10 Gezelschap

 

De uitkijk wees. 'Faráfra!'

De kapitein gaf het bevel de zeilen te reven toen ze de kaap rondden en in zicht van de Keshische havenstad kwamen. Een matroos die aan de reling stond draaide zich om naar Borric en zei: 'Vanavond eindelijk wat lol, hè, Mafketel?'

Borric lachte als een boer met kiespijn. Achter hem riep de kapitein: 'Het want in en klaar staan om de zeilen in te halen!' Gehoorzaam sprongen de matrozen op. 'Twee punten bakboord,' commandeerde de kapitein en Borric draaide aan het grote roer om het schip in de aangegeven richting te sturen. Sinds hij aan boord van de Goede Reiziger was gekomen, had hij het respect van de kapitein en bemanning weten af te dwingen. Sommige taken vervulde hij goed en de dingen waarvan hij geen kaas had gegeten, leerde hij snel. Zijn gevoeligheid voor het schip en de veranderingen in stroming en wind, in zijn jeugd opgedaan met het zeilen met kleinere boten, had hem de taak van roerganger bezorgd, waarmee hij een van de drie matrozen was aan wie de kapitein die zorg toevertrouwde.

Borric keek omhoog naar Suli, die als een aap langs een ra klauterde, behendig omgaand met zeil en tuigage. Eenmaal aan boord had Suli zich ontpopt als iemand die voor de zee was geboren. In de maand dat ze hadden gevaren was hij flink wat sterker geworden door het harde werken en de eenvoudige, doch voedzame kost. Zijn kinderlijf had al behoorlijk wat aan massa en spieren ontwikkeld en vertoonde al trekken van de man die hij zou gaan worden.

De prins had zijn identiteit geheim gehouden, wat waarschijnlijk niet eens zou hebben uitgemaakt. Na zijn belachelijke gedrag met het mes werd hij door de hele bemanning, inclusief de kapitein, 'Mafketel' genoemd. Als hij hun vertelde dat hij een Prins der Eilanden was, zou daar vast en zeker niets aan veranderen. Suli was gewoon 'de jongen'. Niemand had hun gevraagd wat ze daar hadden uitgevoerd in een zinkend bootje op zee, alsof het ongeluk bracht om dat te weten.

Achter hem zei de kapitein: 'Een Faráfrese loods brengt ons de haven binnen. Strontvervelend, maar zo wil de haven-gouverneur het hebben, dus moeten we bij gaan liggen en wachten.' Hij gaf het bevel de zeilen in te halen en klaar te staan met het anker. Er werden twee vaandels gehesen, een witte en een groene, vlak bij elkaar: het verzoek om een loods. 'Hier ga je ons verlaten, Mafketel. De loods is over een uurtje hier, maar ik zet je over de muur en laat je roeien naar een strand buiten de stad.'

Borric zei niets. De kapitein keek hem onderzoekend aan en zei: 'Je bent een gezonde en stevige knaap, maar van geen kanten een matroos toen je aan boord kwam.' Hij kneep zijn ogen tot spleetjes. 'Jij ziet een schip als door de ogen van een zeilmeester, niet als een bemanningslid. Van de gewoonste matrozenklusjes wist je niets af.' Terwijl hij sprak, keek de kapitein steeds rond om zich ervan te vergewissen dat iedereen zijn taken naar behoren vervulde. 'Het is alsof je een hoop tijd op het halfdek hebt doorgebracht, maar nog geen minuut aan dek of in het want. Een kapiteinsjochie.' Toen ging hij zachter praten. 'Of de zoon van een rijk man die schepen bezit.' Borric draaide het roer een stukje toen het schip stilviel en de kapitein vervolgde: 'Je hebt wel eelt op je handen, maar niet op de plekken waar een zeeman ze heeft. Jouw handen zijn die van een paardrijder of een soldaat.' Weer keek hij rond om te zien of iemand zich aan zijn taken onttrok. 'Ik ben niet nieuwsgierig naar je verhaal, Mafketel, en ik ga er ook niet naar vragen, maar ik weet wel dat die pinas van jou uit Durbin kwam. Jullie zouden de eersten niet zijn die overijld uit Durbin zijn vertrokken. Nee, hoe meer ik erover nadenk, des te minder wil ik ervan weten. Ik kan niet zeggen dat je een goed matroos bent, Mafketel, maar je hebt je best gedaan en je bent een redelijk dekknecht geweest zonder ook maar één keer te klagen. Meer kan een man niet verlangen.' Hij keek omhoog, zag dat alle zeilen gestreken waren en gaf het bevel het anker te laten vallen. Het roer vastgordend terwijl Borric het vasthield, zei hij: 'Normaal gesproken zou ik je met de rest van de bemanning tot zonsondergang te barsten laten slepen met de vracht, en had je pas dan je overtocht helemaal betaald. Maar iets aan jou zegt me dat er problemen volgen waar jij komt, dus laat ik je liever onopgemerkt van boord gaan.' Even zweeg hij en bekeek Borric van top tot teen. 'Nou, ga beneden je spullen halen. Ik weet best dat je mijn mannen kaal hebt geplukt met die kaarttrucjes van je. Het is maar goed dat ik ze nog niet heb betaald, want anders had je hun gage ook nog gehad.'

