7 Gevangene
Borric werd wakker.
Roerloos bleef hij liggen, ingespannen luisterend of hij iets hoorde behalve de chaos van stemmen en geluiden die altijd klonk in het kamp, zelfs 's nachts. Even dacht hij, toen hij nog half sliep, dat hij zijn naam had horen roepen.
Hij kwam overeind in een zittende positie en keek rond, knipperend met de ogen. De meeste gevangenen zaten nog steeds bijeen rond het kampvuur, alsof het licht en de warmte die ervan afstraalden de koude angst in hun zielen konden verdrijven. Borric had voor zichzelf een plek aan de buitenrand van de groep slaven gezocht, zo ver mogelijk bij de afvalgoot vandaan. Door zijn bewegingen werd hij weer herinnerd aan de kluisters rond zijn polsen, die rare platte zilveren banden die de naam hadden alle magie van de drager te neutraliseren.
Borric huiverde en besefte dat het 's nachts in de woestijn inderdaad koud werd. Zijn mantel was hem afgepakt en zijn hemd eveneens, zodat hij alleen nog maar een broek aanhad. Hij stond op en liep naar het kampvuur, af en toe een vloek ontlokkend aan de slaven, die geen plaats voor hem wilden maken. Maar aangezien alle vechtlust uit hen was geweken, bezorgde zijn onzachte manier van voortbewegen hem niets meer dan af en toe een boze blik of een gemompelde krachtterm.
Borric ging zitten tussen twee andere mannen, die zijn indringing zoveel mogelijk negeerden. Ieder leefde van moment tot moment in zijn eigen wereldje van ellende.
Plots werd de nacht verstoord door een kreet van een van de vijf vrouwelijke gevangenen die wederom werd misbruikt door de bewakers. Eerder op de dag had een zesde vrouw te hevig tegenstand geboden door de halsslagader door te bijten van de bewaker die haar verkrachtte. Haar verzet had hun allebei een wisse dood opgeleverd, hem echter het snelst en beduidend minder pijnlijk. Luisterend naar het meelijwekkende gejammer dat volgde op de kreet beschouwde Borric haar als de gelukkigste van de zes.
Hij betwijfelde of er nog een van de vrouwen zou leven tegen de tijd dat ze in Durbin waren. Doordat de slavenhandelaar de vrouwen aan de bewakers had overgeleverd, hoefde hij voorlopig geen problemen van de mannen te verwachten. En als een van de vrouwen de reis zou overleven, werd ze voor een lage prijs verkocht als keukenmeid. Geen van hen was jong of aantrekkelijk genoeg om door de slavenmeester tegen de bewakers te worden beschermd.
Alsof hij door Borrics gedachten was opgeroepen, verscheen de slaven-ronselaar aan de rand van de vuurkring. In de rood-gouden gloed van de vlammen bleef hij staan om te tellen. Vergenoegd met wat hij zag, draaide hij zich om naar zijn tent. Kasim. Zo werd hij door de anderen genoemd. Borric had zijn gezicht goed in zijn geheugen geprent, want hij wist zeker dat hij Kasim op een dag zou doden.
Toen Kasim wegliep van de zwaar bewaakte slaven, kwam er een andere man die hem riep. Die man heette Salaya en hij droeg de paarse mantel die Borric twee nachten geleden in Sterrewerf had gewonnen. Toen Borric pas in het kamp was aangekomen had de man zijn mantel meteen voor zichzelf opgeëist en de prins geslagen toen hij wat aan de trage kant was met het uittrekken ervan. Het feit dat Borric boeien droeg had voor hem geen verschil uitgemaakt. Nadat de prins herhaaldelijk klappen had gekregen, was Kasim tussenbeide gekomen om uit te leggen wat voor iedereen die een beetje ogen in zijn hoofd had overduidelijk was. Salaya was echter nauwelijks bedaard toen eerst Borrics ene pols en toen de andere werd losgemaakt terwijl hij de mantel uittrok. Hij scheen het Borric te verwijten dat hij door zijn eigen ongeduldige houding tegenover de anderen voor gek had gestaan, alsof het Borrics schuld was dat hij zo'n stom varken was. Ook zijn gezicht had Borric goed onthouden.
Kasim gaf wat instructies aan Salaya, die met een knorrig gezicht maar half stond te luisteren. Toen was de slavenhandelaar weg, vertrokken in de richting van de paarden. Waarschijnlijk om toezicht te houden op de volgende groep slaven die naar de karavaan werd gebracht, dacht Borric. Al verscheidene malen had hij die dag overwogen zich bekend te maken, maar telkens had hij voor voorzichtigheid gekozen. De kans was groot dat ze hem eenvoudig niet zouden geloven. Hij had zijn zegelring nooit om, want dat vond hij lastig tijdens het rijden, dus die zat opgeborgen in zijn bagage, in de tassen die de bandieten niet te pakken hadden gekregen. Zijn rode haar zou hen wellicht even doen stilstaan bij het waarschijnlijkheids-gehalte van zijn bewering, doch rood haar was geenszins uniek onder de bevolking van Krondor. Blond haar was de norm voor de blanke bewoners van Yabon en de Verre Kust, maar Krondor telde net zoveel rode als blonde koppen onder de burgerij. En het zou wel even duren om te bewijzen dat hij geen magiër was, want wat was het verschil tussen iemand die geen verstand heeft van magie en iemand die dat wel heeft, maar zich van de domme houdt?
Borrics besluit stond vast. Hij zou wachten tot hij in Durbin was en daar proberen om iemand te vinden die wat meer begrip voor zijn situatie zou tonen. Hij betwijfelde oprecht dat Kasim of een van zijn mannen hem kon begrijpen dan wel geloven - vooral als ze allemaal zo slim waren als Salaya. Maar iemand die intelligent genoeg was om de baas van deze mannen te zijn kon dat misschien wel. En in dat geval kon Borric zich vast wel met een losprijs vrij laten kopen.
Troost puttend waar hij kon uit dergelijke gedachten, duwde Borric tegen een half doezelende slaaf om hem een stukje te verschuiven zodat Borric weer kon gaan liggen. Door al die klappen op zijn hoofd was hij behoorlijk suf en regelmatig wenkte de slaap. Hij deed zijn ogen dicht en even werd hij misselijk van het gevoel dat de grond onder hem tolde. Toen zakte het het gevoel. Weldra zonk hij weg in een onrustige slaap.
De zon brandde als de vurige verschijning van Prandur, de vuurgod zelf Alsof hij maar een paar el boven hem hing, scheen de zon meedogenloos brandend op Borrics bleke huid. Zijn handen en gezicht hadden een kleurtje gekregen in de tijd dat hij aan de noordgrens had gediend, maar tegen de verzengende woestijnzon was zijn huid niet bestand. Op de tweede dag stonden de blaren al op Borrics rug en zijn hoofd tolde van de pijn van de verbranding. Het was verschrikkelijk geweest, die eerste twee dagen dat de karavaan van het rotsachtige plateau was afgedaald naar de zandduinen van de Jal-Pur. De vijf wagens reden langzaam voort over de weg van aangestampt zand dat tot steen was gebakken door dezelfde zon die de slaven langzaam vermoordde.
