1 Thuiskomst
Het was stil in de herberg.
De muren, zwart van het haardvuur roet van jaren, absorbeerden het lantaarnlicht, een vage gloed weerkaatsend. Het uitdovende vuur in de haard bood weinig warmte en, te oordelen naar de houding van de weinigen die ervoor zaten, nog minder vrolijkheid. In contrast met de stemming die meestal in dergelijke gelegenheden heerste, was het in deze herberg welhaast somber. In donkere hoeken zaten mannen op gedempte toon te praten over dingen die niet voor vreemde oren waren bestemd. De enige geluiden die de stilte verstoorden, waren een grom van instemming met een gefluisterd voorstel, en een bittere lach van een dame van verhandelbare zeden. De meerderheid van de bezoekers van herberg de Slapende Dokwerker keek ingespannen naar het spel.
Er werd pokiïr gespeeld, een spel uit het Keizerrijk Groot Kesh in het zuiden, dat langzamerhand de gokspelen lin-lan en pashawa uit de herbergen en taveernes in het Westelijke Rijk van het Koninkrijk aan het verdrijven was. Eén van de spelers hield zijn vijf kaarten voor zich omhoog, zijn ogen toegeknepen van concentratie. Vrijaf of niet, hij bleef soldaat en dus alert op moeilijkheden in de herberg, en die naderden thans met rasse schreden. Uitgebreid bekeek hij zijn kaarten, onderwijl discreet de vijf mannen aan zijn tafel bestuderend.
De eerste twee links van hem waren ruwe kerels, beiden door de zon verbrand. Met eeltige handen hielden ze hun kaarten vast. Hun verschoten linnen hemden en katoenen broeken hingen losjes rond hun magere, maar gespierde lijven. Geen van tweeën had laarzen of sandalen aan: barrevoets, ondanks de verkoelende nachtelijke wind, een wis teken dat het matrozen waren, wachtend op een gelegenheid om ergens aan te monsteren. Gewoonlijk waren dergelijke lieden vlug hun wedde kwijt en weer op weg naar zee, maar door de manier waarop ze de hele avond hadden gespeeld, was de soldaat ervan overtuigd dat ze werkten voor de man die rechts van hem zat.
Die man zat geduldig te wachten om te zien of de soldaat zou meegaan met zijn inzet of zijn kaarten neer zou leggen, zijn kans om hooguit drie nieuwe kaarten te ruilen niet benuttend. Dit soort mannen had de soldaat al vele malen meegemaakt: een rijke koopmanszoon of een jongere zoon van een kleine edelman, met veel te veel vrije tijd en veel te weinig gezond verstand. Hij ging sjiek gekleed in de laatste mode van de jongelui in Krondor: een vrij korte broek waarvan de pijpen in de sokken waren gestopt, zodat ze opbolden boven de kuiten. Zijn witte hemd was versierd met opgestikte parels en halfedelstenen en zijn jasje was van de nieuwe rokachtige snit, nogal opzichtig geel, met wit en zilver brokaat langs de polsen en kraag. Het was een echte ijdeltuit. En te zien aan de Rodezische slamanca die aan de losse schouderriem hing, een gevaarlijk man. Het was een zwaard dat alleen werd gebruikt door een meester of iemand die op zoek was naar een snelle dood. In de handen van een deskundig man was het een vreeswekkend wapen, doch voor een onervarene betekende het zelfmoord.
Waarschijnlijk had de man al grote sommen gelds verloren en probeerde hij nu zijn geleden verliezen goed te maken met vals spel. Af en toe won een van de matrozen, maar de soldaat wist zeker dat dat afgesproken werk was om te voorkomen dat er verdenking op de jonge ijdeltuit zou vallen. De soldaat slaakte een zucht, alsof hij moeite met zijn keus had. De twee andere spelers wachtten geduldig tot hij zover was.
Het waren tweelingbroers, lang - zes voet en twee duim, schatte hij - en in goede conditie. Beiden waren aan de tafel verschenen, gewapend met een rapier. Ook dit wapen was de keus van een expert of een gek. Sinds prins Arutha twintig jaar geleden op de troon van Krondor was gekomen, waren rapiers de keus van mannen die hun wapens niet droegen om zichzelf te kunnen verdedigen, maar omdat het zo mooi stond. Doch deze twee zagen er niet uit als het soort dat alleen maar met hun wapens liep te pronken. Deze mannen waren gekleed als huurlingen, en zo te zien net aangekomen met een karavaan. Het stof zat nog op tuniek en leren vest, en hun roodbruine haar zat vol klitten. Beiden moesten zich nodig scheren. Maar al waren hun kleren nog zo alledaags en vies, hun wapens en wapenrustingen zagen er goed verzorgd uit. Ze mochten zich na de wekenlange tocht dan geen tijd gunnen voor een bad, maar een uurtje om staal te wetten en leer in te vetten kon er altijd wel af. Ze zagen er echt genoeg uit, al kwamen ze de soldaat vaag bekend voor, wat hem een licht onbehagen bezorgde. Ze bedienden zich niet van de ruwe taal van huurlingen, maar spraken met de ontwikkelde spitsheid van lieden die hun dagen slijten aan het hof in plaats van met het vechten tegen bandieten. En ze waren nog jong, amper volwassen.
Vrolijk en opgewekt hadden de gebroeders zitten spelen, de ene na de andere kroes bier besteld en evenveel genoten van hun verlies als van hun winst, maar nu de inzet van het spel hoger werd, waren ze versomberd. Zo nu en dan keken ze elkaar aan, in stilte met elkaar communicerend zoals tweelingen vaak deden.
De soldaat schudde zijn hoofd. 'Ik niet.' Hij smeet zijn kaarten neer en eentje draaide een hele slag alvorens stil op de tafel te blijven liggen. 'Over een uur gaat mijn dienst in. Ik moest maar eens terug naar de kazerne.'
In werkelijkheid had hij heel goed begrepen dat er problemen dreigden, en als hij er nog was als het feest begon, kwam hij beslist te laat op appel. En de sergeant van de wacht was niet bepaald iemand met een gewillig oor voor een goed excuus.
De ogen van de ijdeltuit gingen naar de eerste van de twee broers. 'Spelen?'
Toen de soldaat naar de deur van de herberg liep, merkte hij de twee mannen op die stil in een hoek stonden, gekleed in wijde mantels, de gezichten enigszins verscholen in de schaduw van de kappen, hoewel het een redelijk warme avond was. Beiden deden het voorkomen alsof ze rustig naar het spel stonden te kijken, maar onderwijl hielden ze de hele herberg scherp in de gaten. Ook zij kwamen de soldaat bekend voor, al wist hij niet meer waarvan. En de manier waarop ze stonden, alsof ze zo in actie konden komen, bekrachtigde zijn besluit om van avond vroeg in de stadskazerne terug te zijn. Hij maakte de deur van de herberg open, stapte naar buiten en deed de deur achter zich dicht.
De man die het dichtst bij de deur stond, wendde zich tot zijn kameraad, zijn gezicht slechts gedeeltelijk verlicht door de lantaren boven hen. 'Ga maar vast naar buiten. Het staat op punt van losbarsten.'