Borric salueerde. 'Bedankt, kapitein,' zei hij, draaide zich om naar de trap en liet zich met zijn handen op de leuningen naar het hoofddek glijden. 'Jongen!' riep hij naar Suli in het want. 'Kom beneden je spullen halen!'

Razendsnel klauterde de bedelaars-jongen langs de weeflijnen naar beneden en was gelijktijdig met Borric bij de ingang van het vooronder. Samen haalden ze hun schamele bezittingen op. Behalve het mes aan de gordel beschikte Borric nu ook over een kleine hoeveelheid geld, een paar matrozen-hemden, een reservebroek en wat soortgelijke kledingstukken voor Suli.

Tegen de tijd dat ze weer aan dek kwamen, zat de bemanning al te wachten op de komst van de Faráfrese loods. Verscheidene matrozen wensten de twee vaarwel toen ze langs liepen naar de touwladder die aan de lijzijde van het schip was neergelaten. Beneden lag een roeibootje te wachten met twee matrozen om hen aan wal te brengen.

'Mafketel! Jongen!' riep de kapitein toen ze de ladder wilden afdalen. Beiden bleven staan. De kapitein hield een klein buideltje omhoog. 'Dit is een kwart gage. Ik laat niet iemand platzak een Keshische stad binnengaan. Dan zou ik jullie beter hebben kunnen laten verdrinken.'

Suli nam het buideltje in ontvangst en zei: 'De kapitein is vriendelijk en vrijgevig.'

Terwijl de boot naar de branding werd geroeid, nam Borric het geldbuideltje van hem over, woog het in zijn hand en borg het op in zijn hemd, naast de buidel die hij van Salaya had afgepakt. Een keer diep in- en uitademend, dacht hij na over zijn volgende stap. Op weg naar de hoofdstad Kesh, natuurlijk, maar de vraag was hoe. Hij besloot daar pas uitvoerig bij stil te staan als hij land onder zijn voeten voelde en vroeg aan Suli: 'Wat bedoelde de kapitein toen hij zei dat hij niemand platzak een Keshische stad liet binnengaan?'

Een van de matrozen gaf al antwoord voordat de jongen zijn mond kon opendoen. 'Zonder een munt op zak ben je in Kesh binnen de kortste keren de pijp uit, Mafketel.' Hij schudde zijn hoofd toen Borric hem vragend aankeek. 'Het leven is in Kesh niet zoveel waard. Al was je de koning van Queg, als je geen geld bij je hebt, laten ze je midden op straat rustig doodgaan. Ze stappen gewoon over je heen en vervloeken je ziel tot in de Zeven Lagere Hellen omdat je lijk in de weg ligt.'

'Dat klopt,' zei Suli. 'Die Keshiërs zijn beesten.'

Borric schoot in de lach. 'Jij bent zelf een Keshiër.'

De jongen spoog over de rand. 'Wij Durbinezen zijn geen echte Keshiërs, net zo min als de woestijnmensen. We zijn door hen overwonnen. We betalen hun belasting, maar we zijn geen Keshiërs.' Hij wees naar de stad. 'En dat zijn ook geen Keshiërs. Dat mogen we nooit vergeten. Alleen in de stad Kesh zijn echte Keshiërs te vinden. Je zult het wel zien!'

'Jongen heeft gelijk, Mafketel,' zei de spraakzame matroos. 'Echte Keshiërs zijn rare lui. Je ziet er niet veel langs de Drakenzee of ergens anders behalve rond het Overnse Diep. Ze scheren hun kop kaal en lopen in hun nakie en het kan ze niet schelen als je het aanlegt met hun vrouwen. Verdomd als het niet waar is!'

De andere matroos gromde, alsof het een verhaal was waarvan hij eerst wel eens wilde zien of het wel klopte.

'Ze rijden rond in hun strijdwagens en ze denken dat ze meer zijn dan jij,' zei de eerste. 'En om het minste of geringste maken ze je van kant.' Beide zeelieden trokken hard aan de riemen toen ze de branding naderden en Borric voelde de boot omhooggaan op een golf. De eerste vervolgde: 'En als een van hen je van kant heeft gemaakt, dan laten ze hem gewoon weer vrij. Ook al is hij net zo'n gewone burger als jij, Mafketel. Dat komt omdat het zo'n rasbloed is.'

'Dat is zeker zo,' zei de andere matroos. 'Kijk uit met die rasbloeds. Die denken anders dan wij. Die hebben een heel ander gevoel van eer. Als je er eentje uitdaagt, dan vecht hij wel of hij doet het niet, zonder zich druk te maken over zijn eer. Maar als hij de pest aan je krijgt, nou, dan volgt hij je spoor alsof hij op een beest aan het jagen is.'