Gisteren waren er al drie gestorven. Aan zwakkelingen had Salaya niets; er werd alleen naar gezonde, sterke arbeiders gekeken op het slavenblok in Durbin. Kasim was nog steeds niet terug van zijn missie, wat die ook mocht inhouden, en de plaatsvervangend karavaan-leider toonde zich het sadistische zwijn waar Borric hem vanaf het eerste moment dat hij hem zag al voor gehouden had. Water werd driemaal per dag uitgereikt: vlak voor het ochtendkrieken, tijdens de middagpauze wanneer de wagenmenners en bewakers halt hielden om te rusten, en tenslotte bij het avondmaal - het enige maal, verbeterde Borric zichzelf. En dat bestond uit droog brood met weinig smaak en weinig dat kracht gaf Hij hoopte dat die zachte dingetjes in het brood inderdaad rozijnen waren - hij had geen zin gehad om te kijken. Maar voedsel hield hem in leven, hoe onsmakelijk het ook mocht zijn.
De slaven vormden een sombere groep, waarin ieder opging in zijn eigen lijden. Verzwakt van de hitte sjokten ze voort en maar weinigen hadden iets tegen elkaar te zeggen - praten was een nutteloze verspilling van energie. Niettemin was Borric een paar dingen van hen te weten gekomen. De bewakers waren minder op hun hoede nu de karavaan in de woestijn was, want al zou er een slaaf ontsnappen; waar moest hij naar toe? De woestijn zelf was de beste bewaker van allemaal.
Eenmaal in Durbin zouden ze een paar dagen rust krijgen, misschien zelfs wel een hele week, zodat hun stukgelopen voeten en de blaren op hun huid konden helen en ze wat van hun gewicht terugkregen voordat ze op het blok gingen. Uitgeputte slaven brachten maar weinig goud op.
Borric probeerde zijn mogelijkheden te overdenken, maar door de hitte en verbranding was hij zwak en ziek en door gebrek aan voedsel en water kon hij niet nadenken. Hij schudde zijn hoofd en probeerde zich te concentreren op een manier om te ontsnappen, maar het enige wat hij nog kon, was zijn voeten verplaatsen, eerst de ene en dan de andere, optillen en verderop neer laten ploffen, keer op keer, tot hij mocht ophouden.
Toen verdween de zon en was het nacht. Evenals de voorgaande nachten moesten de slaven bij het kampvuur zitten, waar ze konden horen hoe de bewakers zich vermaakten met de vijf overgebleven vrouwelijke gevangenen, die zich niet langer verzetten en niet meer gilden.
Borric at zijn platte stuk brood en nam kleine slokjes van zijn water. De eerste avond nadat ze de woestijn waren ingegaan, had een van de slaven zijn water in een teug opgedronken en een paar minuten later uitgebraakt. De bewakers hadden geweigerd hem nog wat te geven. De volgende dag was hij gestorven. Borric had zijn lesje geleerd. Hoe graag hij ook zijn hoofd achterover wilde gooien en de koperen beker leeg wilde gieten, talmend dronk hij met kleine slokjes van het muffe, warme water.
De slaap volgde snel, de diepe, droomloze slaap van uitputting, die geen werkelijke rust gaf. Als hij zich bewoog, werd hij wakker van zijn schrijnende verbrandingen. Als hij met zijn rug naar het vuur ging zitten, deed de hitte zeer, maar als hij bij het vuur vandaan ging, begon hij te bibberen van de kou. Doch hoe dichtbij of ver weg de oorzaak van zijn ongemak ook was, weldra werd hij door vermoeidheid overmand, tot hij zich bewoog en de cyclus weer begon. En dan ineens werd hij door de stompe kant van een speer of de punt van een laars onzacht gewekt en moest hij met de anderen weer op de been.
In de koelte van de ochtend was de welhaast vochtige lucht een lens voor de zon en keerde de verzengende vingers van Prandur terug om de slaven te kwellen. Voordat er een uur was verstreken, waren er nog twee mannen ingestort. Ze werden achtergelaten waar ze vielen in het zand.
Borric trok zich terug in zichzelf. Een dierlijk bewustzijn was alles wat overbleef, een sluw, woest beest dat weigerde te sterven. Ieder greintje energie dat hij had werd ingezet voor die ene taak: verder lopen en niet vallen. Vallen betekende sterven.
Toen, na een tijdlang wezenloos te hebben gelopen, werd hij vastgepakt. 'Stop,' commandeerde een stem.
Borric knipperde met zijn ogen en dwars door gele lichtflitsen heen zag hij een gezicht. Het was een gezicht van klompen en bulten, lijnen en vlakken, met een huid zo donker als ebbehout boven een kroesbaard. Het was het lelijkste gezicht dat Borric ooit had aanschouwd. Het was gewoon schitterend in zijn afstotelijkheid. Borric begon te giechelen, maar het enige wat uit zijn verdorde keel kwam, was een droog gepiep.
'Zitten,' zei de bewaker en hij hielp Borric verrassend zachtzinnig naar de grond. 'Het is tijd voor de middagpauze.' Rondkijkend om te zien of er op hem werd gelet, maakte hij zijn eigen waterzak open en goot wat op zijn hand. 'Jullie noorderlingen gaan ook zo vlug dood in de zon.' Hij waste Borrics nek en droogde zijn hand af aan Borrics haar, waardoor diens bakkende hoofd wat verkoeling kreeg. 'Er zijn er al veel te veel gevallen onderweg. Kasim zal niet blij zijn.' Snel schonk hij de jonge prins een mondvol in en liep toen verder alsof er niets was gebeurd.
Toen kwam er een andere bewaker met de waterzak en de bekers en het schreeuwen om water begon. Iedere slaaf die nog kon praten gaf kond van zijn dorst, alsof hij gevaar liep te worden overgeslagen als hij zijn mond hield.
Borric kon zich nog maar amper verroeren en met iedere beweging verschenen er felle gele en witte strepen en rode lichtflitsen achter zijn ogen. Desondanks stak hij bijna blindelings zijn hand uit om de me talen beker aan te pakken. Het water was warm en bitter, maar toch zoeter dan de beste Natalse wijn op Borrics uitgedroogde lippen. Hij nam een klein slokje en hield de wijn eerst lang in zijn mond, zoals zijn vader hem had geleerd, de donkerrode vloeistof rond zijn tong spoelend om het subtiele en complexe smakenpalet tot zich door te laten dringen. Een zweem van bitterheid, misschien omdat de wijnmaker een paar steeltjes en bladeren in het gistvat had gedaan om de wijn nog net iets door te laten gisten alvorens hem te fusten. Maar misschien was het een minpuntje. Borric kon de wijn niet thuisbrengen. Hij miste een typisch karakter en de zuurgraad was niet in balans met de fruitigheid. Het was geen erg goede wijn. Misschien dat papa hem en Erland op de proef wilde stellen door een goedkope plaatselijke wijn op tafel te zetten om te zien of ze wel opletten.
