2 Beschuldiging

 

De kleine jongen schreeuwde.

Borric en Erland keken uit het raam van de zitkamer van hun ouders naar de jonge prins Valentijn, die door zwaardmeester Mergus druk werd belaagd. Nogmaals schreeuwend van opwinding voerde de jongen een slimme tegenaanval uit. De zwaardmeester trok zich terug.

Voorzichtig krabbend aan zijn wang merkte Borric op: 'Dat jochie weet zich wel te weren, zeg.' De blauwe plek van de vuistvecht-oefening van die ochtend werd al donker.

Erland knikte. 'Hij heeft de behendigheid met het zwaard van zijn vader geërfd. Hij doet het best aardig, ondanks zijn slechte been.'

Beide broers keken om toen de deur openging en hun moeder binnenkwam. Anita wuifde haar hofdames naar de andere hoek van de kamer, waar ze stilletjes verder gingen met het gesprek over de interessante nieuwtjes van die dag. De Prinses van Krondor kwam tussen haar zoons staan en keek door het raam naar een opgetogen Valentijn, die zich in zijn enthousiasme te ver naar voren strekte en prompt werd ontwapend.

'Nee, Tijn! Dat had je moeten zien aankomen,' riep Erland, ook al kon zijn broertje hem door het vensterglas heen niet horen.

'Hij doet zo zijn best,' lachte Anita.

Borric haalde zijn schouders op terwijl hij zich omdraaide. 'Toch doet hij het lang niet slecht voor zijn leeftijd. Niet veel slechter dan wij toen waren.'

Daar was Erland het mee eens. 'Dat aapje -'

Opeens draaide zijn moeder zich naar hem toe en gaf hem een harde klap in het gezicht. Ogenblikkelijk staakten de vrouwen in de andere hoek van de kamer hun gefluister en staarden met grote ogen van verbijstering naar hun prinses. Borric keek naar zijn broer, wiens verbazing de zijne evenaarde. Nog nooit in de negentien jaar van hun leven had hun moeder een van de jongens geslagen. Erland was niet eens zozeer ontdaan van de pijn als wel van de daad zelf. In Anita's blik lag een mengeling van woede en spijt. 'Praat nooit meer op die toon over je broertje.' Haar stem liet geen ruimte voor tegenspraak. 'Met je spotternij hebben jullie hem meer pijn bezorgd dan al het onvriendelijk gefluister van de edelen samen. Het is een goede jongen en hij houdt van jullie, maar jullie doen niets anders dan hem pesten en belachelijk maken. De eerste dag dat jullie terug waren in het paleis hadden jullie hem na vijf minuten alweer aan het huilen gemaakt. Arutha had gelijk. Ik heb dat schandelijke gedrag van jullie veel te lang ongestraft gelaten.' Ze draaide zich om alsof ze wilde weggaan.

'Eh, moeder,' zei Borric, die zijn broer en zichzelf de verlegenheid van het moment wilde besparen, 'u had ons toch laten komen? Was er nog iets wat u met ons wilde bespreken?'

'Ik heb jullie niet laten komen,' zei Anita.

'Dat was ik.'

De jongens keken om en zagen hun vader staan in de kleine deur die vanuit zijn werkkamer toegang gaf tot de 'familiekamer', zoals Anita dit deel van de koninklijke woonvertrekken noemde. Ze keken elkaar aan en wisten dat hun vader er allang genoeg stond om getuige te zijn geweest van de uitwisseling tussen moeder en zoons.

Na een lange stilte zei Arutha: 'Wil je ons even alleen laten? Ik heb de jongens een paar dingen te zeggen.'

Anita knikte en wenkte haar hofdames mee te komen. Vlug werd de kamer verlaten, zodat Arutha alleen achterbleef met zijn zoons. Zodra de deur dicht was, zei Arutha: 'Is alles goed met jullie?'

Erland rolde wat met zijn stijve spieren. 'Lang niet slecht, vader, gezien de "lessen" die we vanmorgen hebben gekregen,' zei hij en gaf aan dat zijn zere zij niet verder gewond was geraakt.

Met fronsende blik schudde Arutha langzaam het hoofd. 'Ik heb Robbie gezegd me niet te vertellen wat hij in gedachten had.' Hij grijnsde een scheve grijns. 'Ik heb hem alleen gevraagd of hij het op een of andere manier tot jullie wilde laten doordringen dat het ernstige gevolgen zal hebben wanneer jullie niet doen wat er van je wordt verlangd.'

Erland knikte.

'Helemaal onverwachts kwam het niet,' zei Borric. 'U hebt ons per slot van rekening bevolen direct naar huis te gaan en we zijn eerst nog een beetje blijven spelen voordat we naar het paleis kwamen.'

'Spelen...' zei Arutha, zijn vorsende blik gericht op het gezicht van zijn oudste zoon. 'Ik ben bang dat daar in de toekomst niet veel tijd meer voor is.'