'En dan volgt hij je tot het einde van de wereld als het moet,' voegde de eerste eraan toe, 'verdomd als het niet waar is.'

De branding kreeg het bootje te pakken en duwde het naar het strand. Borric en Suli sprongen tot aan hun middel in het water en hielpen de twee roeiers hun bootje keren, en toen het tij weer trok naar zee, gaven ze de roeiboot een duw, zodat de roeiers vaart genoeg hadden om over de branding heen te komen.

Wadend naar droog land zei de prins tegen de kleine bedelaar: 'Niet de ontvangst in Kesh die ik me had voorgesteld, maar in ieder geval leven we nog.' Hij rammelde met de beurs onder zijn tuniek. 'En we hebben geld om wat te eten en worden niet meer achtervolgd.' Hij keek om naar het schip, dat nog lag te wachten op de Keshische loods. Vroeg of laat zou een van de matrozen iets zeggen over de man en de jongen die ze buiten Durbin hadden opgepikt en dan zouden degenen die in dit deel van het keizerrijk naar hem op zoek waren, dat feit in verband brengen met zijn ontsnapping. En dan was de jacht weer geopend. 'Voorlopig niet meer, tenminste,' zei Borric met een diepe zucht. 'Kom,' zei hij toen en gaf de jongen een klap op zijn schouder, 'dan zullen we eens gaan kijken wat deze Keshische stad te bieden heeft op het gebied van een goede warme maaltijd!'

Met dat vooruitzicht kon Suli heel goed leven.

 

Na de drukte, viezigheid en ellende van Durbin was Faráfra exotisch. En druk, vies en ellendig. Tegen de tijd dat ze halverwege het centrum van de stad waren, wist Borric precies wat de kapitein met zijn opmerking had bedoeld. Want binnen twintig el van het zeegat, vlak bij de kade waar ze de stad in kwamen, lag er al een lijk te rotten in de zon. Het zat vol vliegen en te zien aan de manier waarop het erbij lag, hadden de honden zich er voor zonsopgang al te goed aan gedaan. De mensen die erlangs liepen sloegen er totaal geen acht op. Als enige reactie wendde soms iemand zijn blik af.

Borric keek rond en vroeg: 'Doet de stadswacht of iemand anders hier niets aan?'

Suli keek om zich heen, voortdurend op zoek naar een gelegenheid om wat geld te verdienen. Afwezig zei hij: 'Als er hier in de buurt een koopman zit die vindt dat de stank slecht is voor zijn omzet, dan betaalt hij een paar jongens om het lijk naar de haven te slepen en in het water te gooien. Maar anders blijft het liggen tot er niets meer van over is.' Suli scheen als vanzelfsprekend aan te nemen dat het lijk uiteindelijk door een magische kracht zou worden opgeruimd.

Een paar voet verderop zat een man in een wijd gewaad op zijn hurken, alle voorbijgangers negerend. Verbaasd bleef Borric naar hem kijken en even later stond de man op en liep weg, opgaand in de mensenmassa, met achterlating van het verse bewijs dat hij daar niet had gezeten om tot zijn goden te bidden, doch om gevolg te geven aan de roep van de natuur. 'Goden in de hemel,' zei Borric. 'Zijn er in deze stad geen openbare kakdozen?'

Met een verbaasd gezicht keek Suli hem aan. 'Openbaar? Daar heb ik nog nooit van gehoord. Wie zou ze dan moeten bouwen en wie maakt ze schoon? Waarom zou iemand zich daar druk over maken?'

'Laat maar zitten,' zei Borric. 'Sommige dingen zijn gewoon wat lastig wennen.'

Terwijl ze met de stroom meeliepen van de haven naar de stad zelf, verbaasde Borric zich onophoudelijk over de oneindige verscheidenheid aan mensen. Allerlei talen klonken er en steeds was er weer een andere stijl van kleding te zien. Nooit had hij zelfs maar verwacht zoiets te aanschouwen. Vrouwen liepen langs in woestijn-kleren, van top tot teen bedekt in effen blauwe of bruine gewaden die alles verhulden behalve hun ogen, terwijl een paar voet verder de uitgestalde waren van een winkel werden bekeken door een groep jagers van de grazige vlakten die slechts een simpele lederen lendendoek om hun donkere, ingeoliede lichamen hadden geknoopt. Ondanks hun naaktheid wisten deze lieden hun ijdelheid te tonen met de koperen armbanden, halskettingen en oorringen en de keur aan wapens die ze droegen. Soms was iemands clan herkenbaar aan de tatoeages op zijn gezicht, dan weer gaf een merkwaardig tempel-gewaad blijk van iemands geloof. Vrouwen met een huid zo zwart als sterke koffie kwamen voorbij, het lichaam gewikkeld in een felgekleurde doek, met op hun hoofd een hoge punthoed van dezelfde stof. Vanuit een draagband op hun moeders rug keken zuigelingen met een ernstige blik de wereld in. Overal renden kinderen, uitgedost op de meest uiteenlopende wijzen. Eén groepje zat achter een hond aan die vlug wegdook door het woud van mensenbenen. Borric moest erom lachen. 'Die hond rent alsof zijn leven ervan afhangt.'