Knipperend met ogen die kleefden van de hitte en de uitdroging zocht hij naar de spuwbak, maar hij kon hem niet vinden. Hoe moest hij de wijn nou uitspuwen als er geen spuwbak was? Hij mocht hem niet doorslikken, want dan werd hij dronken en daar was hij nog veel te klein voor. Misschien zou niemand het zien als hij zijn hoofd een stukje opzij hield en de wijn achter de tafel uitspuwde.
'Hé!' riep een stem. 'Die slaaf spuugt zijn water uit!'
De beker werd uit zijn handen gegrist en Borric viel achterover. Hij lag op de vloer van zijn vaders eetzaal en vroeg zich af waarom de stenen zo warm waren. Die hoorden koud te zijn. Dat waren ze altijd. Hoe kwamen ze zo warm?
Toen werd hij op hardhandige wijze overeind getrokken. Iemand anders hield hem rechtop. 'Wat is dit? Wou jij jezelf van kant maken door je water niet te drinken?'
Borric deed zijn ogen een stukje open en zag de vage contouren van een gezicht. 'Ik weet niet welke wijn dit is, vader,' zei hij zwak.
'Hij ijlt,' zei de stem.
Hij voelde dat hij werd opgetild en weggedragen en toen was hij ergens waar het donkerder was. Zijn gezicht werd afgenomen met een natte doek en er liep water langs zijn nek, armen en polsen. Van verre klonk een stem: 'Ik zweer het bij de goden en demonen, Salaya, jij hebt nog niet de hersens van een rat die al drie dagen dood is. Als ik jullie niet tegemoet was komen rijden, zou je hem ook hebben laten doodgaan, hè?'
Borric voelde water in zijn mond stromen. In plaats van het bittere beetje uit de beker was dit een ware stroom van bijna vers water. Hij dronk.
Salaya's stem gaf antwoord: 'Zwakkelingen brengen niks op. Het spaart ons geld als we ze onderweg laten doodgaan, dat scheelt in het eten.'
'Idioot die je bent!' schreeuwde de ander. 'Dit is een uitstekende slaaf! Moet je hem zien. Hij is nog jong, hooguit twintig als ik het goed heb, en hij ziet er niet slecht uit onder die blaren, gezond - dat was hij tenminste een paar dagen geleden nog.' Er klonk een grom van afkeer. 'Die bleke noorderlingen kunnen niet zo goed tegen de hitte als wij, zij zijn niet gewend aan de Jal-Pur. Een beetje meer water en wat schaduwen hij was in prima conditie geweest om volgende week op het blok te staan. Maar nu moet ik hem twee weken langer houden om zijn blaren te laten helen en hem op krachten te laten komen.'
'Maar meester -'
'Genoeg. Hou hem hier onder de wagen terwijl ik de anderen bekijk. Misschien kunnen er nog meer worden gered als ik er op tijd bij ben. Ik weet niet welk lot Kasim is toegevallen, maar het was een spijtige dag voor het gilde toen jij de leiding kreeg.'
Borric vond dit gesprek maar raar. En wat was er met de wijn gebeurd? Liggend in de relatieve koelte onder de wagen liet hij zijn gedachten dwalen terwijl een paar voet verderop een van de meesters van het Durbinese gilde van slavenhandelaars zijn blik liet gaan over de anderen die een paar dagen later bij de slavenkooien zouden worden afgeleverd.
'Durbin!' zei Salman. Zijn gezicht van donkere bulten spleet in een brede grijns. Hij bereed de achterste wagen van de karavaan, waarin ook Borric zat. In de twee dagen nadat hij, zijn stervensuur nabij, in de schaduw van de wagen was gelegd, was hij weer aardig bijgekomen. Samen met drie andere slaven die van hun zonnesteek aan het bekomen waren, reed hij mee in de achterste wagen. Water hoefden ze maar te pakken en hun verbrande huid werd verzorgd met een zachte olie en een kruidenkompres, wat de brandende pijn verzachtte tot een lichte jeuk.
Borric kwam op zijn knieën overeind en ging toen staan, met bibberige benen zoekend naar zijn evenwicht toen de wagen over een steen in de weg hobbelde. Er was weinig opmerkelijks aan de stad te zien, behalve dat het omringende land groen was in plaats van dor en onbegroeid. Al een halve dag passeerden ze kleine boerderijen. Hij herinnerde zich wat hem als kind van het beruchte piraten-bolwerk was geleerd.
Durbin bestuurde het enige stuk bebouwbaar land tussen het Dromendal en het voorgebergte van de Trollenbergen. Ook was het de enige veilige haven tussen Nes en Ranom. Langs heel de zuidkust van de Bitterzee lagen de verraderlijke riffen te wachten op schepen die de pech hadden verstrikt te raken in de onverwachte noordenwinden die regelmatig opstaken. Al eeuwenlang was Durbin een vrijplaats geweest voor piraten, jutters, aasgieren - en slavenhandelaars.
Borric knikte naar Salman. De opgewekte bandiet was een vriendelijke babbelkous gebleken. 'Daar heb ik mijn hele leven gewoond,' zei de bandiet met een breder wordende grijns. 'Mijn vader is er ook geboren.'
Toen de woestijnmensen van de Jal-Pur honderden jaren geleden Durbin hadden veroverd, hadden ze daarmee een poort naar de handel op de Bitterzee gevonden, en toen het keizerrijk het woestijnvolk had ingelijfd, was Durbin hun hoofdstad geweest. Nu was het de zetel van een keizerlijk gouverneur, maar veranderd was er niets. Het was en bleef Durbin.
'Zeg eens,' zei Borric, 'hebben de Drie Gilden de stad nog steeds in handen?'
Salman begon te lachen. 'Ontwikkeld ventje ben jij! Er zijn niet veel mensen buiten Durbin die dat weten. Het Gilde van Slavenhandelaars, het Juttersgilde en de Kapiteins van de Kust. Ja, de Drie zijn nog steeds de baas in Durbin. Zij zijn het, en niet de gouverneur van de keizerin, die bepalen wie er blijft leven, wie er sterft, wie er werkt en wie er mag eten.' Hij haalde zijn schouders op. 'Zo is het altijd al geweest. Vóór het keizerrijk. Vóór het woestijnvolk. Altijd.'
Denkend aan de macht van de Snaken, het dievengilde in Krondor, vroeg Borric: 'En de bedelaars en de dieven? Vormen die niet ook een macht?'