Hij gebaarde de jongens dichterbij en ze kwamen naar hem toe. Toen hij zich omdraaide en zijn werkkamer inliep, volgden ze hem naar de grote schrijftafel. Daarachter was een kleine nis, verborgen door een vernuftige sluitsteen, die hij opendeed. Hij pakte een perkament met het koninklijke familie-zegel erop en gaf het aan Borric. 'Lees de derde paragraaf.'

Borric las en zijn ogen werden groot. 'Dat is inderdaad droevig nieuws.'

'Wat is het?' vroeg Erland.

'Een boodschap van Lyam,' zei Arutha.

Borric gaf het perkament aan zijn broer. 'De koninklijke chirurgijnen en priesters hebben vastgesteld dat de koningin geen kinderen meer kan krijgen. Er komt geen erfgenaam in Rillanon.'

'Kom met me mee,' zei Arutha en liep naar een deur achter in de kamer. Erachter liep een trap omhoog, die hij besteeg. Zijn zoons kwamen vlug achter hem aan en weldra stonden ze gedrieën boven op een oude toren, bijna midden in het koninklijke paleis, uitkijkend over de stad Krondor.

Zonder te kijken of zijn zoons met hem mee waren gelopen zei Arutha: 'Toen ik zo oud was als jullie nu, stond ik vaak op de transen van het poortgebouw van mijn vaders kasteel. Dan keek ik uit over het stadje Schreiborg en de haven erachter. Zo'n klein stadje, maar zo groot in mijn herinnering.'

Hij wierp een blik op Borric en Erland. 'Dat deed jullie grootvader ook toen hij nog jong was. Dat zei onze zwaardmeester Fannon tenminste een keer tegen me.' Een ogenblik bleef Arutha in gepeins verzonken. 'Ik was ongeveer zo oud als jullie toen het bevel over het garnizoen aan mij toeviel, jongens.' Beide zoons kenden de verhalen over de Oorlog van de Grote Scheuring en hun vaders aandeel daarin, maar dit was niet het soort verhalen dat aan tafel werd uitgewisseld tussen hun vader en hun oom Laurie of admiraal Emus Trask.

Arutha draaide zich om en ging tussen de kantelen op de muur zitten. 'Ik wilde nooit Prins van Krondor worden, Borric.'

Aanvoelend dat Arutha's woorden meer voor zijn oudere broer waren bedoeld dan voor hem, nam Erland plaats tussen de tinnen ernaast. Ze hadden al vaker gehoord dat hun vader nooit de wens had gekoesterd om te regeren.

'Toen ik klein was,' vervolgde Arutha, 'wilde ik alleen maar dienen als soldaat, misschien bij de grensbaronnen. Pas toen ik de vorige baron van Hoogstein ontmoette, besefte ik dat je een jongensdroom vaak met je meeneemt als je volwassen wordt. Zoiets is moeilijk van je af te zetten, maar toch, om de dingen te zien zoals ze in werkelijkheid zijn, moeten we die kinderlijke kijk op de zaken zien kwijt te raken.' Hij speurde de horizon af. Arutha was altijd zeer direct, sprak zonder omwegen en zat nooit verlegen om woorden om zichzelf uit te drukken. Maar nu had hij duidelijk moeite met wat hij te zeggen had. 'Borric, toen jij nog klein was, hoe dacht je toen dat je leven er nu uit zou zien?'

Borric keek naar Erland, en toen weer naar zijn vader. Er stak een licht briesje op en zijn dikke, ongekapte dos roodbruin haar wapperde rond zijn gezicht. 'Daar stond ik nooit lang bij stil, vader.'

Arutha zuchtte. 'Ik vrees dat ik een verschrikkelijke fout gemaakt met de manier waarop jullie zijn opgevoed. Toen jullie nog maar heel klein waren, waren jullie ontzettend ondeugend en een keer heb je me heel kwaad gemaakt. Het was niet veel, een omgegooide inktpot, maar je had er een lang perkament mee bedorven waar een van de schrijvers een hele dag aan had gewerkt. Toen heb ik je een pak op je broek gegeven, Borric.' De oudste tweelingbroer grijnsde bij de gedachte. Arutha grijnsde niet terug. 'Die dag heeft Anita me laten beloven dat ik jullie nooit meer in mijn woede zou slaan. En daarmee heb ik jullie denk ik veel te veel vertroeteld en slecht voorbereid op het leven dat jullie zullen gaan leiden.'

Ondanks zichzelf schaamde Erland zich. Door de jaren heen hadden ze vaak genoeg een schrobbering gekregen, maar ze waren zelden gestraft en tot op deze ochtend nooit lichamelijk.