Zijn metgezel knikte. In de twintig jaar van hun vriendschap had hij geleerd te vertrouwen op het vermogen van zijn kameraad om problemen te ruiken. Vlug stapte hij achter de soldaat aan de deur door.
Aan de tafel was het spel blijven steken bij de eerste van de twee broers. Hij trok een gezicht alsof hij versteld stond over zijn kaarten.
'Ga je mee of pas je?'
'Nou,' antwoordde de jongeman, 'dat is nogal een moeilijke vraag.' Hij keek zijn broer aan. 'Erland, ik zou een eed zweren op Astalon de Rechter dat ik daar een blauwe dame zag flitsen toen die soldaat zijn kaarten neersmeet.'
'Vanwaar dan jouw probleem, Borric?' vroeg zijn tweelingbroer met een halve glimlach.
'Omdat ik ook een blauwe dame in mijn hand heb.'
Met het veranderen van de toon van het gesprek deinsden de bezoekers terug van de tafel. Het was niet de gewoonte om de kaarten in je hand te bespreken. 'Dan zie ik nog steeds geen probleem,' merkte Erland op, 'want er zitten twee blauwe vrouwen in het spel.'
'Ja, maar zie je,' zei Borric met een gemene grijns, 'onze vriend hier' - hij wees op de ijdeltuit - 'heeft ook een blauwe dame net niet ver genoeg in zijn mouw gestoken.'
Ogenblikkelijk barstte het tumult los van mannen die zo ver mogelijk bij de strijders vandaan probeerden te komen. Borric sprong op van zijn stoel, greep de rand van de tafel en smeet hem omver, de ijdeltuit en zijn twee trawanten achteruit dwingend. Erland had zijn rapier en een lange ponjaard al getrokken en de ijdeltuit ontblootte zijn slamanca. Eén van de twee matrozen verloor zijn evenwicht en viel voorover. Toen hij wilde opstaan, werd zijn kin getroffen door de punt van Borrics laars en zeeg hij neer aan de voeten van de jonge huurling. De ijdeltuit sprong naar voren met een gemene uithaal naar Erlands hoofd. Handig pareerde Erland met zijn ponjaard en reageerde met een gevaarlijke stoot die zijn tegenstander ternauwernood wist te ontwijken.
Beide mannen begrepen dat ze een waardig tegenstander hadden. Met een brede boog liep de herbergier door de kamer, gewapend met een grote knuppel, iedereen bedreigend die het strijdperk wenste te vergroten. Toen hij bij de deur kwam, stapte de gemantelde man met verrassende snelheid naar voren om hem bij de pols te grijpen. Even zei hij wat en het gezicht van de herbergier verloor alle kleur. De uitbater knikte eenmaal kort met het hoofd en ging vlug de deur uit.
Met weinig moeite ontdeed Borric zich van de tweede zeeman, draaide zich om en zag dat Erland in hevige strijd was gewikkeld met de ijdeltuit. 'Erland! Heb je hulp nodig?'
'Ik denk het niet,' riep Erland terug. 'Trouwens, jij zegt altijd dat ik veel moet oefenen.'
'Klopt,' antwoordde zijn broer met een grijns. 'Maar zorg dat hij je niet vermoordt, want dan moet ik je wreken.'
De ijdeltuit probeerde een gecombineerde aanval met een hoge, een lage en weer een hoge reeks slagen en Erland zag zich gedwongen te wijken. Buiten klonk het geluid van fluitjes.
'Erland,' zei Borric.
'Ja?' zei de in het nauw verkerende jongere tweelingbroer, een volgende meesterlijk uitgevoerde combinatieaanval ontwijkend.
'De wacht komt. Je kunt hem maar beter vlug doodmaken.'
'Ik doe mijn best,' zei Erland, 'maar die vent werkt niet echt mee.'
Terwijl hij het zei, kwam hij met zijn voet terecht in een plas bier en gleed uit. Ineens viel hij achterover, zijn verdediging verloren. Borric kwam al in beweging toen de ijdeltuit uithaalde naar zijn broer. Erland kronkelde weg over de vloer, maar het zwaard van de ijdeltuit trof hem in de zij. Een scherpe pijn vlamde over zijn ribben. Maar de linkerkant van de man was nu open voor een tegenstoot. Zittend op de vloer stak Erland omhoog met zijn rapier en raakte de man in de buik. De ijdeltuit verstijfde en snakkend naar adem keek hij naar de rode vlek die zich over zijn gele tuniek begon te verspreiden. Toen sloeg Borric hem van achteren met het gevest van zijn zwaard bewusteloos.
Van buiten klonken de geluiden van aanstormende mannen. Borric zei: 'We kunnen maar beter wegwezen.' Hij hielp zijn broer overeind. 'Zonder dit vechtpartijtje zal vader al kwaad genoeg op ons zijn -'
'Je had hem niet hoeven neerslaan,' onderbrak Erland, ineenkrimpend van zijn verwonding. 'Ik denk dat ik hem een tel later wel gedood zou hebben.'
'Of hij jou. En ik zou niet graag met vader te doen krijgen als ik dat had laten gebeuren,' zei Borric, op adem komend. 'Trouwens, je zou hem niet hebben gedood, daar heb je het karakter niet voor. Je zou hem hebben willen ontwapenen of zoiets nobels. En stoms. Goed, even kijken hoe we hier weg komen.'
Erland drukte een hand op zijn gewonde zij en ze gingen naar de deur. Bij het zien van het bloed op Erlands zij kwamen een paar zware jongens in beweging om hun de uitgang te versperren. Beide tweelingbroers richtten hun zwaardpunt op het groepje mannen. 'Zorg jij even voor dekking,' zei Borric, pakte een stoel op en smeet hem door het grote erkerraam naar de boulevard. Glas en loodranden vlogen over de straat en nog voordat het rinkelen van scherven was verstomd, sprongen beide broers al door de restanten van het raam. Erland struikelde en Borric moest hem bij een arm grijpen om te voorkomen dat hij viel. Overeind komend stonden ze oog in oog met paarden. Twee van de dapperder vechtersbazen sprongen achter de tweeling aan door het raam en Borric sloeg de een met zijn zwaardgevest tegen de zijkant van het hoofd terwijl de ander stokstijf bleef staan toen er drie kruisbogen op hem werden gericht. Voor de deur stonden tien potige en zwaar bewapende stadswachters, algemeen bekend als de oproerploeg. Doch wat de handvol bezoekers van de Slapende Dokwerker met stomheid had geslagen, was de aanblik van de dertig ruiters achter de oproerploeg. Die droegen namelijk het wapenkleed van Krondor en het insigne van de Wacht van het Koninklijk Huis van de Prins van Krondor zelf.
Iemand in de herberg was van zijn verbazing bekomen en riep: 'De Koninklijke Wacht!' De gapende gezichten bij het raam verdwenen toen er een algemene ontruiming door de achterdeur begon.
De twee broers keken naar de bereden wachters, allen bewapend en paraat voor het geval er moeilijkheden rezen. Aan het hoofd stond een man die de twee jonge huurlingen goed kenden.
'Ah... goedenavond, mijn heer,' zei Borric met een langzaam breder wordende grijns.
De leider van de oproerploeg, die verder niemand zag, kwam naar voren om de twee jongemannen in hechtenis te nemen. De aanvoerder van de koninklijke wacht wuifde hem weg. 'Dit gaat u niet aan, wachter. U en uw mannen kunnen gaan.'