Suli haalde zijn schouders op. 'Dat is ook zo. Die straatjongens hebben honger.'

Borric kon het allemaal nauwelijks verwerken. Het was gewoon te veel om allemaal te bevatten. Overal waar hij keek liepen drommen mensen in allerlei richtingen, soms haastig, soms op hun dooie gemak, maar altijd zonder enige aandacht voor de menigte om hen heen. En behalve het gedrang van lichamen en de onophoudelijke stroom van kwebbelende stemmen was er de geur. Ongewassen lijven, dure parfums, menselijke uitwerpselen, kookluchtjes, exotische kruiden, dierlijke aroma's, alles tezamen vormde de reuk van dit zonderlinge land. Op straat was het zo druk dat je niet kon lopen zonder andere mensen aan te raken. Borric was zich scherp bewust van het gewicht van de twee beurzen in zijn hemd, de veiligste plek die hij ervoor kon bedenken. Een eventuele zakkenroller moest eerst zijn arm in Borrics tuniek steken wilde hij erbij kunnen, wat erg onwaarschijnlijk was. Maar hij voelde de noodzaak om zijn overbelaste zintuigen wat rust te gunnen.

Ze kwamen bij een bierhuis met een open voorgevel en de prins gebaarde de jongen mee naar binnen te gaan. In het relatieve donker zagen ze een paar mannen zachtjes zitten praten aan een tafel in de hoek, maar voor de rest was het vertrek leeg. Borric bestelde een bitter bier voor hemzelf en een lichter, zoeter gerstenat voor Suli en betaalde uit de platte beurs die de kapitein hem had gegeven zodat hij zijn wat gevuldere buidel in zijn hemd kon laten. Het brouwsel was van gemiddelde kwaliteit, maar smaakte goed na de lange periode sinds Borric voor het laatst bier had geproefd.

'Uit de weg!'

Op de gil van een vrouw volgde het roffelen van paardenhoeven en meer geschreeuw, onderbroken door het klappen van een zweep. Borric en Suli keken allebei naar buiten om te zien waar al die drukte om was. Voor de open gevel van het bierhuis ontvouwde zich een vreemd tafereel. Een tweespan schitterende vossen dat een sierlijke strijdwagen trok, werd hinnikend en steigerend ingehouden door de menner. De reden van de noodstop was een grote man die zich vierkant midden op straat had opgesteld. Achter de menner in de wagen stond een man te schreeuwen: 'Idioot! Domkop! Ga uit de weg!'

De man op straat liep naar de twee paarden en pakte ze bij het hoofdstel. Hij klakte met zijn tong en duwde, en de paarden liepen achteruit. Luidkeels schreeuwend liet de menner zijn zweep knallen achter het oor van een van de dieren, maar de paarden gehoorzaamden aan de druk van voren in plaats van het lawaai van achteren. Ondanks het protesterend getier van de wagenmenner werd de strijdwagen naar achteren geduwd terwijl de man ach ter de menner verbluft van ongeloof toekeek. De menner haalde uit om weer met de zweep te slaan en de man die de paarden terugduwde zei: 'Nog één knal met dat ding en het is het laatste wat je in je stompzinnige leven hebt gedaan!'

'Fascinerend,' merkte Borric op. 'Ik vraag me af waarom onze grote vriend dat doet.'

De 'grote vriend' was zo te zien een huurling. Over zijn groene tuniek en broek heen droeg hij een lederen wapenrusting. Op zijn hoofd stond een oude gedeukte metalen helm die vreselijk toe was aan een flinke poets beurt en op zijn rug hing een lederen schede met daarin een anderhalfhandszwaard of bastaardzwaard. Aan weerszijden van zijn heupen staken twee lange ponjaards in de schedes aan zijn riem.

De man achter de wagenmenner keek woedend naar de man die hem de weg versperde. Zijn enige kledingstuk was een witte rok en een vreemd leren tuig van gekruiste lederen banden over zijn bovenlijf. Binnen handbereik waren er speren vastgezet tegen de zijkant van zijn strijdwagen, recht omhoog wijzend en groot als bootmasten. Ook hing er een boog aan de zijkant van het voertuig. Met een vuurrood aangelopen gezicht schreeuwde de man: 'Maak plaats, idioot!'

'De man in de strijdwagen is een rasbloed Keshiër,' fluisterde Suli tegen Borric. 'En hij is ook lid van de Orde van de Keizerlijke Wagenmenners, dus is hij hier in zijn functie als staatsdienaar. De man die hen heeft tegengehouden is óf erg dapper óf niet goed bij zijn hoofd.'

