14 Ontvoering

 

Robbie hield de teugels in.

Hij had Jarvis Coe gevolgd, helemaal rondom de landerijen die behoorden tot het grote huis dat ze hadden gezien, van zeeklifrand tot zeeklifrand, een lange rit in een opstekende bries die je er bij elke stap aan hielp herinneren dat het nog maar net lente was.  

Een lange tocht, en een onprettige. De enige manier om erachter te komen of ze al langs dat akelige gevoel waren, was door het te proberen: één ·stap naar voren - wegwezen! - één stap terug - alles normaal.

'Wat is dat toch?' vroeg Robbie, worstelend om te voorkomen dat zijn oude knol ervandoor ging als een renpaard.

'Niets goeds,' antwoordde Coe.

Robbie snoof. Schitterend! Wat een geluk dat hij iemand bij zich had om hem dat te vertellen. Er leek maar geen einde aan dat afschuwelijke gevoel te komen. En hij was echt niet van plan om langs die klifwand omhoog te klimmen om te zien of het landhuis vanaf die kant bereikbaar was, want dat was vast niet zo. Al heel lang geleden had hij geleerd niet te kwistig om te gaan met zijn energie.  

'Ooit eerder zoiets gevoeld?' vroeg hij.

Coe keek hem aan. 'Ooit in een spookhuis geweest?'

Robbie grijnsde. 'Niet dat ik weet.'

'0, dan zou je het hebben geweten,' zei zijn oudere metgezel. 'Voorzover ik me herinner, lijkt het hier sterk op.'  

Na enige tijd staren naar de brede rug van zijn reisgenoot vroeg Robbie: 'Wanneer ben jij in een spookhuis geweest?'  

'Lang verhaal,' zei Coe zonder om te kijken en verviel in stilzwijgen.

Robbie kreunde van ergernis. Dit leek hem een uitstekend moment voor een lang verhaal. Want behalve die bloedstollende ogenblikken waarop ze te dicht bij het landhuis kwamen, verveelde hij zich dood. Als het zo doorging, zou hij maar wat blij zijn met de afleiding van zijn zere kont.

Ze kwamen bij de rand van het klif, en Coe snoof met zijn neus in de wind, uitkijkend over de witte streep van de grommende branding, waar de zee wit groen botste op rotsen, en over de blauwgrijze golven erachter, met hun schuimende koppen. 'Het wordt zwaar weer vannacht,' zei hij. 'We zullen een schuilplaats moeten zoeken.'  

'Vragen bij het landhuis zal wel niet gaan,' mompelde de jonge dief.

Met een wrang glimlachje keek Coe hem aan, keerde zijn paard en vertrok door de kring van bomen naar de vrije akkers erachter. De lijn van... akeligheid... bereikte nergens het gecultiveerde land, maar er waren ook insluitingen tot diep in de bossen en veenmoerassen die dienden als barrière en jachtgebieden van het landhuis.

Zuchtend reed Robbie achter hem aan en voelde de druk op zijn geest oplichten toen ze terugkwamen op terrein dat tekenen vertoonde van mensen, om nog maar te zwijgen over schapen, geiten en koeien. Het enige wat hij kon zien vanaf dit pad - het was te smal en grillig om een weg te noemen - was een glooiende akker met iets groens, vermoedelijk jong graan, en een heuvelrug met hoge bomen.  

'Het zal wel weer niet zomaar een spookhuis zijn geweest,' mompelde hij.  

'Niet echt,' zei Jarvis Coe grimmig.

Robbie schrok een beetje van zijn stem. Coe keek om in de richting van het versterkte landhuis, en zijn mond was een harde streep. Zijn rechterhand dwaalde telkens af naar zijn borst, en de jonge dief vermoedde dat hij daar iets droeg, onder zijn hemd - een amulet of zo.  

'Ondertussen is de dag alweer haast om, en als we erachter willen komen wat er loos is, moeten we een schuilplaats zien te vinden.' Coe trok een wenkbrauw op. 'Tenzij je liever terugrijdt naar Nes?'  

'Als jij blijft, blijf ik ook,' zei Robbie blozend. 'Ik heb iets beloofd.'