De wachtcommandant maakte een lichte buiging en nam zijn mannen mee terug naar hun kazerne in het hartje van het Armenkwartier.
'Baron Joolstein, wat een genoegen,' zei Erland, licht ineen krimpend.
Baron Joolstein, Ridder-Maarschalk van Krondor, toonde een humorloze glimlach. 'Dat zal best.' Ondanks zijn rang oogde hij nauwelijks een paar jaar ouder dan de jongens, ook al scheelde hij bijna zestien jaar met hen. Hij had blond krullend haar en grote blauwe ogen, die momenteel op de tweeling waren gericht, afkeurend tot spleetjes toegeknepen.
'Dat zal dan wel betekenen dat baron Robert...' zei Borric.
Joolstein wees. ' ... vlak achter jullie staat.'
Beide broers keken om en zagen de man met de wijde mantel in de deuropening staan. Hij sloeg zijn kap achterover en onthulde een nog jeugdig gezicht, ondanks zijn zevenendertig jaren. In zijn bruine krullen zaten wat stofjes grijs, doch dat gezicht kenden de gebroeders maar al te goed, want deze man was al sinds hun kindertijd hun leraar en bovendien een van hun beste vrienden. Met slecht verholen afkeuring keek hij de twee broers aan en zei: 'Jullie vader heeft jullie gezegd rechtstreeks naar huis te komen. Ik wist uit de berichten waar jullie uithingen, vanaf het moment dat jullie uit Hoogstein vertrokken totdat jullie door de stadspoort kwamen ... nu twee dagen geleden!'
De tweeling probeerde hun pret om het feit dat ze hun koninklijke escorte hadden weten af te schudden te verbergen, maar slaagde daar niet in.
'Het feit dat jullie vader en moeder het hof formeel bijeen hadden geroepen, laten we even buiten beschouwing. En dan zien we ook maar voorbij aan het feit dat ze drie uur hebben staan wachten. En dat jullie vader erop stond dat baron Joolstein en ik de hele stad naar jullie gingen uitkammen en dat dat twee dagen heeft geduurd, daar hebben we het niet eens over.' Hij keek de twee jongemannen indringend aan. 'Maar ik neem aan dat jullie je al die bijzonderheden wel weer zullen herinneren wanneer jullie vader morgen na de hofhouding een hartig woordje met jullie spreekt.'
Er werden twee paarden naar voren gebracht en eerbiedig hield een soldaat de teugels voor aan de beide broers. Bij het zien van het bloed langs Erlands zij bracht de luitenant van de wacht zijn paard dichterbij en vroeg op spottend medelevende toon: 'Heeft Zijne Hoogheid assistentie nodig?'
Erland stak een voet in de stijgbeugel en hees zichzelf zonder hulp in het zadel. 'Als ik mijn vader spreek, neef Wil,' antwoordde hij geïrriteerd, 'maar ik denk niet dat je dan veel voor me kunt doen.' Luitenant Wiliam knikte. 'Hij hééft gezegd dat jullie meteen naar huis moesten komen, Erland,' fluisterde hij op onbarmhartige toon.
Erland knikte berustend. 'We wilden alleen een paar dagen ontspanning voordat -'
Ondanks zichzelf moest Wiliam lachen om de kritieke situatie waarin zijn neven zich bevonden. Al vaak had hij hen rampspoed over zichzelf zien afroepen, maar nooit had hij hun hang naar straf kunnen begrijpen. 'Jullie zouden naar de grens kunnen vluchten,' stelde hij voor. 'En misschien doe ik wel een paar heel domme dingen als ik jullie achtervolg.'
Maar Erland schudde het hoofd. 'Morgen na het ochtendhof zal ik wel spijt krijgen dat ik je aanbod niet heb aangenomen.'
Weer moest Wiliam lachen. 'Kom op, dit pak slaag zal niet veel zwaarder zijn dan de tientallen die jullie al hebben gehad.'
Baron Robert, Kanselier van Krondor en eerste assistent van de Hertog van Krondor, besteeg vlug zijn eigen paard. 'Naar het paleis,' gelastte hij en de compagnie maakte rechtsomkeert om de prinselijke tweeling, Borric en Erland, te begeleiden naar het paleis.
Arutha, Prins van Krondor, Ridder-Maarschalk van het Westelijke Rijk en Koninklijke Erfgenaam van de troon van het Koninkrijk der Eilanden, zat stil en aandachtig te luisteren naar de zaak die voor het hof werd gebracht. Na zijn slanke jeugd had hij niet de omvang gekregen die gewoonlijk met de middelbare leeftijd werd geassocieerd, maar was hij eerder harder geworden, zijn gezicht hoekiger, nu zonder de verzachtende trekken die de jeugd aan zijn magere voorkomen had verleend. Zijn haar was nog steeds donker, al was er genoeg grijs in verschenen in de loop van de twintig jaar dat hij het bewind over Krondor en het Westen had gevoerd. Zijn reactievermogen was met de jaren slechts weinig afgenomen en hij werd nog steeds gerekend tot de beste zwaardvechters van het Koninkrijk, al had hij nog maar zelden een reden om zijn vaardigheid met het rapier te tonen. Zijn donkerbruine ogen waren geconcentreerd samengeknepen in een blik die niets scheen te missen - althans, naar de mening van vele hovelingen en bedienden. De bedachtzame, soms tot somberheid neigende prins was een briljant militair leider, een reputatie die hij had verdiend tijdens de negen jaren van de Oorlog van de Grote Scheuring die een jaar voor de geboorte van de tweeling was geëindigd - nadat hij het bevel had gekregen over het garnizoen van Schreiborg, toen hij nog maar een paar maanden ouder was geweest dan zijn zoons nu waren.
Hij werd beschouwd als een hard maar eerlijk heerser, snel met zijn oordeel wanneer de misdaad daarom vroeg, doch vaak tot clementie geneigd op verzoek van zijn vrouw, prinses Anita. En die relatie was nog de beste karakterisering van de regering van het Westelijke Rijk: een harde, rechtlijnige en objectieve rechtspraak, getemperd met genade. Ook al werd Arutha's lof maar weinig bezongen, hij werd zeer gewaardeerd en geëerd, en zijn vrouw was geliefd bij haar onderdanen.
Anita zat rustig op haar troon, haar groene ogen starend in het niets. Met haar koninklijke houding hield ze haar zorg om haar zonen verborgen voor allen die haar niet persoonlijk kenden. Het bevel van haar man om de jongens voor het ochtendhof naar de grote zaal te laten brengen, in plaats van de avond tevoren naar de privévertrekken van hun ouders, was een wis teken van zijn ongenoegen. Met moeite richtte ze haar aandacht op de voordracht die door een van de leden van het weversgilde werd gehouden. Het was ook haar taak om de mensen die voor het hof van haar echtgenoot verschenen de attentheid te betonen om te luisteren naar al hun verzoeken en petities. Gewoonlijk hoefden de andere leden van de koninklijke familie het ochtendhof niet bij te wonen, maar aangezien de tweeling was teruggekeerd uit dienst aan de grens in Hoogstein, was het een familiebijeenkomst geworden.