De man die de paarden vasthield schudde zijn hoofd en spuwde. Hij duwde de paarden achteruit tot de strijdwagen afzwenkte naar rechts en een winkeltje vol aardewerk dreigde binnen te rijden. Met een kreet van schrik sprong de pottenkoopman op om zich het vege lijf te redden, maar de man met het grote zwaard hield op met duwen vlak voordat 's mans bestaansmiddelen werden vernield. De huurling liet de hoofdstellen los, bukte zich om iets op te rapen en slenterde toen weg. 'Nu kun je gaan,' zei hij.

De wagenmenner wilde net de paarden weer in gang brengen toen de Keshiër achter hem de zweep uit zijn hand rukte. Alsof hij het had verwacht, draaide de krijger zich bliksemsnel om op het moment dat het leer door de lucht suisde en ving de slag op met de brede polsbeschermer aan zijn linkerarm. Vlug greep hij de zweep vast, gaf een harde ruk en trok de berijder bijna over het zij schot van zijn strijdwagen heen. Net toen de man zijn evenwicht hervond, trok de huurling een van zijn lange ponjaards en sneed de zweep door. De Keshiër viel achterover en tuimelde bijna aan de andere kant uit zijn wagen. Op het moment dat de man ziedend overeind kwam, gaf de huurling het dichtstbijzijnde paard een klap op de flank en schreeuwde zo hard hij kon: 'Juu!' Volkomen verrast wist de menner zijn tweespan ternauwernood de straat door te sturen zonder in te rijden op een dichte menigte kooplieden en klanten.

Onder bulderend gelach van de toeschouwers schreeuwde de man achter de wagenmenner verwensingen naar de grote krijger. De huurling keek de strijdwagen na, liep toen de bierwinkel in en kwam naast Suli staan.

'Bier,' zei hij, neerleggend wat hij op straat had opgeraapt. Het was een koperen munt.

Borric schudde zijn hoofd. 'Heb jij je bijna laten overrijden om een koperstuk op te rapen?'

De man deed zijn metalen helm af. Zijn haar kleefde vochtig aan zijn schedel- waar het nog zat, tenminste, want de man was de veertig duidelijk gepasseerd en was bovenop het meeste al kwijt. 'Wachten is het risico niet waard, vriend,' zei hij langzaam, met een accent alsof hij watten in zijn mond had. 'Dat is vijf luni en dat is meer geld dan ik in een maand heb gezien.'

Iets in zijn accent kwam Borric bekend voor en hij vroeg: 'Kom je van de Eilanden?'

Maar de man schudde zijn hoofd. 'Langost, een stadje aan de voet van de Pieken van Stilte. Maar oorspronkelijk stammen we wel af van de Eilanders. Mijn overgrootvader kwam uit Diep Tenter. Jij komt dan zeker wel van de Eilanden?'

Borric haalde zijn schouders op alsof dat er eigenlijk niet toe deed. 'Oorspronkelijk wel,' zei hij, 'maar de laatste tijd heb ik in Durbin gezeten.'

'Faráfra is niet direct een paradijs, maar het is er beter dan in dat pesthol Durbin.' De man stak zijn hand uit. 'Ghuda Bulé, karavaanbewaker uit Hansulé, daarvoor uit Gwalin en daarvoor uit Ishlana.'

Borric schudde hem de hand, die eeltig was van het jarenlange omgaan met het zwaard en met vee. 'Mijn vrienden noemen me Mafketel,' zei hij grijnzend. 'Dit is Suli.'

Plechtig schudde Suli de krijger de hand, alsof hij zijns gelijke was. 'Mafketel? Daar moet een verhaal aan vastzitten, of had je vader een hekel aan je?'

Borric begon te lachen. 'Nee, maar ik heb een keer wat rare dingen gedaan en die naam is blijven hangen.' Hij schudde zijn hoofd. 'Karavaan-bewaker? Dat verklaart dan meteen hoe je met die paarden om wist te gaan.'

De man glimlachte, al was het niet meer dan het optrekken van zijn bovenlip, maar zijn blauwe ogen fonkelden. 'Strijdwagen-berijders en hun wagenmenners zijn eikels. En één ding dat ik over paarden weet is dat ze er helemaal niet van houden wanneer je tegen hun neus duwt. Dan lopen ze achteruit. Dat kun je wel doen met zo'n idioot die een beetje met de teugels staat te wapperen en een zweep achter hun oren laat knallen, maar ik zou het niet proberen als ze bereden worden door een vent met een paar sterke benen en stevige sporen.' Hij grinnikte. 'Eigenlijk best wel stom, hè?'

'Ja, zeker,' lachte Borric.

Ghuda Bulé dronk het laatste beetje bier uit zijn kroes en zei: 'Nou, dan ga ik maar weer eens naar de karavaanserail. Mijn laatste vrouw heeft me vanmorgen uit haar kamertje gesmeten toen ze eindelijk begreep dat ik niet met haar zou trouwen en geen baantje in de stad zou zoeken. Dus zit ik zonder middelen en dat betekent dat het tijd is om werk te zoeken. Trouwens, ik heb mijn buik wel vol van Faráfra en kan wel weer wat afwisseling gebruiken. Goeiedag, jullie beiden.'