'Ha!' reageerde Salman. 'Durbin is de eerlijkste stad ter wereld, ontwikkelde vriend. De bewoners slapen met de deur van het slot en kunnen 's nachts veilig over straat. Want wie in Durbin steelt is gek en binnen een paar dagen dood of slaaf. Aldus hebben de Drie beschikt, en wie is zo gek om hun wijsheid in twijfel te trekken? Ik in ieder geval niet. En zo hoort het ook, want buiten het rif en het zand telt Durbin geen vrienden.'
Borric klopte Salman op de schouder en ging weer achter in de wagen zitten. Van de vier zieke slaven genas hij het snelst, want hij was de jongste en het gezondst. De andere drie waren oudere boeren en geen van hen vertoonde de neiging om snel te genezen. Wanhoop berooft je sneller van je kracht dan ziekte, dacht Borric.
Hij dronk een beetje water en genoot van het eerste zuchtje oceaanwind dat de wagen bereikte toen ze de weg naar de stadspoort namen. Eén van zijn vaders raadslieden, Emus Trask, de man die Borric en Erland had leren zeilen, was in zijn jonge jaren piraat geweest en had de Vrijsteden, Queg en het Koninkrijk bestookt onder de naam Kapitein Schendert, de Dolk van de Zee. Hij was een vermaard lid van de Kapiteins van de Kust geweest. Maar al had hij veel verhalen over zijn tijd op volle zee verteld, over het beleid van de Kapiteins had hij bijna nooit wat gezegd. Maar toch, misschien kon iemand zich kapitein Schendert nog herinneren en kon dat Borric goed van pas komen.
Zijn identiteit zou hij nog een tijdje geheim houden. Hij twijfelde er geen moment aan dat de slavenhandelaars een eis om losgeld naar zijn vader zouden sturen, maar hij vond dat hij de internationale conflicten die daaruit voort zouden vloeien maar beter kon vermijden. In plaats daarvan had hij besloten een paar dagen rustig zijn tijd af te wachten in de slavenkooien, onderwijl op kracht te komen en dan te vluchten. De woestijn was dan wel een gigantische barrière, maar met een klein bootje uit de haven kon hij de vrijheid tegemoet. Het was bijna vijfhonderd mijl recht aan de heersende wind zeilen om in Nes te komen, waar Joolsteins vader baron was, maar dat was te doen, overwoog Borric met het zelfvertrouwen van een negentienjarige die weigerde bij de pakken neer te zitten. Zijn gevangenname was slechts een tegenslag, meer niet.
De slavenkooien werden beschut door een schuin dak op hoge palen, om de slaven te beschermen tegen de middaghitte en de onverwachte onweersbuien afkomstig van de Bitterzee. Maar tussen de dwars op de palen vastgespijkerde planken waren de zijwanden open, zodat de bewakers de gevangenen konden zien. Een gezond man kon makkelijk over de tien voet hoge wand klimmen, maar tegen de tijd dat hij boven kwam en onder het drie voet hogere dak door kon kruipen, stonden de bewakers al op hem te wachten.
Borric dacht na over zijn benarde situatie. Als hij eenmaal was verkocht, kreeg hij misschien een meester die wat nonchalanter was - of misschien juist strenger. Het beste kon hij proberen te ontsnappen zolang hij nog dicht bij zee was. Zijn nieuwe eigenaar kon een koopman uit Queg, een reiziger uit de Vrijsteden of zelfs een Koninkrijks edelman zijn. Erger zou het zijn wanneer hij dieper het keizerrijk in werd gevoerd. Die keuze liet hij echter liever niet over aan het lot.
Hij had een plan. De enige moeilijkheid zat hem in de medewerking van de andere gevangenen. Als die de aandacht lang genoeg konden afleiden, kon hij over het hek heen en de stad in. Borric schudde zijn hoofd. Als plan stelde het niet veel voor.
'Psst!'
Borric keek om en zocht waar dat rare geluid vandaan kwam. Toen hij niets zag, keerde hij zich weer in zichzelf om na te denken over verbeteringen aan zijn plan.
'Psst! Hierheen, jonge edelman.'
Nogmaals keek Borric tussen de planken van de kooi door, maar deze keer omlaag, en in de dunne streep schaduw zag hij een kleine gedaante.
Een jongen van hooguit twaalf keek hem vanachter een dikke steunbalk grijnzend aan. Als hij een klein stukje naar links of naar rechts bewoog, zouden de bewakers hem beslist zien.
Borric keek rond en zag de twee bewakers op de hoek met elkaar praten. 'Wat is er?' fluisterde hij.
'Als u de aandacht van de bewakers even afleidt, edele heer, sta ik eeuwen bij u in de schuld,' klonk het gefluisterde antwoord.
'Waarom?' vroeg Borric.
'Meer dan een ogenblik heb ik niet nodig, heer.'
Meer kwaad dan een klap vanwege zijn brutaliteit kon het volgens Borric niet. Hij knikte, liep naar de bewakers en riep: 'Hé! Wanneer krijgen we te eten?'
Beide bewakers keken verrast op, knipperend met de ogen. Toen begon de een te snauwen. Hij ramde het stompe uiteinde van zijn speer tussen de planken van de kooi door en Borric moest wegspringen om niet te worden geraakt. 'Neem me niet kwalijk dat ik iets vroeg,' zei hij.
In zichzelf grinnikend draaide hij met zijn schouders onder de grove stof van het hemd dat ze hem hadden gegeven, vechtend tegen de drang om te krabben. Zijn verbrande huid was al goed genezen door de behandeling van de afgelopen drie dagen, maar nu was hij aan het vervellen en hij kreeg de zenuwen van de jeuk. De eerstvolgende veiling was over een week en hij wist dat hij dan op het blok zou staan. Hij kwam al snel weer op krachten.
Een klein rukje aan zijn mouw deed hem omzien, en naast hem stond het jongetje. 'Wat doe jij hier?'
De jongen keek hem vragend aan. 'Hoe bedoelt u, heer?'
'Ik dacht dat jij uit de kooi probeerde te ontsnappen,' zei Borric op ruwe fluistertoon.
De jongen begon te lachen. 'Nee, edele heer. Ik had de afleiding waar u zo grootmoedig voor hebt gezorgd juist nodig om binnen te komen.'
Borric keek hemelwaarts. 'Tweehonderd gevangenen die allemaal bij voortduring dromen om hier weg te kunnen en ik tref die ene mafketel ter wereld die naar binnen wil! Waarom ik?'
Het jochie volgde Borrics blik en vroeg: 'Tegen welke godheid spreekt mijn heer?'
'Allemaal. Hoor eens, wat is er aan de hand?'
De knul nam Borric bij de arm en nam hem mee naar het midden van de kooi, waar ze het minste opvielen voor de bewakers. 'Dat is een nogal ingewikkelde zaak, mijn heer.'