Prinses Elena stond naast haar moeder. Met de roodbruine haren en de lichte huid van haar moeder en haar vaders donkere, intelligente ogen was ze een goed compromis tussen haar beide ouders. Zij die de koninklijke familie goed kenden merkten regelmatig op dat Borric en Erland dan wel het meeste weg hadden van hun oom, de koning, maar dat Elena nog het sterkst leek op haar tante, hertogin Carlina van Salador. En meer dan eens had Arutha benadrukt dat ze ook Carlina's beruchte opvliegendheid bezat.
Prins Valentijn, de jongste telg van Arutha en Anita, had de noodzaak om naast zijn zusje te staan vermeden door zich aan zijn vaders zicht te onttrekken. Achter zijn moeders troon stond hij bij de eerste trede van de verhoging, buiten het blikveld van zijn vader. Drie treden lager was, vanuit de zaal onzichtbaar, de deur naar de koninklijke woonvertrekken, waar alle vier de kinderen jaren geleden hadden genoten van het spelletje om dicht opeenstaand stiekem te luisteren naar hun hofhoudende vader. Daar stond Valentijn te wachten op de komst van zijn twee broers.
Met dat plotselinge gevoel dat een moeder nu eenmaal heeft wanneer een van haar kinderen iets doet wat niet mag, keek Anita rond, zag Valentijn staan bij de deur en wenkte hem dichterbij. Valentijn aanbad Borric en Erland, ondanks dat ze maar weinig tijd voor hem hadden en hem voortdurend plaagden. Ze hadden maar weinig gemeen met hun jongste broertje, want die was twaalf jaar jonger.
Prins Valentijn hobbelde de drie brede treden op en ging naast zijn moeder staan, en zoals iedere dag sinds zijn geboorte, brak Anita's hart. De jongen had een misvormde voet, en de verrichtingen van chirurgijnen noch de bezweringen van priesters hadden enige uitwerking gehad, behalve dan tot op het punt dat hij kon lopen. Niet bereid de misvormde boreling voor de ogen van het publiek omhoog te houden, had Arutha in weerwil van de gebruiken geweigerd de jongen te tonen bij de Presentatie, de feestdag ter ere van de eerste verschijning in het openbaar van een koninklijk kind, een traditie die met Valentijns geboorte wellicht was gestorven.
Valentijn keek om toen hij de deur open hoorde gaan en zag Erland naar binnen gluren. Er verscheen een grijns op het gezicht van de jongste prins, en terwijl zijn broers voorzichtig door de deur slopen, repte hij zich met zijn manke tred de drie treden af naar hen toe en omhelsde hen allebei. Erland kromp zichtbaar ineen en Borric gaf hem afwezig een klapje op de schouder.
Met Valentijn op hun hielen liep de tweeling achter de tronen langzaam naar boven en ging bij hun zusje staan. Elena wierp even een blik over haar schouder, net lang genoeg om haar tong uit te steken en scheel te kijken, waardoor alle drie haar broers hun lachen moesten inhouden. Niemand anders aan het hof had haar vluchtige pantomime gezien, wisten ze. Al sinds jaar en dag pestten de tweelingbroers hun kleine zusje, die het hun betaald zette wanneer ze maar kon. Hen in verlegenheid brengen aan het hof van de koning zelf zou voor haar geen enkel probleem zijn.
Merkend dat er zich iets afspeelde tussen zijn kinderen wierp Arutha zijn vier nakomelingen even een frons toe, genoeg om mogelijke pretmakerijen in de kiem te smoren. Zijn blik bleef dralen op zijn oudste zoons en hij toonde de volle omvang van zijn woede, al konden alleen zijn naaste verwanten die als zodanig herkennen. Toen was zijn aandacht terug op de zaak voor het hof. Een lagere edelman werd verheven in een nieuw ambt en al konden de vier koninklijke kinderen daar weinig eerbied voor opbrengen, de man zelf zou deze gebeurtenis rekenen tot de hoogtepunten van zijn leven. Door de jaren heen had Arutha meermaals getracht zijn kinderen van het belang hiervan te doordringen, maar was daar nooit in geslaagd.
Toezichthouder over het prinselijke hof was heer Gardaan, Hertog van Krondor. De oude soldaat had meer dan dertig jaar gediend onder Arutha en diens vader vóór hem. Zijn donkere huid stond in schril contrast met zijn baard, die bijna wit was, maar nog steeds beschikte hij over de alerte blik van iemand wiens geest niets aan scherpte had ingeboet, en hij had altijd een glimlach paraat voor de koninklijke kinderen. Als gewone burger van geboorte was Gardaan door zijn vaardigheid tot de adelstand opgeklommen, en ondanks zijn vaak verwoorde wens om met pensioen te gaan en terug te keren naar zijn huis in het verre Schreiborg, was hij bij Arutha in dienst gebleven, eerst als sergeant van het garnizoen te Schreiborg, toen als kapitein van de prinselijke wacht en vervolgens als Ridder-Maarschalk van Krondor. En toen de vorige Hertog van Krondor, heer Folmer, na zeven jaar trouwe dienst onverwachts was gestorven, had Arutha de functie toegewezen aan Gardaan. Ondanks de protesten van de oude soldaat dat hij niet geschikt was voor de adel, had hij zich naast een bekwaam soldaat ook een vaardig bestuurder getoond.
Gardaan beëindigde de opsomming van de rechten en voorrechten behorende bij 's mans nieuwe rang en Arutha presenteerde hem een verschrikkelijk groot uitgevallen perkament met linten en zegels eraan. De man nam de akte van zijn ambt in ontvangst en liep terug naar de andere bezoekers die zich voor de troon hadden verzameld, waar hij op gedempte toon werd gefeliciteerd.
Gardaan knikte naar de ceremoniemeester, genaamd Jeroen, en de magere man verhief zich in zijn volle lengte. De vroegere jeugdrivaal van baron Robert paste dit ambt uitstekend. In alle opzichten was Jeroen een vreselijke droogstoppel, en met zijn belangstelling voor trivialiteiten en zijn hang naar gewichtigheid was hij bij uitstek geknipt voor deze functie. Zijn liefde voor details kwam tot uiting in de verfijnde stiksels op zijn ambtsgewaad en de puntbaard waar hij uren mee bezig kon zijn. Op pompeuze toon sprak hij: 'Als het Uwe Hoogheid behaagt is hier Zijne Excellentie, heer Torum Sie, ambassadeur van het koninklijk hof van Groot Kesh.'
De ambassadeur, die opzij had staan praten met zijn adviseurs, liep naar de verhoging en maakte een buiging. Aan zijn uiterlijk was duidelijk te zien dat hij tot het oorspronkelijke Keshische volk behoorde, want zijn hoofd was kaalgeschoren. Tussen de panden van zijn scharlakenrode jas prijkte een gele pantalon met daaronder witte sloffen. Naar Keshisch gebruik was zijn bovenlijf bloot en rond zijn nek zat een grote gouden hals ring, ten teken van zijn ambt. Ieder kledingstuk was met welhaast onzichtbaar naaldwerk afgewerkt en langs de zomen bestikt met kleine edelsteentjes en parels, waardoor hij schitterde wanneer hij maar even bewoog. Hij was verreweg de luisterrijkste persoon aan het hof.