Arutha knikte. Jij en ik hebben weinig gemeen in de manier waarop we zijn opgevoed. Jouw oom de koning heeft de leren riem van onze vader vaak genoeg gevoeld als hij werd betrapt. Mij is dat maar één keer gebeurd. Ik leerde al snel dat als vader ergens een opdracht toe gaf, hij verwachtte dat hij zonder meer werd gehoorzaamd.' Hij zuchtte, en in dat geluid hoorden beide jongens voor het eerst in hun leven onzekerheid van hun vaders kant. 'We dachten allemaal dat prins Randolf op een dag koning zou worden. Toen hij verdronk, namen we aan dat Lyam wel weer een zoon zou krijgen. En toen er dochters kwamen en de vooruitzichten op een koninklijke erfgenaam in Rillanon met de jaren verkleinden, hebben we er gewoon nooit aan gedacht dat jij' - hij zette zijn vinger op Borrics borst - 'het land zou gaan regeren.' Hij keek naar zijn andere zoon en legde met een voor hem ongewoon gebaar even een hand op die van Erland. 'Ik spreek niet vaak over sterke emoties, maar jullie zijn mijn zoons en ik hou van jullie allebei, ook al stellen jullie mijn geduld danig op de proef.'

Beide zoons voelden zich ineens ongemakkelijk met deze ongewone openbaring. Ze hielden van hun vader, maar net als hij voelden ze zich slecht op hun gemak bij iedere poging om daar openlijk uitdrukking aan te geven. 'Dat beseffen we nu,' was alles wat Borric wist te zeggen.

'O ja?' zei hij, Borric recht aankijkend. 'Ten volle? Want weet dat jullie vanaf vandaag niet alleen mijn zoons zijn, Borric. Jullie zijn nu allebei zonen van het Koninkrijk. Elk van jullie is een prins van koninklijken bloede. Op een dag word jij koning, Borric. Laat dat maar eens goed tot je doordringen, want het is zo, en alleen de dood kan daar iets aan veranderen. En vanaf vandaag zal de liefde van een vader voor zijn zoon je niet langer voor het wrede leven beschermen. Wie koning is, beschikt over de levens van vele mensen en met een achteloos gebaar kan hij een einde aan die levens maken.' Hij wendde zich tot Erland. 'Tweelingen vormen een serieuze bedreiging voor de vrede in ons koninkrijk, want zodra er oude geschillen de kop opsteken, komen er mensen op het idee dat de volgorde van geboorte andersom was en zetten ze zich zonder jouw goedkeuring in voor jouw zaak als excuus om tegen oude vijanden ten strijde te trekken. Jullie kennen allebei het verhaal van de eerste koning Borric, die zich gedwongen zag zijn eigen broer, Jan de Troonpretendent, in de strijd te verslaan. En jullie hebben ook vaak genoeg gehoord dat ik met de koning en onze broer Martin in de zaal onzer voorvaderen voor de Raad der Heren heb gestaan, elk van ons met terechte aanspraak op de kroon. Alleen door Martins buitengewoon nobele optreden draagt Lyam zijn kroon en hoefde er geen bloed te vloeien.' Hij hield zijn duim en wijsvinger een klein stukje van elkaar af. 'Toch waren we die dag maar zo ver verwijderd van een burgeroorlog.'

'Vader, waarom vertelt u ons dit?' vroeg Borric.

Arutha stond op, zuchtte en legde een hand op de schouder van zijn oudste zoon. 'Omdat je jeugd ten einde is, Borric. Jij bent niet langer de zoon van de Prins van Krondor. Want ik heb besloten dat als ik mijn broer overleef, ik ten gunste van jou afstand zal doen van mijn aanspraak op de kroon.' Borric begon te protesteren, maar Arutha legde hem het zwijgen op. 'Lyam is een krachtig man. Als hij sterft, ben ik al een ouwetje, als ik hem tenminste niet voorga. Er kan maar beter geen korte regeerperiode zitten tussen die van Lyam en van jou. Jij bent de volgende koning van de Eilanden.' Hij keek Erland aan. 'En jij zult altijd in de schaduw van je broer staan. Altijd een stap verwijderd van de troon, maar nooit mag je erop plaatsnemen. En de mensen komen altijd naar jou voor een gunst of een betere positie, maar nooit voor jou, want jij bent niets meer en niets minder dan een springplank naar je broer. Kan jij zo'n lot aanvaarden?'

Erland haalde zijn schouders op. 'Zo'n verschrikkelijk lot lijkt me dat niet, vader. Ik krijg titels, landgoederen en verantwoordelijkheden genoeg, dunkt me.'

'Meer dan dat, want je zult Borric in alles moeten steunen, ook al ben je het persoonlijk niet met hem eens. Nooit zul je in het openbaar je eigen mening kunnen verkondigen. Een andere mogelijkheid is er niet. Ik kan dat niet genoeg benadrukken. Nooit zul je ook maar één keer iets kunnen doen dat tegen de wil van de koning ingaat.' Hij deed een paar stappen, draaide zich om en keek hen allebei aan. 'Jullie kennen het Koninkrijk alleen maar in vrede. Die aanvallen langs de grens zijn maar kleinigheden.'