Coe glimlachte, des te breder toen Robbie vuil keek. 'Nee, jongen, ik lach je niet uit omdat je je aan je woord houdt,' zei hij. 'Ik denk alleen aan sommige situaties die ik me eens op de hals heb gehaald door iets te beloven. Des te meer siert het je.'

Hij liet zijn paard een halve cirkel maken, en Robbie volgde. Door de ondergaande zon was het moeilijk naar het westen kijken - wat in Krondor zelden een probleem was, met al die hoge gebouwen. Ondanks dat ging Coe hem voor naar de kruising van twee paden in die richting en hield zijn hoofd schuin naar opzij.  

'Ah, dat dacht ik al,' zei hij. 'Er is daar een beek. Hoor je hem?'

Robbie luisterde maar hoorde alleen maar geritsel, gesuis, knisperende geluiden van wind door begroeiing, vogelzang en een hoop insecten. Maar...  

'Dat tinkelende geluid?'

'Je hebt goede oren, Robbie.'

'Dank je, Jarvis,' zei hij.

'Nou, als je op het platteland bent en de weg of het pad kruist water, dan is de kans groot dat er daar mensen wonen,' legde Coe uit.

Ze reden verder door een bomengordel die zich over het pad heen boog. Het deed Robbie denken aan een steeg, in die zin dat je ogen in je rug moest hebben om zeker te weten dat je niet werd beslopen. De bomen waren allemaal ongeveer even groot, en de meeste stonden in een kring rond een dikkere stronk.  

'Hakhout,' zei Coe toen hij Robbie verwonderd zag kijken. 'Als je een eik of een berk kapt, groeit er een kring van zaailingen uit de stronk. Laat ze tien jaar staan, en het is goed brandhout, of precies groot genoeg voor houtskool, of voor palen, en als je die stammen kapt, krijg je nog meer scheuten. Zie het maar als het verbouwen van bomen. Nog een teken dat erop wijst dat er mensen wonen.'  

Aha, landelijke raadselen, dacht Robbie een beetje hatelijk.  

Jarvis hield stil bij het voetpad dat naar een hutje liep. 'Dat is een hoeve daar,' zei hij, wijzend naar een rookpluim. 'Maar we stoppen hier. Een landman is makkelijker blij te maken met een paar munten en zal eerder tot praten geneigd zijn.'  

Hij ging staan in de stijgbeugels. 'Is er iemand thuis?' riep hij.

Het hutje lag een el of honderd naar rechts, in de richting van het landhuis, onder de schaduw van een enorme eik.

Dat is al gauw, dacht Robbie. Dat hutje kan bij een struik al in de schaduw staan.  

Het was een gebouwtje van tenen en leem, zonder bovenverdieping, met witkalk over de in elkaar grijpende takken en palen. Het puntdak was van riet, waar boven de deur een vensterloos raam uitstak als een neus. Uit een steen-met-lemen schoorsteen kringelde rook, en een stukje verderop stond een schuurtje van eenzelfde makelij. De grote moestuin naast het huisje was pas ingezaaid, de donkere aarde netjes omgespit als de schubben van een slang. In een kleine omheinde weide stond een geit naast een jonge zeug, en er scharrelden wat kippen rond de houten deur van het bescheiden onderkomen.  

'Gedag, vreemdelingen,' zei een man die zich omdraaide van het poortje van de moestuin dat hij met wilgentwijg vastzette. Hij had een spade in zijn hand, van eikenhout met een ijzeren rand. Glimlachend zette hij die neer tegen het hek, maar dat bracht zijn hand binnen bereik van een snoeimes dat tegen dezelfde omheining stond. Het was een harde houten steel van twee el met een zwaar en gekromd mesblad eraan, een heel gewoon landbouwwerktuig maar ook een wapen als het moest. Soldaten liepen er ook wel mee, alleen hadden de legermodellen ook nog een haak achter op het mesblad om ruiters mee uit het zadel te trekken.  

De man zelf was gekleed in een verschoten en opgelapt hemd en broek; hij was blootsvoets en niet jong meer, maar zo te zien wel taai als oud leer.

Jarvis Coe maakte in het zadel een lichte buiging. 'We zijn op doorreis,' zei hij en noemde hun namen. 'We zouden het op prijs stellen als we hier de nacht konden doorbrengen, want we hebben nergens een herberg gezien. We zouden uw gastvrijheid met plezier terugbetalen met een zilverstuk of zo.'  