'Hoogheid,' zei hij, zijn spraak getint door een licht zangerig accent, 'onze meesteres, Lakeisha, Zij Die Kesh Is, informeert naar de gezondheid van Uwe Hoogheden.'
'Doet u onze hartelijkste groeten aan de keizerin,' antwoordde Arutha, 'en zeg haar dat wij het uitstekend maken.'
'Met genoegen,' zei de ambassadeur. 'Nu moet ik u vragen naar een antwoord op de uitnodiging die mijn meesteres heeft gezonden. De vijfenzeventigste verjaardag van Hare Doorluchtigheid is voor het keizerrijk een gebeurtenis van onovertroffen vreugde. Wij houden een jubileum dat gedurende twee maanden zal worden gevierd. Zullen Uwe Hoogheden daarbij aanwezig zijn?'
De koning had zijn verontschuldigingen al gestuurd, evenals de heersers van de andere soevereine staten, van Queg tot de oosterse koninkrijken. De vrede tussen het keizerrijk en haar buurlanden duurde dan wel al ongebruikelijk lang - elf jaar sinds het laatste grote grensgeschil- maar geen vorst was zo dom om zich te wagen binnen de grenzen van de meest gevreesde natie op Midkemia. Dergelijke afzeggingen werden als gepast beschouwd. De uitnodiging aan de Prins en Prinses van Krondor was een andere kwestie.
Het westelijke deel van het Koninkrijk der Eilanden was bijna een natie op zich, waar de verantwoordelijkheid voor het leiderschap rustte bij de Prins van Krondor. Van het koningshof in Rillanon kwam alleen een algemene beleidsvoering. En de helft van de tijd was het Arutha die zich verstond met de Keshische ambassadeurs, want het merendeel van de dreigende conflicten tussen Kesh en het Koninkrijk speelden zich af langs de zuidgrens van het Westelijke Rijk.
Arutha keek naar zijn vrouw, toen naar de ambassadeur. 'Het spijt ons dat de drukte van ons officiële ambt ons niet toestaat zo'n lange reis te ondernemen, Excellentie.'
Het gezicht van de ambassadeur bleef onbewogen, maar een lichte verstrakking rond de ogen wees erop dat volgens de Keshiër deze afwijzing grensde aan een belediging. 'Dat is spijtig, Hoogheid. Mijn meesteres achtte uw aanwezigheid van vitaal belang - laat ik zeggen als gebaar van vriendschap en goede wil.'
Het zonderlinge commentaar ontging Arutha niet. Hij knikte. 'Niettemin zouden wij ons tekort voelen schieten in onze vriendschap en goede wil jegens onze zuiderburen als we niet iemand stuurden die het Koninklijk Huis van de Eilanden kan vertegenwoordigen.' Meteen richtte de ambassadeur zijn blik op de tweeling. 'Prins Borric, vermoedelijke erfgenaam van de troon te Rillanon, zal ons vertegenwoordigen bij het jubileum van de keizerin, mijn heer.' Borric, plots in het middelpunt van de belangstelling, rechtte onwillekeurig zijn rug en kreeg de neiging aan zijn tuniek te trekken. 'En zijn broer, prins Erland, gaat met hem mee.'
Verrast keken Borric en Erland elkaar aan. 'Kesh!' fluisterde Erland, zijn verbazing amper beheersend.
De Keshische ambassadeur neigde waarderend zijn hoofd naar de prinsen. 'Een passend gebaar van respect en vriendschap, Hoogheid. Mijn meesteres zal verheugd zijn.'
Arutha liet zijn blik rondzwerven, bleef even kijken naar een man achter in de zaal en ging toen verder. Terwijl de Keshische ambassadeur zich terugtrok, stond Arutha op van zijn troon en zei: 'Wij hebben vandaag nog veel te doen. Morgen wordt het hof voortgezet op het tiende uur van de wacht.' Hij bood zijn vrouw een hand, die hem aannam en opstond. De prinses van de verhoging begeleidend, fluisterde Arutha tegen Borric: 'Jij en je broer, over vijf minuten in mijn kamer.' Alle vier de koninklijke kinderen maakten een formele buiging toen hun vader en moeder langsliepen en sloten zich toen achter hen aan.
Borric wierp een blik op Erland en zag zijn eigen nieuwsgierigheid weerspiegeld in het gezicht van zijn tweelingbroer. De gebroeders wachtten tot ze de zaal uit waren en toen draaide Erland zich plotseling om, greep Elena beet en draaide haar in het rond. Borric gaf haar een stevige mep op haar achterste, de verzachtende uitwerking van de plooien van haar japon ten spijt. 'Beesten!' riep ze uit. Toen sloot ze hen een voor een in een omhelzing. 'Ik vind het erg dat ik het moet zeggen, maar ik ben blij om jullie terug te zien. Het is hier afgrijselijk saai geweest toen jullie weg waren.'
'Niet volgens de berichten, zusje,' zei Borric met een grijns.
Erland sloeg zijn arm rond de nek van zijn broer en fluisterde op zogenaamd samenzweerderige toon: 'Ik heb vernomen dat twee jonkers van de prins vorige maand werden betrapt bij een knokpartij en de reden daarvoor scheen te zijn wie van de twee ons zusje mocht meenemen naar het Festival van Banapis.'
Door de spleetjes van haar ogen keek Elena beide broers aan. 'Met die twee vechtende idioten had ik niets te maken.' Toen klaarde ze op. 'Trouwens, ik heb die dag doorgebracht met Joost, de zoon van baron Louwert.'
Beide broers begonnen te lachen. 'Dat hebben we ook gehoord, ja,' zei Borric. 'Jouw reputatie strekt zich al uit tot in de grensbaronieën, zusje! En je bent nog niet eens zestien!'
Elena trok haar rokken een stukje op en liep haar broers straal voorbij. 'Nou, maar ik ben bijna net zo oud als moeder was toen ze vader voor het eerst ontmoette, en over vader gesproken: als jullie niet gauw naar zijn werkkamer gaan, laat hij morgen jullie levers roosteren voor ontbijt.' Op zo'n tien passen afstand draaide ze zich met een opwerveling van zijde even om en stak haar tong weer uit naar haar broers.
Beiden schoten in de lach. Toen zag Erland zijn kleine broertje staan. 'Hé, wat hebben we hier?'
Uitgebreid keek Borric rond boven Valentijns hoofd. 'Hoe bedoel je? Ik zie niets.'
Een droevige uitdrukking verscheen op Valentijns gezicht. 'Borric!' zei hij, bijna jammerend.
Borric keek omlaag. 'Maar dat is...' Hij keek zijn broer aan. 'Wat is dat?'
Langzaam liep Erland rondom Valentijn. 'Weet ik niet. Het is te klein voor een gnoom, maar te groot voor een aapje - tenzij het een erg groot aapje is.'
'Niet breed genoeg in de schouders voor een dwerg, te goed gekleed voor een bedelaarsjochie...'
Valentijns gezicht betrok nog verder en zijn ogen liepen vol tranen. 'Jullie hadden het beloofd!' zei hij met verstikte stem. Hij keek op naar zijn broers, die naar hem stonden te grijnzen. Met tranen op zijn wangen schopte hij Borric tegen de schenen. Toen draaide hij zich om en vluchtte weg, ondanks zijn half slepende, hobbelende tred in fluks tempo wegdravend door de gang. Zijn galmende gesnik stierf langzaam weg.