'Niet als je bij die aanvallen hebt gevochten!' zei Erland. 'Daar zijn een hoop mannen gesneuveld, vader.'

'Ik heb het nu over naties, vorstenhuizen en het lot van hele generaties,' zei Arutha. 'Ja, daar zijn een hoop mannen gesneuveld, opdat deze natie en haar inwoners in vrede kunnen leven. Maar er is een tijd geweest dat we altijd oorlog hadden, dat er maandelijks schermutselingen waren met Groot Kesh en dat de Quegse galeien onze schepen op hun gemak konden overvallen, en dat de indringers van de Tsuranese wereld een deel van het land van jullie grootvader bezet hielden - negen jaar lang!'

Even zweeg hij, uitkijkend over de stad. 'Jullie zullen een hoop dingen moeten opgeven, mijn zonen. Jullie zullen moeten trouwen met vrouwen die jullie misschien niet eens kennen. Jullie zullen afstand moeten doen van een hoop voorrechten die gewone mannen heel normaal vinden: de mogelijkheid om een taveerne binnen te lopen en een kroes te drinken met vreemden; om je boeltje op te pakken en naar een andere stad te gaan; om te trouwen uit liefde en je kinderen te zien opgroeien zonder bang te zijn dat ze voor andermans doeleinden worden gebruikt.' Starend over de daken buiten de paleismuren voegde hij eraan toe: 'En om aan het einde van de dag met je vrouw te zitten praten over ditjes en datjes, op je dooie gemak.'

'Ik denk dat ik het begrijp,' zei Borric met gedempte stem.

Erland knikte alleen maar.

'Dat is mooi,' zei Arutha. 'Want over een week vertrekken jullie naar Groot Kesh en vanaf dit moment zijn jullie de toekomst van het Koninkrijk.' Hij liep naar de trap, bleef staan en keek hen aan. 'Ik wou dat ik jullie dat kon besparen, maar dat kan ik niet.' Toen was hij verdwenen.

Beide jongens bleven nog een tijdlang zwijgend zitten, tot ze zich allebei op hetzelfde moment omdraaiden en naar de haven staarden. De middagzon brandde heet, maar de bries vanaf de Bitterzee bracht verkoeling. In de haven beneden voeren pramen en lichters met lading en passagiers heen en weer tussen de kade en de grote zeilschepen die in de baai voor anker lagen. In de verte wezen witte stippen op naderende schepen van handelaars van de Verre Kust, het koninkrijk Queg, de Vrijsteden van Yabon of het Keizerrijk Groot Kesh.

Toen ontspande Borrics gezicht zich en verscheen er een glimlach. 'Kesh!'

Erland begon te lachen. 'Ja, naar het hart van Groot Kesh!' Samen lachten ze om het vooruitzicht op het zien van nieuwe steden op een reis naar een exotisch en mysterieus land. En hun vaders woorden vervlogen op de oostwaarts waaiende wind.

 

Sommige gewoonten gaan eeuwen mee terwijl andere snel zijn vergeten; sommige sluipen erin, andere worden met groot vertoon binnengehaald. Al sinds jaar en dag was het een algemeen gebruik om leerlingen en bedienden de tweede helft van de zesde dag van de week vrijaf te geven. Tegenwoordig behelsde dit gebruik een algemene sluiting van winkels en bedrijven op zesdag vanaf het middaguur, en was de zevendag gereserveerd voor gebed en meditatie.

Maar in de afgelopen twintig jaar was er ook nog een andere 'traditie' ontstaan. Vanaf de eerste zesdag van het winterseizoen begonnen jongens en jongemannen, leerlingen en bedienden, burgers en edellieden met de voorbereidingen van die traditie. Want op de feestdag van de Eerste Dooi, die, heel optimistisch, precies zes weken later, vaak ondanks gure weersomstandigheden, werd gehouden, ging het voetbalseizoen van start.

Vroeger heette het vatbal en het werd al gespeeld zo lang jonge jongens een bal van oude lappen in een wijnvat konden schoppen. Twintig jaar geleden had de nog jeugdige prins Arutha zijn ceremonie-meester de opdracht gegeven regels voor het spel op te stellen - ter bescherming van zijn jonkers en leerlingen, want het ging er toen nog uiterst hard aan toe. Tegenwoordig was het spel bij de bevolking volledig ingeburgerd: met het voorjaar kwam het voetbal terug. Op alle niveaus, van een stel straatjongens spelend in een weiland tot een heuse stads competitie, met ploegen in het veld gebracht door gilden, handelsverenigingen of rijke edellieden die graag beschermheer wilden zijn, renden spelers op en neer in verwoede pogingen een bal in een net te schoppen.