Borric aarzelde even en zei toen: 'Drink er nog eentje van me.' Meteen zette Ghuda de helm die hij net had opgepakt terug op de tapkast. 'Omdat je zo aandringt, Mafketel.'

Borric bestelde nog een rondje en toen de kastelein de kroezen had neergezet, zei hij tegen de huurling: 'Ik moet naar de stad Kesh, Ghuda.'

De krijger keek rond als om zich te oriënteren. 'Nou, eerst ga je die kant op,' zei hij, de straat door wijzend, 'tot je bij de zuidpunt van de Kruinen van Licht komt. Dat is een grote bergketen, die kun je niet missen. Daar ga je links omheen, dan rechts waar de rivier de Sarné langs de noordpunt van de Spaarbergen stroomt. Dan volg je de rivier naar een stad aan het Overnse Diep waar een hoop mensen wonen en dat is Kesh. Moet lukken. Als je nu vertrekt, kun je er over een week of zeven zijn.'

'Bedankt,' zei Borric droogjes. 'Maar ik bedoel dat ik mee wil met een karavaan die daarheen gaat.'

'Hm,' zei Ghuda neutraal, knikkend met zijn hoofd.

'En het zou een stuk schelen als iemand die hier bekend is voor me kan instaan.'

'Hm,' zei Ghuda weer. 'Dus jij wil dat ik je meeneem naar de serail om tegen een niets vermoedende karavaanmeester te zeggen dat jij mijn oude vriend bent die werkelijk fantastisch met een zwaard overweg kan en die ze thuis de Mafketel noemen.'

Borric deed zijn ogen dicht alsof hij hoofdpijn had. 'Niet helemaal.'

'Hoor eens, vriend, ik dank je voor dat biertje, maar dat geeft jou nog niet het recht om mijn goede naam te grabbel te gooien vanwege een aanbeveling die niet waar te maken is.'

'Ho eens even,' zei Borric. 'Wie zegt dat dat niet waar te maken is? Ik kan goed zwaardvechten.'

'Zonder een zwaard?'

Borric haalde zijn schouders op. 'Dat is een lang verhaal.'

'Dat is het altijd.' Ghuda pakte zijn helm op en zette hem scheef op zijn hoofd. 'Het spijt me, beste kerel.'

'Ik betaal je ervoor.'

Meteen deed Ghuda zijn helm weer af en zette hem terug op de tapkast. Hij gebaarde naar de kastelein om nog een rondje. 'Nou dan, spijkers met koppen. Een reputatie heeft een zekere waarde, nietwaar? Wat is je voorstel?'

'Wat verdien je met een reis van hier naar Kesh?'

Ghuda dacht even na. 'Het is een tamelijk rustige route waar het leger regelmatig patrouilleert, dus wordt er niet veel betaald, zodat er altijd karavanen zijn die nog bewakers nodig hebben. Een grote karavaan: misschien tien ecu. Een kleintje: vijf. En eten onderweg, natuurlijk. Misschien een bonus als we ergens tegen bandieten moeten vechten.'

Vlug maakte Borric een sommetje in zijn hoofd - hij kon alleen goed overweg met Koninkrijkse valuta - en telde het geld in de beurs van Salaya en zijn kaartwinst van aan boord bij elkaar op. 'Ik zal je wat vertellen. Als jij voor ons drieën een baantje als karavaanwacht weet te versieren, verdubbel ik het bedrag dat jij betaald krijgt.'

'Wacht even. Dus als ik het goed begrijp, zet ik jou op een karavaan naar Kesh en geef jij me jouw gage als we daar zijn?'

'Klopt.'

'Nee,' zei hij, zijn bier opdrinkend. 'Wat voor garantie heb ik dat jij er niet met het geld tussenuit knijpt voordat ik kan komen beuren?'

Geïrriteerd keek Borric hem aan. 'Twijfel jij aan mijn woord?'

'Twijfel ik aan jouw woord? Jochie, ik ken je nog maar tien minuten. En wat zou jij ervan vinden als jou hetzelfde voorstel werd gedaan door iemand die ze Mafketel noemen?' Veelbetekenend keek hij in zijn lege kroes.

Borric bestelde nog een rondje. 'Goed, goed, dan betaal ik je de helft vooruit en de rest als we daar zijn.'

Ghuda was nog steeds niet overtuigd. 'En die jongen? Die zullen ze niet zo gauw voor een bewaker aanzien.'

Borric keek naar Suli, die onder de invloed van drie biertjes stond te wiebelen op zijn benen. 'Hij kan toch werken? We huren hem wel in als koksmaatje.'

Duf keek Suli hem aan en knikte. 'Kok.'

'Maar kan je met een zwaard overweg, Mafketel?' vroeg Ghuda ernstig.