Borric wreef over zijn geschaafde scheenbeen. 'Au. Die jongen kan wel schoppen.' Hij keek Erland aan. 'Beloofd?'
Erland wierp een blik hemelwaarts. 'Om hem niet meer te plagen.' Hij slaakte een zucht. 'Dat zal wel weer op bonje uitdraaien. Hij gaat vast meteen naar moeder en die praat dan met vader en ... '
'En dan krijgen wij weer een hele preek,' zei Borric ineenkrimpend.
'Vader!' zeiden ze toen tegelijk, en ze renden naar Arutha's werkvertrek. De wacht bij de ingang zag de broers aankomen en deed de deuren voor hen open. Eenmaal binnen, troffen de tweelingen hun vader aan in zijn lievelingsstoel, een oud ding van hout en leer, die hij verkoos boven alle andere in de grote vergaderruimte. Een eindje links van hem stonden de baronnen Robert en Joolstein.
'Kom binnen, jullie twee,' zei Arutha.
De tweelingen kwamen voor hun vader staan. Erland liep enigszins ongemakkelijk, aangezien zijn gewonde zij die nacht wat stijf was geworden. 'Heb je iets?' vroeg Arutha.
Beide zoons glimlachten flauwtjes. Hun vader miste niet veel. 'Hij probeerde een slag en tegenstoot terwijl hij had moeten afweren,' zei Borric. 'Toen kon die vent langs zijn verdediging.'
'Weer aan het knokken geweest.' Arutha's stem was koud. 'Ik had het kunnen verwachten.' Hij wendde zich tot baron Robert. 'Zijn er doden gevallen?'
'Nee,' antwoordde de baron, 'maar het scheelde niet veel of de zoon van een van de invloedrijkere expediteurs van de stad was er geweest.'
Terwijl zijn woede naar de oppervlakte rees, stond Arutha langzaam op uit zijn stoel. Bij deze man, die zich doorgaans goed wist te beheersen, was een dergelijke uiting zeldzaam, en voor hen die hem goed kenden, niet bepaald welkom. Vlak voor de tweeling bleef hij staan en even leek het erop dat hij hen zou slaan. Hij staarde hen allebei recht in de ogen. Zichzelf inhoudend beet hij ieder woord af. 'Hoe halen jullie het in je hoofd?'
'Het was zelfverdediging, vader,' zei Erland. 'Die vent probeerde me aan zijn zwaard te rijgen.'
'Die kerel speelde vals,' viel Borric hem bij. 'Hij had een extra blauwe dame in zijn mouw.'
'Dat kan me niet schelen!' Arutha spoog bijna. 'Al had hij een heel spel in zijn mouw; Jullie zijn geen gewone soldaten, verdomme! Jullie zijn mijn zoons!' Hij liep om hen heen, alsof hij paarden onderzocht of zijn wacht inspecteerde. Lijdzaam ondergingen beide jongens de grondige vorsing, in de wetenschap dat hun vader in zo'n stemming geen brutaliteiten duldde.
Tenslotte wierp hij met een berustend gebaar zijn handen omhoog en zei: 'Dit zijn geen zonen van mij.' Hij liep langs de tweeling heen naar de twee baronnen. 'Ze moeten van Lyam zijn,' zei hij, de naam van de koning noemend. Arutha's broer had in zijn jeugd bekend gestaan om zijn opvliegende gedrag. 'Op een of andere manier is Anita met mij getrouwd, maar heeft ze zijn schurkachtige kwajongens gebaard. Het zal wel een goddelijk plan zijn dat mijn begrip te boven gaat.'
Zich weer richtend tot de jongens zei hij: 'Als jullie grootvader nog had geleefd, zou hij jullie over een ton hebben gelegd en jullie er met een leren riem van langs hebben gegeven, hoe groot jullie ook zijn. Jullie hebben je gedragen als kinderen, alweer, en jullie behoren te worden behandeld als kinderen.' Zijn stem verheffend liep hij weer op hen toe. 'Ik heb het bevel gegeven dat jullie twee rechtstreeks naar huis moesten komen. Maar gehoorzamen ho maar! In plaats van direct naar het paleis te komen, verdwijnen jullie in het Armenkwartier. En twee dagen later vindt baron Robert jullie knokkend in een taveerne.' Hij zweeg even en schreeuwde toen bijna: 'Jullie hadden wel dood kunnen zijn!'
'Nou, als die tegenstoot -' begon Borric met een schimpscheut.
'Genoeg!' brulde Arutha, zijn zelfbeheersing verliezend. Hij greep Borric bij zijn tuniek en trok zijn zoon ruw naar voren. 'Jullie komen er nu niet af met een kwinkslag! Jullie zijn me nu voor de laatste keer ongehoorzaam geweest.' Hij benadrukte zijn woorden met een duw waardoor Borric half struikelend tegen zijn broer aan viel. Uit Arutha's houding bleek duidelijk dat hij geen nu geduld had met de luchthartige opmerkingen die hij gewoonlijk negeerde. 'Ik heb jullie niet teruggeroepen omdat het hof niet zonder jullie bijzondere vorm van chaos kon. Ik denk dat jullie na nog een jaar of twee aan de grens wel wat rustiger zouden zijn geworden, maar ik had geen keus. Jullie hebben prinselijke plichten en zijn hier nu nodig!
Borric en Erland keken elkaar aan. Zo'n boze bui van Arutha was gesneden koek voor hen, en zijn, doorgaans gerechtvaardigde, woede hadden ze wel vaker doorstaan, maar ditmaal was er kennelijk iets ernstigs aan de hand. 'Het spijt ons, vader,' zei Borric. 'We hadden niet beseft dat het de plicht was die ons terugriep.'
'Er wordt van jullie niet verwacht dat jullie iets beseffen, maar dat jullie gehoorzamen!' kaatste hun vader terug. De hele woordenwisseling duidelijk beu zei hij: 'Voorlopig ben ik klaar met jullie. Ik moet me voorbereiden op het gesprek dat ik vanmiddag onder vier ogen heb met de Keshische ambassadeur. Baron Robert zet dit gesprek namens mij voort!' Hij beende weg. In de deuropening bleef hij even staan en zei tegen Robert: 'Doe wat je doen moet, maar zorg dat dat schoelje is doordrongen van de ernst van de situatie wanneer ik hen vanmiddag spreek.' Zonder te wachten op antwoord trok hij de deur achter zich dicht.
Robert en Joolstein kwamen aan weerskanten van de jonge prinsen staan. 'Als Uwe Hoogheden zo goed zijn om met ons mee te gaan,' zei Robert.
Borric en Erland wierpen een blik op hun vertrouwde leraren en 'ooms' en keken elkaar aan. Hun vader had geen van zijn kinderen ooit met harde hand benaderd, tot grote opluchting van zijn vrouw, maar dat zei niets over de regelmatige 'oefenwedstrijden' in het vuistvechten wanneer de jongens weer eens onhandelbaar waren geweest, hetgeen met grote regelmaat het geval was.