'En waarom noem je me steeds "mijn heer"?'
Er verscheen een grijns op het gezicht van de jongen en Borric keek hem eens goed aan. Ronde wangen, roodverbrand door de zon, in een bruin gezicht. Wat hij kon zien van zijn ogen, die van de pret tot kleine spleetjes geknepen waren, wees erop dat ze erg donker waren, bijna zwart zelfs. Onder een verscheidene maten te grote hoed staken pieken zwart warrig en slechtgeknipt haar alle kanten uit.
De jongen maakte een lichte buiging. 'Iedereen is de meerdere van iemand die zo laag staat als ik, mijn heer, en verdient mijn respect. Zelfs die varkens van bewakers.'
Ondanks zichzelf moest Borric lachen om deze deugniet. 'Nou, vertel me dan maar eens waarom jij als enige van alle weldenkende mensen ter wereld in dit ellendige gezelschap wilt binnendringen.'
De jongen ging op de grond zitten en beduidde Borric hetzelfde te doen. 'Ik heet Suli Abul, jonge heer. Ik ben bedelaar van beroep. En tot mijn schande moet ik toegeven dat ik dreig te worden bestraft door de Drie. U weet van de Drie?' Borric knikte. 'Dan weet u ook dat hun toorn groot is en hun arm lang. Ik zag een oude koopman die in de middagzon een dutje deed. Er waren wat munten door een scheur uit zijn beurs gevallen. Als ik had gewacht tot hij wakker werd en erop had gegokt dat hij zijn munten niet zou missen, dan zou ik ze gewoon op de grond hebben gevonden en was er niets aan de hand. Maar aangezien ik er niet op vertrouwde dat de goden zouden beletten dat de man zijn verlies bespeurde, probeerde ik ze op te rapen terwijl hij nog zat te slapen, en zoals de Vrouwe van het Geluk beschikte, werd hij wakker op precies het verkeerde moment en schreeuwde hij: "Dief!" zodat iedereen in de buurt het kon horen. Iemand die me herkende riep ook nog mijn naam en ik werd achtervolgd. Nu word ik gezocht door de Drie om te worden bestraft. En waar kan ik me beter verstoppen dan tussen mensen die al zijn veroordeeld tot slavernij?'
Daar wist Borric geen antwoord op en een ogenblik was hij stil. Vol verbazing zijn hoofd schuddend vroeg hij: 'Maar zeg, over negen dagen worden we verkocht. Wat ga je dan doen?'
'Tegen die tijd, mijn heer, ben ik weer weg,' zei het joch met een lach.
'Waar ga je dan heen?' vroeg de prins, zijn ogen tot spleetjes geknepen.
'Terug de stad in, jonge heer. Want mijn vergrijp is niet zo groot en de Drie hebben een hoop andere dingen aan hun hoofd. Er worden op dit moment belangrijke besluiten genomen in het paleis van de gouverneur - volgens de geruchten op straat tenminste. Het is er een komen en gaan van hoge functionarissen van de Drie en afgezanten van het keizerlijk hof. In ieder geval hebben de mensen die naar mij op zoek zijn over een paar dagen andere dingen te doen en kan ik veilig terug naar mijn stiel.'
Borric schudde zijn hoofd. 'Kan je hier net zo makkelijk weer uit als je erin gekomen bent?'
De jongen haalde zijn schouders op. 'Misschien. Niets in het leven is zeker. Ik denk dat het me wel lukt. Zo niet, dan is dat de wil van de goden.'
Borric greep de jonge bedelaar bij zijn gewaad en trok hem naar zich toe. 'In dat geval, mijn filosofische vriend, zullen we het op een akkoordje gooien,' zei hij op fluistertoon. 'Ik heb jou naar binnen geholpen en jij helpt mij naar buiten.'
Het donkere gezicht van de jongen verbleekte. 'Meester,' zei hij, bijna sissend tussen zijn tanden, 'met iemand die zo handig is als ik kunnen we wel een manier verzinnen om u uit uw gevangenschap te bevrijden, maar u hebt het postuur van een sterk krijger en die kluisters om uw polsen beperken u in uw bewegingen.'
'Kun je die dingen losmaken?'
'Hoe zou ik dat kunnen?' vroeg het jochie angstig.
'Weet je dat niet? Wat voor een dief ben jij?'
'Een slechte, meester,' zei de jongen, zijn hoofd schuddend. 'Echt waar. Het is het toppunt van domheid om in Durbin te stelen, dus ben ik nog een domme dief ook. Mijn dieverij is van de laagste orde en van de onbeduidendste soort. Ik zweer het op de ziel van mijn moeder, meester! Vandaag was mijn eerste poging.'
Hoofdschuddend zei Borric: 'Net wat ik nodig had: een dief die niet kan stelen. Ik zou mezelf nog beter kunnen losmaken, als ik maar iets had waarmee dat kon.' Hij haalde een keer diep adem om zichzelf te kalmeren, zodat hij de knul niet nog meer angst aanjoeg. 'Ik moet een hard stukje ijzerdraad hebben, zo lang. Een dunne spijker is ook goed.' Hij gaf de lengte tussen duim en wijsvinger aan. Zijn ketens maakten het gebaar moeilijk.
'Daar kan ik wel aankomen, meester.'
'Mooi zo,' zei Borric en liet de jongen los. Ogenblikkelijk draaide die zich om, alsof hij wilde vluchten, maar Borric had zo'n reactie al verwacht en met zijn voet liet hij het bedelaartje struikelen. Voordat de jongen overeind kon krabbelen, had de prins hem weer beet bij de schouder van zijn gewaad. 'Als je drukte maakt...' zei de prins met een hoofdknik naar de bewakers. 'Ik weet wat je gaat doen, jongen. Denk niet dat je me kunt ontsnappen. Als ik over een week op de veiling moet worden verkocht, kunnen we net zo goed samen gaan. Geef me één goede reden om je aan te geven bij de bewakers en ik doe het. Begrepen?'
'Ja, meester!' fluisterde de jongen, nu werkelijk doodsbang.
'Ik heb jou door, jongen,' zei Borric. 'Ik ben in de leer geweest bij iemand die voor jou is wat jij bent voor de vlooien in je gewaad. Geloof je wat ik zeg?'
Suli knikte, te bang om zijn stem te vertrouwen.
'Als jij me probeert te verraden of ertussenuit knijpt, zal ik ervoor zorgen dat ik niet in mijn eentje naar het blok ga. Wij zitten samen in hetzelfde schuitje, begrepen?' De jongen knikte en deze keer zag Borric dat hij niet slechts instemde om de vrijheid te verkrijgen, maar omdat hij ervan overtuigd was dat Borric hem inderdaad bij de bewakers zou aangeven als hij de prins in de steek probeerde te laten. Borric liet hem los en het jochie viel hard op de grond.