'Beter dan iedereen die ik tot nog toe heb ontmoet,' zei Borric achteloos.

Ghuda's ogen werden groot. 'Opschepper!'

Borric grijnsde. 'Ik leef toch nog steeds, of niet soms?'

Een ogenblik staarde de grote krijger Borric aan en toen wierp hij schaterend het hoofd in de nek. 'Da's een goeie.' Hij dronk het laatste beetje uit zijn kroes, trok zijn twee lange ponjaards en stak Borric het heft van een ervan toe. 'Laat maar eens zien wat je in huis hebt, Mafketel.'

Razendsnel moest Borric in de verdediging tegen een gemene uitval en wist ternauwernood een mogelijk noodlottige slag af te weren. Hij aarzelde geen moment en sloeg de huurling zo hard hij kon met zijn linkerhand tegen het hoofd. Terwijl Ghuda zijn hoofd schudde om van de klap te bekomen, viel Borric aan en de huurling deinsde terug voor de punt. Met zijn rug sloeg hij hard tegen een tafel.

'Hé, jullie twee!' riep de kastelein. 'Ophouden! Jullie slopen mijn winkel!'

Ghuda liet zich over de tafel glijden en Borric stelde zich tegenover hem op. 'Zodra je overtuigd bent, kunnen we ophouden,' zei de prins, balancerend op de ballen van zijn voeten, de schouders gekromd, de punt van zijn ponjaard op Ghuda gericht.

De huurling grijnsde en hij ontspande zich. 'Ik ben overtuigd.' Borric gooide de ponjaard omhoog, ving hem bij de punt tussen duim en wijsvinger op en gaf hem terug aan Ghuda.

'Nou,' zei de huurling, het wapen aannemend, 'laten we maar een wapenhandelaar gaan zoeken voor een nieuwe uitrusting voor je. Je mag dan weten hoe je met een wapen om moet gaan, maar daar schiet je weinig mee op als je er geen hebt.'

Borric stak een hand in zijn wijde tuniek en haalde zijn beurs te voorschijn, pakte een paar koperstukken en gaf die aan de kastelein. 'Suli, we gaan -' Pas toen merkte hij dat de jongen aan de voet van de tapkast ineengezakt lag te snurken.

'Iemand die niet tegen drank kan is niet te vertrouwen,' zei Ghuda hoofdschuddend.

Lachend trok Borric de dronken jongen overeind. 'Suli,' zei hij en schudde hem door elkaar. 'We moeten gaan.'

Met omfloerste blik keek Suli hem aan. 'Meester, waarom draait de kamer rond?'

'Ik wacht buiten wel op je, Mafketel,' zei Ghuda en pakte zijn helm. 'Pep jij die jongen maar op.' Hij liep naar buiten en bleef even verderop staan om te kijken naar een uitstalling van kopergoed, terwijl uit het bierhuis de geluiden klonken van een jongetje dat heel erg misselijk was.

 

Drie uur later liepen er twee mannen en een erg bleke jongen door de oosterpoort van de stad naar de karavaanserail. Het grote veld, aan drie kanten omringd door tenten en schuurtjes, lag ten oosten van Faráfra op nog geen kwart mijl van de stad. Verspreid over het veld stonden zo'n driehonderd wagens van verschillende grootte. De lucht hing vol stof van alle paarden, ossen en kamelen die van de ene plaats naar de andere werden gebracht.

Over Suli's schouder hing de zak met spullen die ze van Ghuda hadden moeten kopen. Borric had zich hierin door de huurling laten leiden, behalve waar het aankwam op zijn wapenrusting. Hij droeg nu een oud maar bruikbaar leren jasje, beenkappen en polsbeschermers. Een lichte helm had hij niet kunnen vinden en in plaats van er een te kopen die hem niet aanstond, had hij gekozen voor een leren band met een hoofddoek, om zijn langer wordende haar uit zijn ogen te houden en het zweet uit zijn gezicht. De doek bood ook bescherming tegen de meedogenloze Keshische zon. Aan zijn linkerzij hing een lang hakzwaard en aan zijn rechter een ponjaard. Liever had hij een rapier gehad, maar die waren in Faráfra een stuk schaarser dan in Krondor, zodat hij er het geld niet voor had. Het dagje winkelen had een aardig gat geslagen in zijn karige muntenvoorraad en hij was zich scherp bewust van de lange afstand die hem nog scheidde van Kesh.

Lopend langs de kraal waar de paarden werden gehouden, kwamen ze bij twee lange rijen wagens, met daartussen minstens twintig gewapende mannen en een aantal kooplieden dat op zoek was naar vervoer voor hun goederen. Terwijl ze tussen de wagens door slenterden, werden ze luidkeels aangesproken door de mannen op de wagens. 'Naar Kimri! Bewakers voor de karavaan naar Kimri!'

'Ghuda! Ik moet nog bewakers hebben voor de reis naar Teléman!'