De buiten op wacht staande luitenant Wiliam liep zwijgend met de tweeling en de baronnen mee de gang door. Vlug ging hij hen voor om de deur open te doen naar de gang die leidde naar prins Arutha's gymnastieklokaal, een ruime zaal waar de koninklijke familie zich kon bekwamen met het zwaard, de dolk of in het man-tot-man-gevecht.
Baron Robert ging de stoet voor door de gang. Bij de deur naar de gymnastiekzaal kwam Wiliam weer naar voren om hem open te maken, want al was hij een neef van de tweeling, in het gezelschap van edellieden was hij slechts soldaat. Borric ging als eerste naar binnen, gevolgd door Erland en Robert, met Joolstein en Wiliam achter hen aan.
In de zaal draaide Borric zich lichtvoetig om en liep achteruit, zijn handen als een vuistvechter opgeheven. 'We zijn nu een stuk ouder en groter, ome Robbie,' zei hij. 'En voor zo'n linke mep achter het oor als de vorige keer krijg je de kans niet.'
Overdreven naar zijn zij grijpend leunde Erland naar links. Ineens liep hij mank. 'En een stuk sneller zijn we ook, ome Jool.' Onverwachts stootte hij met zijn elleboog naar Joolsteins hoofd. De baron was echter een militair met bijna twintig jaar ervaring. Hij dook opzij, waardoor Erland zijn evenwicht verloor. Door aan een arm te trekken liet Joolstein hem een slag draaien en duwde hem naar het midden van de gymnastiekruimte.
Beide broers stonden klaar voor de strijd, de vuisten geheven, maar de twee baronnen stapten achteruit. Met een meewarige glimlach hief Robert zijn handen op, de palmen naar voren. 'O nee, jullie zijn veel te snel voor ons geworden.' Het sarcasme in zijn stem ontging de jongens niet. 'En aangezien wij de komende dagen een helder hoofd moeten hebben, hebben we besloten af te zien van het genoegen om te zien hoe ver jullie in de afgelopen twee jaar zijn gekomen.' Met zijn duim wees hij naar achteren. 'Persoonlijk, tenminste.'
In de hoek die hij had aangeduid stonden twee soldaten, barrevoets en met ontbloot bovenlijf. Beiden hadden een paar massieve armen over elkaar geslagen voor een indrukwekkend gespierde borst. Baron Robert gebaarde hen naderbij. Terwijl ze kwamen aangelopen, keken de jongens elkaar aan.
De twee mannen liepen met de vloeiende bewegingen van doorgewinterde veteranen: soepel, maar krachtig. Allebei zagen ze eruit als uit steen gehouwen en Borric fluisterde: 'Dat zijn geen mensen!' Erland grinnikte, want beide mannen hadden een brede, massieve kin, die wat weg had van de vooruitstekende onderkaak van een bergtrol.
'Deze heren komen uit het garnizoen van jullie oom Lyam,' zei Joolstein. 'Vorige week hadden we hier een demonstratie van de koninklijke vuistvecht-kampioenschappen en toen hebben we hun gevraagd nog een paar daagjes te blijven.' De twee mannen weken uiteen, de jongens van tegengestelde richtingen benaderend.
'Die blonde kerel is sergeant Obregon,' zei Robert, 'uit het garnizoen van Rodez -'
'Dat is de kampioen van alle mannen van minder dan tweehonderd pond,' bracht Joolstein in. 'Eh, Erland is jouw leerling, Obregon. Hij is gewond aan zijn zij, wees een beetje voorzichtig met hem.'
'En die andere,' ging Robert verder, 'is sergeant Pelgrom, uit Bas-Tyra.'
'Laat me raden,' zei Borric, de naderende soldaat bekijkend met samengeknepen ogen. 'Dat is de kampioen van alle mannen van meer dan tweehonderd pond.'
'Juist,' zei Robert met een gemene grijns.
Meteen werd Borrics gezichtsveld gevuld door een aansuizende vuist. Vlug probeerde hij hem te ontwijken, maar ontdekte plots een andere tegen de zijkant van zijn hoofd. Het ogenblik daarop vroeg hij zich af wie de schilderingen had gemaakt op het plafond van de zaal die zijn vader had laten ombouwen tot gymnastieklokaal. Dat zou hij toch eens iemand moeten vragen.
Schuddend met zijn hoofd kwam hij langzaam overeind tot een zittende positie en hoorde Robert zeggen: 'Jullie vader wilde dat het goed tot jullie doordrong wat er morgen staat te gebeuren.'
'En wat mag dat dan wel zijn?' vroeg Borric terwijl hij zich door sergeant Pelgrom op de been liet helpen. De sergeant liet Borrics rechterhand niet los, doch hield hem stevig vast en bracht zijn eigen rechterhand met kracht naar Borrics maag. Luitenant Wiliam kromp zichtbaar ineen toen de lucht uit Borrics lijf geslagen werd en hij scheel kijkend opnieuw ter aarde zeeg. Erland begon zich behoedzaam terug te trekken voor de andere vuistvechter, die hem achtervolgde.
'Voor het geval het aan jullie aandacht was ontsnapt: jullie oom de koning heeft alleen maar dochters verwekt sinds de kleine prins Randolf is gestorven.'
'Bedankt,' zei Borric, de uitgestoken hand van sergeant Pelgrom wegwuivend. 'Ik sta zelf wel op.' Terwijl hij op een knie overeind kwam, zei hij: 'Ik sta niet echt vaak stil bij het feit dat ons neefje dood is, maar ik ben me er bewust van.' Toen, terwijl hij verder overeind kwam, gaf hij sergeant Pelgrom een gemene dreun in zijn maag.
De oudere, geharde vechter bleef staan als een rots, moest even ademhalen en zei toen met een waarderende glimlach: 'Dat was een goeie, Hoogheid.'
Borrics ogen rolden hemelwaarts. 'Bedankt.' Toen werd zijn blikveld opnieuw door een aansuizende vuist gevuld en weer bestudeerde hij het prachtige vakmanschap op het plafond. Peinzend vroeg hij zich af waarom hij nooit eerder de gelegenheid had genomen om ernaar te kijken.
Onderwijl probeerde Erland de afstand tussen hemzelf en de oprukkende sergeant Obregon zo groot mogelijk te houden. Plotseling deinsde de jongeman niet langer terug, maar viel aan met een daverende reeks slagen. In plaats van zich terug te trekken hield de sergeant slechts zijn armen voor zijn gezicht en liet de jongeman tekeergaan op zijn armen en schouders. 'Het gemis van een erfgenaam voor onze oom is ons niet onbekend, ome Robbie,' merkte Erland op terwijl zijn armen moe begonnen te worden van het vruchteloos rammen op de gespierde sergeant. Onverwachts stapte de man binnen Erlands bereik en gaf de jongen een dreun op zijn zij. Alle kleur trok weg uit Erlands gezicht en zijn blik werd glazig.
'Neem me niet kwalijk, Hoogheid,' zei sergeant Obregon bij het zien van Erlands reactie. 'Het was de bedoeling uw gezonde kant te raken.'
'Wat ontzettend vriendelijk van je,' hijgde Erland, amper hoorbaar en snakkend naar adem.