Joolstein, Robert en de tweeling stonden toe te kijken bij een van de wedstrijden. Het publiek juichte opgetogen toen de snelste spits van Blauw zich met de bal losmaakte uit het gedrang van spelers en naar het open doelnet snelde. De doelverdediger van Rood dook ineen, klaar om tussen bal en net te springen. Met een slimme schijnbeweging bracht de blauwe speler de rode doelman uit balans en schoot de bal aan de andere kant langs hem in het net. Met de handen op de heupen bleef de doelverdediger staan, zichzelf uitfoeterend terwijl de blauwe spelers zich verdrongen rond hun spits.

'Dat had hij kunnen zien aankomen,' was Joolsteins commentaar. 'Het was zo duidelijk. Ik kon het hiervandaan zien.'

Robert zei lachend: 'Waarom neem jij het dan niet van hem over?'

Borric en Erland lachten met Robert mee. 'Ja, waarom niet, ome Jool? We hebben nou al honderd keer gehoord dat jij en ome Robbie dit spel eigenlijk hebben uitgevonden.'

Joolstein schudde zijn hoofd. 'Toen was het heel anders.' Zijn blik zwierf langs de randen van het veld, waar een ondernemend koopman jaren geleden tribunes had laten bouwen, die mettertijd steeds verder waren uitgebreid tot er wel vierduizend mensen tegelijk konden kijken naar een wedstrijd. 'Wij hadden vroeger een vat aan beide kanten en je mocht niet voor de opening staan. Dit gedoe met die netten en die doelverdedigers en al die andere regels die jullie vader heeft verzonnen...'

'Het is gewoon geen sport meer,' maakten Borric en Erland in koor zijn zin voor hem af.

'Zo is het,' zei Joolstein.

'Niet genoeg bloed!' vulde Erland aan.

'Geen gebroken armen! Geen uitgestoken ogen!' lachte Borric. 'Ja, en dat is maar goed ook,' zei Robert. 'Want een keer...'

Beide broers trokken gelijktijdig een grimas, want nu kregen ze voor de zoveelste keer het verhaal te horen over die keer dat Joolstein van achteren werd neergeslagen met een stuk van een hoefijzer dat een van de leerlingen in zijn hemd het veld op had gesmokkeld. Dit verhaal zou dan leiden tot een discussie tussen de twee baronnen over de waarde van regels in het algemeen, waarna ze opnieuw zouden vast stellen welke regels het spel bevorderden en welke het juist hinderden.

Doch het uitblijven van verder commentaar van Roberts zijde deed Borric omzien. Robert had zijn blik niet gevestigd op het spel, dat ten einde liep, maar op een man aan het einde van de rij waar de baronnen zaten, één rij achter de prinsen. Met gebruik van rang en een goed geplaatste omkoopsom hadden de zonen van de Prins van Krondor twee van de beste plaatsen voor de wedstrijd bemachtigd, halverwege de tribune bij de middellijn van het veld.

'Jool, vind jij het koud?' vroeg Robert.

Zich het zweet van zijn voorhoofd wissend zei Joolstein: 'Je maakt een grapje, zeker? Het is een maand na midzomer. Ik zit te bakken.' Met zijn duim naar het einde van de rij wijzend zei Robert: 'Waarom vindt onze vriend daarginds het dan nodig om zo'n dik gewaad aan te trekken?'

Langs zijn vriend kijkend zag Joolstein een man aan het einde van de bank zitten, verscholen in een wijd gewaad. 'Een priester misschien?'

'Ik weet van geen orde waarvan de leden belangstelling tonen voor voetbal.' Robert wendde zijn blik af toen de man naar hem keek. 'Hou hem over mijn schouder heen in de gaten, maar laat het niet merken. Wat doet hij?'

'Op het moment niets.' Toen werd er op een hoorn geblazen, ten teken van het einde van de wedstrijd. Blauw, een ploeg die werd gesteund door het molenaarsgilde en de Kerkelijke Vereniging van IJzersmeders, had gewonnen van Rood, een ploeg onder de hoede van een groep edelen. Aangezien het onder de toeschouwers goed bekend was wie door wie werd ondersteund, werd de uitslag van de wedstrijd met algemene tevredenheid ontvangen.

Toen het publiek begon te vertrekken, stond de man in het gewaad op. Joolsteins ogen werden groot. 'Hij haalt iets uit zijn mouw;'

Met een ruk draaide Robert zich om, net op tijd om te zien dat de man een buisje naar zijn lippen bracht en het richtte op de prinsen. Zonder aarzelen gaf Robert de tweeling een ferme duw, waardoor ze omlaag tuimelden. Een man die vlak naast Erland had gestaan slaakte een gesmoorde kreet en bracht een hand naar zijn hals. Het gebaar werd niet voltooid, want toen zijn vingers in de buurt kwamen van het pijltje in zijn keel, stortte hij in.

Joolstein reageerde slechts iets later dan Robert. Nog terwijl de donkerharige baron met de tweelingbroers omlaag tuimelden, onder het boze geschreeuw van toeschouwers die omver werden gekegeld, trok Joolstein zijn zwaard en sprong af op de gestalte in het gewaad met de kap. 'Wacht!' riep hij, want vlak onder de toeschouwerstribune was een erewacht gestationeerd.