'Bovenste beste prijs! Morgen vertrekken we naar Hansulé!'

Halverwege de dubbele rij vonden ze een karavaan met bestemming Kesh. De karavaanmeester bekeek hen van top tot teen en zei: 'Jou ken ik van naam, Ghuda Bulé. Jou en je vriend kan ik gebruiken, maar die jongen wil ik niet.'

Borric wilde net iets zeggen, maar Ghuda was hem voor. 'Ik ga nergens heen zonder mijn gelukskokkie.'

Met zweetdruppels parelend op zijn kale hoofd keek de karavaanmeester op Suli neer. 'Gelukskokkie?' zei hij.

Ghuda knikte, alsof het de doodnormaalste zaak van de wereld was. 'Ja. '

'Wat, O meester van tienduizend luizen, is een gelukskokkie?'

'Zeven jaar geleden, toen ik bewaker was van Taymus Riodens karavaan van Querel naar Ashunta, werden we overvallen door bandieten. Ze kwamen als een donderslag bij heldere hemel. Ik had de tijd niet eens meer voor een schietgebedje tot de doodsgodin.' Hij maakte een gebaar om onheil af te weren en de karavaanmeester deed hetzelfde. 'Maar ik heb het overleefd en mijn gelukskokkie ook. Maar verder niemand. Sindsdien neem ik altijd mijn gelukskokkie mee.'

'Maar, vader der duimzuigers, die jongen kan nooit ouder zijn dan twaalf zomers, dus moet het wel een zeer vroegrijp ventje geweest zijn, wil hij zeven jaar geleden karavaankok zijn geweest.'

'O, maar dat was hij niet,' zei Ghuda, zijn hoofd schuddend alsof dat toch zonneklaar moest zijn. 'Ander kokkie. Zie je, toen die bandieten aanvielen, zat ik in de greppel met mijn broek op m'n enkels vanwege het ergste geval van buikloop dat ik van mijn leven heb gehad. Ik kon niet eens opstaan om te gaan vechten. Ze hebben me gewoon niet gevonden.'

'En hoe heeft de kok het dan overleefd?'

'Die zat een paar voet verderop op zijn hurken.'

'Wat is er dan met hem gebeurd?' vroeg de karavaanmeester, vanaf zijn wagen belangstellend naar Ghuda loerend.

'Ik heb die schoft vermoord omdat hij me bijna had vergiftigd.' Ondanks zichzelf moest de karavaanmeester lachen. Toen hij een beetje was bedaard, zei Ghuda: 'Van die jongen heb je geen last. 's Avonds kan hij de kok helpen bij het kampvuur en je hoeft hem niet te betalen. Geef hem gewoon iedere dag een goede maaltijd tot we in Kesh zijn.'

'Akkoord!' zei de meester. Hij spuwde in zijn hand en stak hem uit, waarop Ghuda in zijn eigen hand spoog en die van de kale man schudde. 'Een goeie leugenaar kan ik 's avonds bij het kampvuur altijd wel gebruiken. Dan gaat de reis tenminste wat sneller.' Tegen Suli zei hij: 'Ga mijn kok maar zoeken, jongen.' Met zijn duim wees hij over zijn schouder in de richting van de kokswagen, die te midden van een tiental beladen wagens was te zien. 'Zeg hem maar dat jij zijn nieuwe koksmaatje bent.'

Suli keek naar Borric, die knikte dat hij kon gaan. Toen de jongen weg was, zei de karavaanmeester: 'Ik ben Janos Sabér, handelaar uit Kesh. We vertrekken morgen bij het eerste licht.'

'We slapen vannacht wel onder een van je wagens,' zei Ghuda en liet de bundel zakken die hij over zijn schouder droeg.

'Prima. En laat me nu alleen, want ik heb voor het vallen van de avond nog vier bewakers nodig.'

Borric en Ghuda wandelden weg en vonden een schaduwrijk plekje onder een wijdvertakte boom. Ghuda deed zijn helm af, streek met een hand over zijn bezwete gezicht en zei: 'Laten we nu maar meteen wat rust nemen, Mafketel. Morgen wordt het pas echt beroerd.'

'Beroerd?' vroeg Borric.

'Ja, Mafketel. Vandaag is het heet en saai. Morgen hebben we dorst, zijn we vies en moe én is het heet en saai.'

Borric sloeg zijn armen over elkaar en probeerde wat te slapen. Van kind af aan was het er bij hem ingeramd dat een soldaat slaapt zodra de gelegenheid zich voordoet. Maar in zijn hoofd was het niet rustig. Hoe was het met Erland en wat gebeurde er in Kesh? Naar zijn schatting waren Erland en de anderen inmiddels in Kesh gearriveerd. Liep Erland gevaar? Dachten ze dat Borric dood was of hoopten ze hem nog te vinden?

Na een luide zucht ontspande hij zich. Weldra lag hij te dommelen in de middaghitte en veranderde het kabaal van de drukke karavaan-serail in een soort slaapliedje.