Inmiddels had Borric de duizeligheid weer uit zijn hoofd geschud. Snel rolde hij achterover en stond toen op, klaar om te vechten. 'Maar is er nóg een reden om ons er weer eens op te wijzen dat er geen kroonprins in de familie is?'
'In feite wel, ja,' beaamde Robert. 'Zonder mannelijk kroost blijft de Prins van Krondor erfgenaam.'
Erlands stem klonk als een verstikt gehijg. 'De Prins van Krondor blijft altijd erfgenaam van de troon.'
'En jullie vader is Prins van Krondor,' bracht Joolstein naar voren.
Met een slimme schijnbeweging met zijn linkervuist ramde Borric zijn rechter tegen de kin van sergeant Pelgrom en bracht de oudere man tijdelijk aan het wankelen. Een tweede klap op het lichaam deed de vuistvechter wijken. Met groeiend zelfvertrouwen stapte Borric naar voren om de genadeslag uit te delen, doch ineens draaide de wereld ondersteboven.
Een tijdlang was het Borric geel, toen rood, voor zijn ogen, en terwijl hij stil hing in het luchtledige, kwam de vloer omhoog en sloeg hem tegen het achterhoofd. Toen werd het langzaam steeds zwarter langs de randen van zijn gezichtsveld en vanuit een diepe put zag hij een kring van gezichten op hem neerkijken. Het waren best vriendelijke gezichten en hij meende wel te weten wie het waren, maar hij voelde niet de noodzaak zich er druk over te maken, aangezien hij zo heerlijk wegzonk in de koele donkerte van de put. Langs de gezichten omhoog starend vroeg hij zich afwezig af of een van hen wellicht wist wie toch de kunstenaar was die die schilderingen had gemaakt.
Wiliam goot een emmertje water in Borrics gezicht. Sputterend en spuwend kwam de oudste tweelingbroer weer bij zijn positieven.
Baron Robert zat op één knie en trok de prins overeind in een zittende positie. 'Ben je nog bij de les?'
Borric schudde zijn hoofd en zag weer enigszins helder. 'Ik geloof van wel,' wist hij hijgend uit te brengen.
'Mooi. Want als je vader nog steeds de erfgenaam van de troon is, koninklijke kleuter,' - hij mepte Borric achter op het hoofd om zijn woorden te benadrukken - 'dan ben jij nog steeds vermoedelijk erfgenaam.'
Geruime tijd keek Borric in Roberts gezicht. Het doel van diens mededeling ging geheel aan hem voorbij. 'Nou en?'
'Dus, sufkop, aangezien het niet erg waarschijnlijk is dat onze goede koning, jouw oom, in dit stadium van zijn leven nog zoons zal verwekken, gezien de leeftijd van de koningin, wordt Arutha, als hij hem overleeft, na hem de koning.' Een hand uitstekend om Borric overeind te helpen vervolgde hij: 'En als de godin van het geluk haar zin krijgt' - met de vlakke hand gaf hij Borric een paar speelse klapjes op zijn wang - 'overleef jij je vader wel een tijdje, wat inhoudt dat jij op een dag koning wordt.'
'Moge de hemel het beletten,' wierp Joolstein tussenbeide.
Borric keek het lokaal rond. De twee sergeants hadden zich verderop opgesteld; de zogenaamde vuistvechtles was kennelijk afgelopen. 'Koning?'
'Ja, hersenloos stuk onbenul,' zei Joolstein. 'Als wij dan nog leven, moeten wij voor je knielen en net doen of we denken dat jij weet waar je mee bezig bent.'
'Dus,' vervolgde Robert, 'heeft je vader besloten dat het eens tijd wordt dat je je niet meer voordoet als het verwende kind van een rijke veeboer en je gaat gedragen als de toekomstige Koning der Eilanden.'
Erland kwam naast zijn broer staan, licht op hem leunend. 'Maar waarom zeggen jullie' - zijn gezicht vertrok toen hij een verkeerde beweging maakte en zijn gewonde zij spande - 'dan niet gewoon wat er aan de hand is?'
'Ik heb je vader ervan weten te overtuigen dat de boodschap wat moest worden... benadrukt,' antwoordde Robert. Hij keek de twee prinsen aan. 'Jullie zijn goed opgeleid, onderwezen door de beste leraren die je vader kon vinden. Je spreekt... hoeveel - zes, zeven talen? Je kunt rekenen als de ingenieurs bij een beleg. Je kunt van gedachten wisselen over de leringen van de oude wijzen. Je hebt muzikale vaardigheden, je kunt schilderen en je kent de etiquette van het hof. Je bent een geoefend zwaardvechter' - hij wierp een blik op de twee sergeants - 'en een redelijk begaafd leerling in de vuistvechtsport.' Hij deed een paar stappen bij hen vandaan. 'Maar in de negentien jaar na jullie geboorte heb jullie nog uit niets laten blijken dat jullie meer zijn dan verwende, genotzuchtige kinderen. Geen prinsen van het rijk!' Zijn stem klonk harder en bozer. 'En als we klaar met jullie zijn, gedragen jullie je keurig als kroonprinsen in plaats van als verwende snotneuzen.'
Borric keek beteuterd. 'Verwende snotneuzen?'
'O, dat is het dus?' zei Erland, grijnzend om het ongemak van zijn broer. 'Borric zal zijn leven moeten beteren, zodat jullie en vader blij zijn -'
'En jij ook, beste jongen!' onderbrak Robert met een valse grijns naar Erland. 'Want als dit onnozele ventje straks zo stom is om zijn keel te laten afsnijden door de echtgenoot van een Keshische hofdame, dan ben jij het die op een dag de conDoin-kroon zal dragen. En zo niet, dan ben je nog altijd erfgenaam tot het onwaarschijnlijke moment dat je broertje vader wordt. En zelfs dan zul je naar alle waarschijnlijkheid ergens terechtkomen als hertog.' Op wat kalmere toon vervolgde hij: 'Daarom beginnen jullie allebei met het leren kennen van je plaats.'
'Ja, ik weet het,' zei Borric. 'Morgenochtend vroeg. Kom, dan rusten we even uit -' Hij keek omlaag naar de hand op zijn borst die hem tegenhield.
'Niet zo snel,' zei Robert. 'Jullie zijn nog niet klaar met de les.'
'Eh, ome Robbie... ' begon Erland.
'Het is wel duidelijk, zo: zei Borric met boosheid in zijn stem.
'Volgens mij nog niet,' antwoordde de baron. 'Jullie zijn nog steeds een stelletje ongemanierde vlegels.' Zich wendend tot de twee sergeants zei hij: 'Als jullie alsjeblieft nog even door willen gaan?'
Daarop beduidde hij Joolstein mee te gaan, met achterlating van de twee jonge prinsen, die zich voorbereidden op een professioneel toegediend pak slaag. Vlak voordat de twee edellieden het lokaal verlieten, gebaarde Robert naar luitenant Wiliam. 'Als ze genoeg hebben gehad, breng je ze naar hun kamers. Laat hen uitrusten en voldoende eten en zorg ervoor dat ze halverwege de middag klaar zijn voor het onderhoud met Zijne Hoogheid.'
Wiliam salueerde en draaide zich weer om naar de beide prinsen, die op dat moment alweer tegen de mat sloegen. Hij schudde zijn hoofd. Het zou geen prettig gezicht worden.