Ditmaal probeerde hij niet weg te vluchten, maar ging gewoon zitten op het platgetreden zand, een angstige en radeloze blik in zijn ogen. 'O, Vader der Genade, ik bid tot u, vergeef me mijn dwaasheid. Waarom, O waarom toch hebt u mij opgescheept met deze dwaze heer?'
Borric liet zich op een knie zakken. 'Kan je me dat draadje bezorgen of was dat maar een smoesje?'
De jongen schudde zijn hoofd. 'Dat kan.' Hij stond op en beduidde Borric met hem mee te komen.
Borric volgde hem naar het hek. Daar draaide de jongen zich om zodat de bewakers zijn gezicht niet konden zien als ze in zijn richting keken. Wijzend naar de planken zei hij: 'Sommige zijn kromgetrokken. Kijk maar wat u nodig hebt.'
Ook Borric draaide zich om, maar bestudeerde het hek vanuit zijn ooghoeken. Zo'n drie planken lager zat er een die wat naar buiten was gekromd, waardoor een van de spijkers een stukje uitstak. De prins leunde ertegenaan en voelde de spijkerkop tegen zijn schouder.
Ineens draaide Borric zich om en duwde de jongen tegen de plank.
Suli leunde ertegenaan en in één beweging haakte Borric de rand van zijn metalen polsband achter de spijker. 'En nu maar bidden dat ik hem niet verbuig,' fluisterde hij. Met een korte ruk was de spijker los.
Vlug bukte Borric zich, raapte hem op en verborg hem snel voor nieuwsgierige blikken. Rondkijkend, zag hij tot zijn opluchting dat niemand de moeite had genomen om op zijn rare gedrag te letten. In een handomdraai had hij eerst de ene en toen de andere kluister los. Vlug wreef hij over zijn zere polsen en deed de boeien weer om.
'Wat doet u nu?' fluisterde het kleine diefje.
'Als de bewakers me zonder die armbanden zien, komen ze poolshoogte nemen. Ik wilde alleen even zien hoe moeilijk het was om ze los te maken. Moeilijk is het dus niet.'
'Waar heeft een edelmanszoon als u zulke dingen geleerd?' vroeg Suli.
Borric glimlachte. 'Een van mijn leraren heeft een... kleurrijke jeugd gehad. Niet al zijn lessen waren vast onderdeel van de scholing van -' Bijna had hij prinsen gezegd, maar op het laatste moment veranderde hij dat in 'edelmanszonen'.
'Ah!' zei de jongen. 'Dus u bent inderdaad van adel. Dat dacht ik al te horen aan uw spraak.'
'Mijn spraak?' vroeg Borric.
'U spreekt als een burger, hoogst edele heer, maar uw accent is dat van iemand uit de hoogstgeboren, zo niet vorstelijke kringen.'
Borric dacht na. 'Daar zullen we wat aan moeten veranderen. Als we ons een tijdlang in de stad verborgen moeten houden, moet ik goed kunnen doorgaan voor een burger.'
De jongen ging zitten. 'Dat kan ik u leren.' Kijkend naar de kluisters zei hij: 'Vanwaar deze speciale behandeling, zoon van een hoogst edele vader?'
'Ze denken dat ik een magiër ben.'
Suli's ogen werden groot. 'Waarom hebben ze u dan niet doodgemaakt? Magiërs zijn het moeilijkst op te sluiten. Zelfs de slechtsten kunnen hun belagers nog wratten en steenpuisten bezorgen.'
Borric glimlachte. 'Ik heb hen er bijna van weten te overtuigen dat ik een leraar ben.'
'Waarom hebben ze u die ketenen dan niet afgedaan?'
'Ik heb hen er bijna van weten te overtuigen.'
De jongen glimlachte terug. 'Waar gaan we heen, meester?'
'Naar de haven, waar ik van plan ben een bootje te stelen om naar het Koninkrijk te gaan.'
Suli knikte. 'Een goed plan. Ik zal uw dienaar zijn, jonge heer, en uw vader zal mij rijkelijk belonen omdat ik zijn zoon heb helpen ontsnappen uit dit kwalijke nest van harteloze moordenaars.'
Borric schoot in de lach. 'Je bent zelf ook aardig van de tongriem gesneden, nietwaar?'
Het gezicht van de jongen klaarde op. 'Je moet begiftigd zijn in je woordgebruik als je als bedelaar je brood wilt verdienen, mijn hoogst glorieuze heer. Wie alleen maar vraagt om een aalmoes krijgt klappen en een schop na van zelfs de vriendelijkste mannen. Maar als je hen dreigt met een breedsprakige vloek krijg je meestal wel iets. Als ik zeg: "Moge de schoonheid van uw vrouw verwelken", welke koopman zal dan aarzelen in het voorbijgaan? Maar als ik zeg: "Moge uw maîtresse gaan lijken op uw vrouw! En mogen uw dochters haar voorbeeld volgen!", dan heeft hij er wel een paar koperstukken voor over om de vloek op te heffen, want als zijn dochters op zijn vrouw gaan lijken, kan hij geen man voor hen vinden en als zijn maîtresse op zijn vrouw gaat lijken, vergaat hem de lust.'
Borric grinnikte, oprecht geamuseerd. 'Beschik jij dan over dergelijke krachten, dat ze zo bang voor je zijn?'
De jongen begon te lachen. 'Wie zal het zeggen? Maar welke man houdt die koperstukken nou in zijn zak als hij de kans loopt dat die vloek nog werkt ook?'
Borric ging zitten. 'Ik zal mijn maaltijden met je delen als ze met brood en soep komen. Maar ik moet hier weg zijn voordat ze gaan tellen voor de veiling.'
'Dan slaan ze alarm en gaan ze naar u zoeken.'
Met een glimlach zei Borric: 'Dat is precies de bedoeling.'
Borric at zijn helft van het eten en gaf het bord aan de jongen. Suli schrokte het voedsel op en likte het tinnen bord af voor de laatste kruimels.
Al zeven dagen aten ze samen van Borrics rantsoen en al hadden ze allebei honger, het was genoeg. De handelaars gaven ruime porties aan slaven die naar de veiling moesten. Een ingevallen borstkas, holle wangen of donkere kringen onder de ogen hoefden de prijs niet te drukken als dat met een paar maaltijden kon worden verholpen.
Misschien dat de ongewone manier waarop de jongen in de kooi was verschenen de anderen wel was opgevallen, maar niemand had er iets van gezegd. De slaven hielden zich rustig, ieder voor zich verloren in zijn eigen gedachten, en er werd zelden door iemand een praatje aangeknoopt. Waarom zou je de moeite nemen vriendschap te sluiten met mensen die je waarschijnlijk nooit meer terug zult zien?
Fluisterend, zodat niemand het zou horen, zei Borric: 'We moeten vluchten voordat ze morgenvroeg gaan tellen.'