Zijn roep werd meteen beantwoord door gedreun van laarzen over de houten trappen toen de soldaten van de prins de wegvluchtende man probeerden te onderscheppen. Zich niet bekommerend om het welzijn van onschuldige toeschouwers baanden de wachters zich een weg door het publiek. Met het stille begrip dat in een menigte plots kan dagen wist iedereen ineens dat er iets mis was op de tribunes. Omstanders repten zich uit de weg en in andere delen rond het veld keken de mensen om naar de reden van de opschudding. Bij het zien van de wachters op slechts enkele ellen afstand, met nog maar een paar verwarde burgers die hen in de weg stonden, legde de man met het gewaad een hand op de reling van de trap en sprong over de rand, een volle twaalf voet naar de grond eronder. Een zware bons en een uitroep van pijn begroette Joolstein toen hij bij de reling kwam.

Op de grond zaten twee verblufte burgers te kijken naar de roerloze gedaante in het dikke gewaad die naast hen lag. Eén van hen duwde zichzelf achteruit zonder op te staan en de andere kroop weg. Joolstein sprong over de reling en belandde op zijn voeten, zijn zwaardpunt gericht op de man met het gewaad. Plots schoot die overeind en vloog de jonge baron aan.

Bijna overrompeld liet Joolstein de man binnen zijn verdediging komen. De man in het gewaad sloeg zijn armen rond Joolsteins middel en duwde hem achteruit tegen de draagbalken van de tribune. De lucht werd Joolstein uit de longen geslagen toen hij tegen de dikke houten balken sloeg, maar hij wist de man met zijn zwaardgevest een klap achter het oor te geven. Wankel week de man terug, duidelijk meer van zins om te vluchten dan om te vechten, maar roepende stemmen duidden op de komst van meer wachters. Zich omdraaiend haalde de man uit naar Joolstein, die zijn best deed weer op adem te komen, en zijn vuist trof Joolsteins oor. Door pijn en verwarring overmand bleef Joolstein staan terwijl zijn belager wegstoof in de duisternis onder de tribunes. De blonde baron schudde eenmaal met het hoofd en ging hem na.

In de plotselinge duisternis onder de zitbanken kon de man zich overal ophouden. 'Hierheen!' schreeuwde Joolstein, ten antwoord op een vragende roep, en binnen een paar seconden stonden er zes wachters achter hem. 'Verspreiden en opletten.'

De soldaten deden wat hun was gezegd en rukten langzaam op onder de tribunes. De mannen die het dichtst bij de voorkant liepen moesten bukken, want de laagste stutten van de tribune waren maar vier voet hoog. Eén van hen stak met zijn zwaard in de duisternis, voor het geval de vluchteling zich verscholen hield onder de voorste rij banken. Boven hen klonk een donderend gekletter van sandalen en laarzen van toeschouwers die de tribunes verlieten, maar na een paar minuten werd het kabaal minder.

Toen klonken verderop de geluiden van een handgemeen. Joolstein en zijn mannen stormden naar voren. In het donker hielden twee gedaanten een derde vast. Zonder te kijken wie wie was, stortte Joolstein zich boven op hen, iedereen tegen de grond smakkend. Ook de wachters wierpen zich op het strijdgewoel, tot uiteindelijk het gevecht onder in de stapel lichamen werd gestaakt. Toen stonden de wachters vlug een voor een op en werden de vechtenden van de grond geplukt. Met een grijns zag Joolstein dat de ene Robert was en de andere Borric. Neerkijkend zag hij de bewegingloze gedaante van de man in het gewaad. 'Sleep hem het licht in,' gelastte hij de wachters. 'Is hij dood?' vroeg hij Robert.

'Als jij hem zijn nek hebt gebroken door zo boven op hem te springen wel, ja. Het heeft me de mijne ook bijna gekost.'

'Waar is Erland?' vroeg Joolstein.

'Hier,' klonk een stem vanuit het donker. 'Ik heb de andere kant van het gevecht gedekt voor het geval hij lang hen heen wist te komen,' zei hij, wijzend op Robert en Borric.

'Je zere zij zitten koesteren, bedoel je,' kaatste Borric grijnzend terug.

Erland haalde zijn schouders op. 'Misschien.'

Ze liepen mee met de wachters, die het roerloze lichaam van de belager droegen. Toen ze weer in het middagzonlicht stonden, zagen ze dat de andere wachters een kordon hadden gelegd.

Joolstein bukte zich. 'Eens kijken wat we hier hebben.' Hij trok de kap naar achteren en keek in een gezicht dat met lege ogen naar de hemel staarde. 'Hij is dood.'

Meteen zat Robert op zijn knieën en wrikte 's mans mond open. Hij rook en zei: 'Zichzelf vergiftigd.'

'Wie is het?' vroeg Borric.

'En waarom wilde hij je vermoorden, ome Robbie?' informeerde Erland.

