Roberts wezen staarde. Toen barstte er iets van een magische schoonheid in hem open en weer wilde hij huilen. Een treurig gevoel vervulde hem van ontzagwekkende vreugde en hij kromp ineen voor die heldere ogen. Die keken naar binnen en zagen dingen en hij had geen geheimen. Hij had geen geheimen! Ik ben verloren! riep hij uit, en een kind jammerde om de dood van zijn moeder, een jongen huilde om een jonge vrouw die na een moordaanslag op sterven lag, een jongeman huilde om de man die in zijn slaapkamer lag opgebaard, de enige die hij in zijn leven had leren vertrouwen, en een man huilde om alle oude pijn, kwelling, angst en eenzaamheid die sinds de dag van zijn geboorte in zijn borst lagen opgeslagen.

Robert kwam bij op de oever, een kreet van pijn en angst op zijn lippen. Met een ruk ging hij rechtop zitten, zijn arm boven zijn hoofd, een kind dat een klap afweerde. Hij was nog steeds nat - en naakt.

'De pijn gaat zo weg,' zei een stem.

Hij keek om en precies op dat moment gleed dat verschrikkelijke zeer van binnen weg. Een paar voet bij hem vandaan zat de vrouw op de oever, haar benen opgetrokken, de armen rond de knieën, nog steeds zonder haar kleren.

Nog nooit in zijn leven had hij zo graag willen vluchten. Geen enkele ervaring had hem ooit met zoveel afgrijzen vervuld als het zien van deze wonderbaarlijk mooie vrouw die vlak bij hem zat. De tranen liepen hem weer in de ogen. 'Wie ben jij?' fluisterde hij. Maar hoe graag hij ook wilde vluchten, nog groter was zijn verlangen om dicht bij deze vrouw te zijn.

Zich niet bekommerend om haar naaktheid stond ze langzaam op en kwam vlak voor hem staan. Daar knielde ze neer tot haar gezicht vlak bij het zijne was. In zijn hoofd klonk een stem: Ik ben Gamina, Robert. 

Weer werd Robert door angst bevangen en hij kon zich niet bewegen. 'Je praat in mijn hoofd,' zei hij.

'Ja,' antwoordde ze hardop. 'Je moet weten dat ik je gedachten kan zien, ze kan horen...' Ze scheen te zoeken naar een uitdrukking. 'Dat zijn niet de goede woorden. Maar ik weet wat je denkt, tenzij jij je gedachten voor me verborgen wilt houden.'

De zeurende pijn van binnen onderdrukkend probeerde hij weer bij zijn positieven te komen. 'Wat is er gebeurd? Daarnet...' Hij wees naar de met riet begroeide poel.

'Ik schrok van jouw gedachten en ik reageerde zonder erbij na te denken. Ik kan mezelf verdedigen, zoals je hebt gemerkt.'

Robert bracht een hand naar zijn hoofd, naar de herinnering van pijn daar. 'Ja,' was alles wat hij wist te zeggen.

Ze stak haar hand uit en raakte zacht zijn wang aan. 'Het spijt me. Als ik het had geweten, dan had ik het niet gedaan. Ik kan het brein een hoop schade toebrengen. Dat is een van de manieren waarop mijn talent kan worden misbruikt.'

Robert vond haar hand op zijn gezicht zowel geruststellend als beangstigend. Er liep een rilling van vrees van zijn borst naar zijn kruis. 'Wie ben jij?' vroeg hij zacht.

Ze glimlachte en de pijn en angst vielen van hem af. 'Ik ben Gamina. Ik ben de dochter van Puc en Katala.' Toen boog ze zich voorover en kuste hem zacht op de lippen. 'Ik ben wie je hebt gezocht, en jij bent wie ik heb gezocht.'

Robert voelde een warme begeerte in zich oprijzen, maar daarmee ook een duizelingwekkende bevreesdheid. Vreemd was de omhelzing van een vrouw hem niet, maar ineens voelde hij zich als een kind tijdens zijn eerste heimelijke moment van liefde. Woorden die hij nooit gedacht had uit te spreken, rezen ongevraagd in hem op. 'Ik ben bang,' fluisterde hij.

'Dat hoeft niet,' fluisterde ze terug.

Hem stevig vasthoudend sprak ze in zijn hoofd. Toen ik je bewusteloos sloeg, viel je terug in het water. Als ik je er niet uit had gehaald, was je verdronken. Toen ik je bijbracht, was je geest voor me geopend en de mijne voor jou. Had je het vermogen daartoe gehad, dan zou je me nu net zo goed kennen als ik jou ken, mijn Robbie. 

'Hoe kan dat...' zei Robert en zijn stem klonk hem klein en gewond in zijn oren.

'Het kan,' antwoordde ze. Toen liet ze hem los en wreef zoute tranen van zijn gezicht. 'Kom, dan zal ik het je laten zien.' Als een klein, hulpeloos kind liet hij zich naar haar borst brengen en terwijl ze met haar handen zijn hoofd en schouders liefkoosde, sprak haar stem in zijn hoofd: Nu hoef je nooit meer alleen te zijn. 

 

Borric en Erland zaten naast elkaar te genieten van de brede uitstalling van etenswaren voor het ochtendmaal. Naast de gebruikelijke Koninkrijkse kost stond er ook een groot aantal Keshische lekkernijen. Pucs gezin en Kulgan en Briaer ontbeten met de gasten. Twee plaatsen waren er leeg, een naast Katala en een naast Joolstein.

'Neef Puc,' zei Erland terwijl Borric zat te kauwen op een mondvol eersteklas kaas en wijn, 'hoeveel mensen wonen er hier?'

Puc nam kleine hapjes van zijn bord, zonder veel te eten. Glimlachend naar zijn vrouw antwoordde hij: 'Katala zorgt voor het dagelijkse bestuur van deze leefgemeenschap.'

'We zijn met bijna duizend gezinnen, zowel hier als op het vasteland,' zei Katala. 'Hier, op het eiland -' Haar stem verstierf. Iedereen aan tafel keek op om te zien wat de reden was voor het stokken van haar woorden.

De deur aan het einde van de zaal was opengegaan en Robert kwam binnen, met aan zijn arm een jonge vrouw in een eenvoudige lavendel-blauwe jurk met rond het middel een ceintuur in alle kleuren van de regenboog.

Borric, Erland en Joolstein stonden op terwijl het meisje zich naar Puc repte en hem op de wang kuste. Toen keek ze Katala een tijdlang diep in de ogen, alsof ze met haar sprak, al werden er geen woorden uitgewisseld. De ogen van de oudere vrouw vulden zich met tranen en er verscheen een glimlach op haar gezicht.

Verwachtingsvol keerde Puc zich naar Robert.

'Robert...' zei Joolstein.

Robert schraapte zijn keel en met een verlegen stemgeluid, als dat van een schooljongen die zijn lesje opzegt voor zijn meester, zei hij: 'Heer Puc, ik... het is mij een eer u te vragen... om de hand van uw dochter, teneinde met haar in het huwelijk te treden.'

De ogen van zowel Borric als Erland werden groot van verbazing.

Toen keken ze allebei naar Joolstein. Roberts levensmakker sinds zijn komst in het paleis liet zich terug op zijn stoel vallen, op zijn gezicht een even grote verbluftheid als die van de tweeling. Hoofdschuddend zei hij alleen maar: 'Nou breekt mijn klomp!'