Het jochie knikte, maar zei: 'Ik snap het niet.' Al zeven dagen verstopte hij zich achter de slaven om bij het tellen van de hoofden niet te worden gezien. Misschien was hij een paar keer toch meegeteld, maar de bewakers namen de moeite niet om het aantal opnieuw te controleren als ze op één hoofd te veel uitkwamen. Ze gingen er gewoon van uit dat ze zich hadden verteld. Eén te weinig, dat zou een probleem zijn geweest.
'Ik wil dat er zoveel mogelijk verwarring is als ze naar ons gaan zoeken. Maar ik wil ook dat de meeste bewakers de volgende dag terug moeten zijn voor de veiling. Snap je?'
'Nee, meester.'
In de afgelopen week had Borric de jongen het hemd van het lijf gevraagd over de stad, zodat hij nu een redelijk beeld had van het gebied rondom de slavenkooien. 'Aan de andere kant van dat hek ligt de straat naar de haven,' zei Borric, en Suli knikte om aan te geven dat hij dat goed had. 'Binnen een paar minuten rennen er tientallen bewakers die straat in om ons te vinden voordat we per boot kunnen ontsnappen naar Queg of ergens anders. Ja toch?'
De jongen knikte. Dat lag het meest voor de hand.
'En een enigszins weldenkend mens haalt het niet in zijn hoofd om de woestijn in te gaan, ja toch?'
'Zeker.'
'Dan gaan wij in de richting van de woestijn.' 'Maar meester! Dat wordt onze dood!'
'Ik heb niet gezegd dat we de woestijn ingaan,' zei Borric. 'We gaan alleen die kant op en we zoeken naar een plek om ons te verstoppen.'
'Maar waar dan, meester? Daar staan alleen de huizen van de rijken en de soldaten-kazerne bij het huis van de gouverneur.'
Borric grijnsde.
De ogen van de jongen werden groot. 'O, goden bewaar ons, meester, u wilt toch niet...'
'Natuurlijk wel,' zei Borric. 'De enige plek waar ze nooit komen zoeken naar twee weggelopen slaven.'
'O, vriendelijke meester, u maakt vast een grapje om uw arme dienaar te kwellen.'
'Kijk nou niet zo beteuterd, Suli,' zei Borric, rondkijkend om zich ervan te vergewissen dat ze niemands aandacht trokken. 'Je hebt me zelf het idee aan de hand gedaan.'
'Ik, meester? Ik heb niet gezegd dat we ons moesten aangeven bij de gouverneur.'
'Nee, maar als jij je niet in deze kooi verborgen had gehouden voor de slavenhandelaars, zou ik hier nooit aan hebben gedacht.'
Borric deed de boeien af en beduidde Suli te gaan staan. De bewakers aan de andere kant van de kooi waren bezig met een spelletje bikkelen en de man die de beurt had om de wacht te houden, zat te soezen. Borric wees omhoog en de jongen knikte. Hij trok zijn gewaad uit, zodat hij alleen nog maar zijn lendendoek aanhad, en Borric maakte een opstapje van zijn handen. Suli nam een stap en Borric duwde hem omhoog naar de balken van het dak. Soepel klom de jongen over de balken naar de hoek die het verst van de spelende mannen verwijderd lag, waar de enige bewaker die de wacht moest houden zat te dutten.
Zodra ze aarzelden of geluid maakten, waren ze erbij, en Borric hield zijn adem in terwijl de kleine bedelaar naar de hoek van de kooi klauterde. Daar klom Borric vlug een paar voet omhoog langs het hek en pakte toen het gewaad dat de jongen rond de balk had geknoopt. In twee halen trok hij zichzelf omhoog en liet zich aan de andere kant zakken naar de plek waar de slapende bewaker zat. Onderwijl klom Suli Abul naar beneden tot hij bijna recht boven de ingedutte man hing. In een gecoördineerde beweging tilde Suli de metalen helm van het hoofd van de bewaker en zwaaide Borric met zijn ketenen. Met een doffe klap trof het ijzer de bewaker tegen de zijkant van het hoofd en de man zakte ineen.
Zonder te wachten of iemand het had gezien - als een van de andere bewakers keek, konden ze het net zo goed meteen opgeven - sprong Borric omhoog en greep het neerhangende gewaad, waaraan hij zich weer omhoogtrok tot hij naast de jongen zat. Toen gebaarde hij naar hem. Gebukt liep Suli muisstil over de balk die langs de lengte van het dak liep. Borric volgde, maar door zijn grootte moest hij op handen en voeten kruipend achter de kleinere jongen aan.
Langs de spelende bewakers gingen ze het donker in. Aan de andere kant van het slavenkamp lieten ze zich zakken naar de laatste kooi en sprongen aan de buitenkant omlaag. Half vallend kwamen ze op de grond terecht en weg waren ze, de nacht in, rennend alsof het hele garnizoen van Durbin hen op de hielen zat, rechtstreeks naar het huis van de gouverneur van de stad.
Borrics plan had precies zo uitgepakt als hij had gedacht. In het drukke huis van de gouverneur van Durbin liepen zoveel mensen door elkaar dat twee onbekende slaven die de binnenhof overstaken naar de keuken geen argwaan wekten.
Binnen tien minuten was er alarm geslagen en waren de stadswachters bij bosjes op straat, schreeuwend dat er een slaaf was ontsnapt. Tegen die tijd hadden Borric en Suli in de gasten-vleugel van het huis een mooie zolder gevonden: leeg, en aan de hoeveelheid stof op de vloer te zien al jaren niet in gebruik.
'U bent wel degelijk een magiër, mijn heer,' fluisterde Suli, 'zij het niet van het type dat ze dachten. Geen mens komt op het idee om te gaan zoeken in het huis van de gouverneur.'
Borric knikte. Hij hield een vinger tegen zijn lippen en ging toen op zijn rug liggen, alsof hij ging slapen.
De opgewonden jongen kon zijn ogen niet geloven toen de jongeman in slaap viel. Suli was veel te gespannen en opgewonden - en bang - om te gaan slapen. Hij keek naar buiten. Het kleine dakraam dat ze hadden gebruikt om binnen te komen, gaf hem een onbelemmerd zicht op een deel van de binnenhof en een andere vleugel van het gouverneurshuis.
Na een tijdje te hebben gekeken naar het komen en gaan van de huishouding, begon de bedelaars-jongen de rest van de zolder te verkennen. Hij kon makkelijk staan, maar Borric zou moeten bukken. Behoedzaam liep hij over de balken van de vloer, zodat iemand die zich toevallig recht onder de zolder bevond hem niet zou horen.
Aan de andere kant van de zolder vond hij een luik. Hij drukte zijn oor ertegen, maar hoorde niets. Lange tijd bleef hij zo luisteren - hij vond het tenminste een lange tijd - voordat hij het luik een klein stukje openwrikte. De kamer beneden was leeg en onverlicht. Voorzichtig deed Suli het luik open om geen stof naar beneden te laten vallen en stak zijn hoofd door het gat.