'Mij niet, idioot,' blafte Robert. Hij wees op Borric. 'Hij had het op je broer gemunt.'

Er naderde een wachter. 'Mijn heer, de man die door het pijltje werd geraakt is dood. Hij stierf binnen enkele seconden na zijn verwonding.'

Borric forceerde een nerveuze grijns. 'Waarom zou iemand mij willen vermoorden?'

'Een kwade echtgenoot?' deed Erland gemaakt luchtig mee.

'Niet jou, Borric conDoin,' zei Robert, rondkijkend alsof hij zocht naar andere moordenaars. 'Iemand had het voorzien op de toekomstige koning van de Eilanden.'

Joolstein maakte het gewaad van de man open, een zwarte tuniek onthullend. 'Robert, kijk eens.'

Baron Robert keek neer op de dode. Zijn huid was zwart, donkerder nog dan die van Gardaan, zodat hij een Keshiër van geboorte moest zijn. Nu woonden er veel Keshiërs in dit deel van het Koninkrijk en in alle lagen van de Krondorische bevolking kwamen mensen met een donkere huidskleur voor. Maar deze man droeg vreemde kleren: een tuniek van dure zwarte zijde en zachte sloffen van een soort die de jonge prinsen nog nooit hadden gezien.

Robert inspecteerde de handen van de dode en vond een ring met een donkere edelsteen. Meteen zocht hij naar een halsketting, maar die was er niet.

'Wat ben je aan het doen?' vroeg Joolstein.

'Oude gewoonte,' was alles wat Robert wilde zeggen. 'Het is geen Nachtraaf,' merkte hij op, duidend op het legendarische gilde van moordenaars. 'Maar misschien is dit nog erger.'

'Hoezo?' zei Joolstein, die zich nog maar al te goed herinnerde dat de Nachtraven twintig jaar geleden geprobeerd hadden Arutha te vermoorden.

'Kijk maar eens naar deze ring.'

Joolstein bukte zich en keek naar de ring. Met een asgrauw gezicht kwam hij overeind. 'Dit is inderdaad erger. Het is een lid van de Keizerlijke Familie van Kesh.'

 

Het was stil in de kamer. Zittend in de cirkel van stoelen gaven de aanwezigen blijk van hun ongemak door kleine bewegingen, die zich uitten in gekraak van leer en hout, het ruisen van kleding en het tinkelen van sieraden. Hertog Gardaan wreef over de brug van zijn neus. 'Maar dat is belachelijk. Wat wint Kesh ermee iemand uit jouw familie te vermoorden? Wil de keizerin soms oorlog?'

'Ze heeft zich juist zo ingespannen om de vrede te bewaren,' viel Erland hem bij, 'volgens de rapporten tenminste. Wat heeft ze nou aan Borrics dood? Wie -'

'Iemand die wil dat er oorlog komt tussen het Koninkrijk en Kesh,' onderbrak Borric zijn broer.

Joolstein knikte. 'Het is zo'n doorzichtige leugen, zo'n slechte poging, dat het niet meer geloofwaardig is.'

'En toch...' peinsde Arutha hardop. 'Wat als die aanslag bedoeld was om te mislukken? Als die moordenaar een sukkel was? Wat als het de bedoeling is dat ik weiger een afvaardiging te sturen en mijn zoons thuis hou?'

Gardaan knikte. 'En daarmee de Keizerlijke Familie van Kesh beledig.'

Achter Arutha tegen de muur leunend zei Robert: 'Daar zijn we overigens al aardig in geslaagd door een lid van het keizerlijk huis uit te schakelen. Het was dan wel een erg verre neef, maar niettemin familie.'

Gardaan wreef weer over zijn neus, het gebaar eerder eentje van frustratie dan van vermoeidheid. 'En wat moet ik dan zeggen tegen de Keshische ambassadeur? "Zeg, we hebben deze knaap gevonden, het lijkt me een lid van jullie Keizerlijke Familie. We hadden geen idee dat hij in Krondor was. En het spijt ons erg, maar hij is dood. O, trouwens, hij heeft nog geprobeerd prins Borric te vermoorden."'

Achterover leunend in zijn stoel plaatste Arutha bedachtzaam zijn vingertoppen tegen elkaar in een gebaar dat de anderen in de kamer door de jaren heen waren gaan herkennen. Tenslotte keek hij naar Robert.

'We zouden het lijk kunnen lozen,' opperde de jonge baron.

'Pardon?' zei Gardaan.

Robert rekte zich uit. 'Het lijk naar de baai brengen en in het water gooien.'

Erland grinnikte. 'Beetje ruwe behandeling voor een lid van de Keizerlijke Familie van Kesh, vind je niet?'

'Waarom?' vroeg Arutha, de opmerking van zijn zoon negerend.