Bijna schreeuwde hij het uit toen hij een gezicht vlak bij het zijne zag. Toen hadden zijn ogen zich aan het donker aangepast en zag hij dat hij recht in het gezicht staarde van een standbeeld, van het type dat in Queg werd gemaakt, levensgroot en van marmer of een andere steensoort.
Steunend met een hand op het stenen hoofd liet Suli zich in de kamer zakken. Daar keek hij rond, tot zijn tevredenheid bemerkend dat de kamer werd gebruikt voor opslag. In een hoek vond hij onder wat rollen stof een bot keukenmes. Een onschuldig wapen was beter dan geen wapen, dacht hij, en stak het mes in zijn gewaad.
Zo zachtjes mogelijk liep hij naar de enige deur in het vertrek. Hij probeerde de klink en merkte dat de deur niet op slot zat. Langzaam deed hij hem open en gluurde door een klein spleetje in een lege, donkere gang. Behoedzaam sloop hij de gang op en liep langzaam verder tot hij bij een andere gang kwam, waar het ook donker was.
Nadat hij even had geluisterd wist Suli zeker dat deze vleugel van het grote gouverneurs huis door niemand werd gebruikt. Vlug ging hij voort, naar willekeur in kamers kijkend, die allemaal verlaten waren. De meeste waren leeg en in een paar stond meubilair dat met zeildoeken was afgedekt. Krabbend aan zijn arm keek de jongen rond. Nergens zag hij iets bruikbaars om mee te nemen, dus besloot hij terug te keren naar de zolder om toch maar te kijken of hij wat kon slapen.
Toen zag hij aan de andere kant van de gang die hij uitliep, een vage streep licht. Op hetzelfde moment werd de stilte verbroken door het verre geluid van een boze stem.
Voorzichtigheid en nieuwsgierigheid streden in hem om voorrang. Nieuwsgierigheid won. Stilletjes sloop de jongen door de gang en kwam uit bij een deur waarachter gedempte stemmen klonken. Toen hij zijn oor op het hout legde, hoorde hij een man schreeuwen: 'Stomkoppen! Als we het van tevoren hadden geweten, hadden we ons erop voorbereid.'
Een tweede, kalmere stem antwoordde: 'Het was toeval. Niemand wist wat die idioot van een Rhys bedoelde toen hij met dat bericht van Leif kwam over een prinsheerlijk reizend gezelschap met maar weinig bewakers.'
'Niet ''prinsheerlijk'',' zei de eerste stem met nauwelijks ingehouden woede. 'Het Prinselijk gezelschap. Dat bedoelde hij.'
'En de gevangene die vanavond is ontsnapt was de prins?'
'Borric. En anders neemt de Godin van het Geluk ons grandioos in de maling. Het was de enige slaaf met rood haar die we hebben gevangen.'
'Heer Brand zal niet blij zijn dat hij nog leeft,' zei de kalmere stem. 'Met Borrics dood was onze missie volbracht, maar als een nog levende Prins der Eilanden thuis weet te komen...'
'Zorg er dus maar voor dat hem dat niet lukt,' zei de boze stem. 'En zorg er voor de zekerheid meteen maar voor dat ook zijn broer het niet overleeft.'
Suli probeerde door de spleet in de deur te gluren, maar zag niets. Toen keek hij door het sleutelgat. Hij zag alleen een rug van een man en een deel van een hand van iemand anders op een schrijftafel. Toen leunde de man aan de tafel voorover en meteen herkende Suli het gezicht van de gouverneur van Durbin. De boze stem was van hem.
'Buiten deze kamer is er niemand die kan weten dat de ontsnapte slaaf prins Borric is. Koste wat het kost moet voorkomen worden dat hij zich aan iemand bekend maakt. Verspreid het gerucht dat hij tijdens zijn ontsnapping een bewaker heeft vermoord en geef het bevel dat de slaaf bij gevangenname ter plekke wordt gedood.'
De man met de kalme stem bewoog, Suli's zicht belemmerend. De kleine bedelaar stapte achteruit, vrezend dat de deur ieder moment open kon gaan, maar de stem zei: 'De handelaars zullen niet blij zijn met dat bevel. Zij willen een openbare terechtstelling, bij voorkeur door uitdroging in de kooi, als waarschuwing voor de anderen.'
'Ik zal het gilde wel sussen,' zei de gouverneur. 'Maar de vluchteling mag de kans niet krijgen om te praten. Als iemand ontdekt dat wij hieraan meewerken...' Hij maakte zijn zin niet af. 'En ik wil ook dat Leif en Rhys de mond wordt gesnoerd.'
Suli ging bij de deur vandaan. Borric, dacht hij bij zichzelf. Dan was zijn nieuwe meester... prins Borric, van het huis conDoin, zoon van de Prins van Krondor!
Nog nooit was de jongen zo bang geweest als op dat moment. Dit was een spel van draken en tijgers en hij was er middenin verzeild geraakt. De tranen liepen hem over het gezicht en hij haastte zich terug naar de zolder. Op het laatste moment dacht hij eraan de deur zachtjes dicht te doen toen hij in de opslagkamer kwam.
Via het Quegse standbeeld klauterde hij terug naar de zolder en deed voorzichtig het luik dicht. Daarop repte hij zich naar de slapende prins. Zachtjes fluisterde hij in diens oor: 'Borric?'
De jongeman werd onmiddellijk wakker. 'Ja?'
Terwijl de tranen hem weer over het gezicht stroomden fluisterde Suli: 'O, mijn magnifieke heer. Wees genadig. Ze weten wie u bent en ze zijn met man en macht naar u op zoek. Ze willen u doodmaken voordat iemand uw identiteit ontdekt.'
Borric knipperde met zijn ogen en greep de jongen bij de schouders. 'Wie weten wie ik ben?'
'De gouverneur en iemand anders. Ik kon niet zien wie. Deze vleugel staat in verbinding met de plek waar de gouverneur met zijn raadgevers overlegt. Ze hebben het over de slaaf met het rode haar die vanavond is ontsnapt en ze hebben het over de Prins der Eilanden. U bent beiden.'
Borric vloekte zachtjes. 'Daarmee is er nog niets veranderd.'
'Daarmee is alles veranderd, vriendelijke meester,' huilde de jongen. 'Ze houden na een dag niet op met zoeken, maar ze zullen jacht op u blijven maken zo lang ze moeten. En ze zullen mij ook doodmaken om wat ik weet.'
Borric liet de doodsbange jongen los en slikte zijn eigen angst weg. 'Dan zullen we gewoon net iets slimmer moeten zijn dan zij, nietwaar?'
Het klonk hem hol in de oren, want in werkelijkheid had hij geen flauw idee wat hij kon doen.