Robert ging zitten op de rand van Arutha's schrijftafel. Met de jaren was de toon van de vergaderingen die de prins met zijn naaste adviseurs hield, steeds informeler geworden. 'Officieel logeert hij niet in de stad. Wij weten niet eens dat hij er is. Niemand weet dat. De enige Keshiërs die weten dat hij hier is, weten ook waarom hij hier is. En ik betwijfel of een van hen zal komen informeren naar zijn welzijn. Hij is nu de vergeten man, tenzij we zijn huidige verblijfplaats onder de aandacht brengen.'

'En zijn huidige conditie,' voegde Borric er droogjes aan toe.

'We kunnen zeggen dat hij Borric probeerde te vermoorden,' gaf Robert toe, 'maar we hebben niet meer dan het lijk van een Keshiër, een blaaspijp en een paar vergiftigde pijltjes.'

'En een dode koopman,' voegde Gardaan eraan toe.

'Dode koopmannen komen in het Westelijke Rijk regelmatig genoeg voor, op welke dag van de week dan ook, mijnheer de hertog,' merkte Robert op. 'Wat mij betreft doen we hem zijn ring af en kieperen we hem in de baai. Laat de Keshiërs die hem hebben gestuurd maar een poosje in het ongewisse.'

Een tijdlang zei Arutha niets, maar toen gaf hij een instemmend knikje. Met een ruk van zijn hoofd gaf Robert aan dat Joolstein een paar mannen uit de paleiswacht op de taak moest zetten, en de blonde baron liep het vertrek uit. Na een kort onderhoud met luitenant Wili am aan de andere kant van de deur keerde Joolstein terug naar zijn stoel.

Arutha zuchtte, keek Robert aan en zei: 'Kesh. Wat nog meer?'

Robert schokschouderde. 'Kleine aanwijzingen, geruchten. Hun nieuwe ambassadeur is ... een vreemde keus. Hij is wat ze noemen een "ras bloed", maar niet van de Keizerlijke Familie. De moordenaar zou een logischer keus zijn geweest. Het ambassadeurschap is een puur politieke benoeming. Er gaan geruchten dat hij in feite meer invloed op het Keshische hof zou kunnen hebben dan menigeen met vorstenbloed. Ik kan geen enkele voor de hand liggende reden vinden voor het feit dat hem al die eer is gegeven - behalve bij wijze van compromis, als zoethoudertje voor een bepaalde factie aan het hof.'

Arutha knikte. 'Ook al is het me nog steeds niet duidelijk wat er precies aan de hand is, we moeten het spelen volgens de regels van het spel.' Geruime tijd bleef hij zwijgen en niemand sprak terwijl de prins zijn gedachten op een rijtje zette. 'Stuur bericht naar onze mensen in Kesh. Zet onze agenten flink aan het werk voordat mijn zoons komen. Als iemand ons in een oorlog tegen Kesh wil storten, is het een logische stap om een aanslag te plegen op de neven van de koning. Jij begeleidt de prinsen naar Kesh. Jij bent de enige aan wie ik het durf toe te vertrouwen dit donkere water over te steken.'

'Hoogheid?' zei baron Joolstein.

Arutha keek de andere baron aan. 'Jij begeleidt baron Robert, als ceremoniemeester, hoofd van het protocol en de rest van die onzin. Het keizerlijk hof wordt door vrouwen gedomineerd, dus komt de beruchte Joolstein-charme misschien eindelijk een keer van pas. Laat kapitein Valdis weten dat hij in jouw plaats optreedt als vervangend Ridder-Maarschalk. En laat neef Wiliam de huiswacht overnemen als waarnemend kapitein.' Hij trommelde met zijn vingers op het tafelblad. Toen wees hij op Robert. 'Jij valt deze reis buiten het protocol. De enige titel die je voert is die van mentor. Je moet kunnen gaan en staan waar je wilt.'

Naast Arutha's familieleden was Robert degene die het beste was gaan begrijpen wat er in Arutha omging. Het brein van de prins was net zo complex en diep als dat van een schaakmeester. Arutha dacht altijd zoveel mogelijk zetten vooruit.

Robert gebaarde de jongens en Joolstein met hem mee naar buiten te gaan. Toen ze gevieren op de gang stonden, zei hij: 'We vertrekken morgenvroeg.'

'Maar we hoeven pas over drie dagen weg,' zei Borric.

'Officieel,' zei Robert daarop. 'Als jouw Keshische vriendje collega's in de buurt heeft, heb ik liever dat ze niet van onze plannen op de hoogte zijn.' Hij keek Joolstein aan. 'Een kleine bereden compagnie van twintig wachters, verkleed als huurlingen, op snelle paarden. En stuur bericht naar Shamata dat we verse paarden en voorraden nodig hebben voor tweehonderd soldaten.'

Joolstein keek verbaasd. 'Wij zijn zelf net zo snel in Shamata als een koerier en tweehonderd -'

'We gaan niet naar Shamata,' onderbrak Robert hem. 'We laten hen alleen maar denken dat we met groot gevolg afreizen naar Shamata. Maar wij gaan naar Sterrewerf.'