De ogen van de landman werden groot, en vervolgens kneep hij ze tot spleetjes. Dat was erg veel geld voor een overnachting. Jarvis wierp hem de munt toe, en de man ving hem op, bekeek hem en stak hem weg. 

'Dat is erg vrijgevig van u, meneer,' zei de man.  

Robbie vond zijn accent zwaarder dan dat van Lorrie: een boers gebrauw waarbij van elk woord de laatste lettergreep werd ingeslikt.  

'En het scheelt een stuk bij het betalen van de belasting voor mijn stulp. Er is plaats voor twee op de vloer - mijn zoons zijn uit werken bij boer Swidden - en ik heb dekens met vers stro, en jullie paarden kunnen in de wei. Mijn Meg heeft bonensoep op de plaat, en ze heeft vandaag gebakken.'  

De bovenste helft van het deurtje ging open, en er keek een vrouw naar buiten - achter in de middelbare leeftijd, even bruin en onopvallend als haar man, met ingevallen lippen rond een bijna geheel tandeloze mond en listige donkere ogen. Ze knikte en ging weer naar binnen toen de mannen afstegen om hun rijdieren te verzorgen - waarbij Robbie zijn metgezel zorgvuldig nadeed - en de paarden naar de omheinde wei te brengen.  

De landman kwam aan met een flinke lading hooi op een hooivork met houten tanden en gooide die voor de paarden neer. De geit kreeg een tik toen ze er wat van wilde gappen.

'Ik heb haver,' zei hij. 'Gekregen van boer Settin gunder voor het helpen met het oogsten.'  

'We geven de paarden morgenochtend wel voer,' zei Coe.

Robbie keek rond toen ze het hutje binnengingen. Het bestond uit een enkele ruimte, niet al te groot, met in de ene hoek een tijkbed op een draagstel van aan elkaar gesnoerde palen, in de andere de haard en een vloer van aangestampte aarde - wat Robbie niet zo erg zou hebben gevonden als had gebleken dat de bewoners schoenen droegen of hun voeten veegden wanneer ze binnenkwamen van het erf. Er stond een ladder naar een zolder, waar de afwezige zonen vermoedelijk sliepen.  

Verder hingen er wat werktuigen aan haken - een sikkel, twee schoffels, een zeis - ook wat kleren, en natuurlijk de ijzeren ketel die in de haard boven een vuurtje pruttelde. Het was er warm genoeg en niet zo klein dat ze elkaar op de lip zouden zitten. En stukken beter dan buiten slapen, besloot Robbie, ook al zag de vloer er niet zo uitnodigend uit.  

De landman zette het snoeimes tegen de binnenmuur naast de deur. Jarvis en de jonge dief verstonden de wenk en zetten hun zwaarden ernaast.  

 

'Eens even kijken of ik het begrijp,' zei Bram onzeker.

Hij voelde zich geïntimideerd door het hoge stenen stadshuis en door de twee - wel, dames, die tegenover hem zaten.

Toch zien ze er best vriendelijk uit, dacht hij.  

De ene, die door iedereen tante Cleora werd genoemd, was al even netjes gekleed als de vrouwe van een heer, zij het niet helemaal in dezelfde stijl. Ze was vermoedelijk van dezelfde leeftijd als zijn moeder maar zag er in zijn boerenogen tien jaar jonger uit. Mejuffrouw Flora, haar nichtje dat pas uit Krondor was overgekomen, was best een knappe deerne, al haalde ze het niet bij Lorrie. Lorrie zelf zag er wat vreemd uit, in een jurk van mejuffrouw Flora en met haar verbonden been op een poef.  

Zelfs de kokkin, die eruitzag alsof ze grof kon zijn als ze dat wilde, deed poeslief tegen hem, maar aan de andere kant kon dat ook moederlijkheid zijn geweest.  

Zich volstrekt onbewust van zijn knappe, brede, blonde en geschoren uiterlijk, versterkt door een bad en schone kleren, at Bram Ossrey zijn pasteitje op en veegde zijn handen af aan het servetje, keurig zonder zijn vingers af te likken. En eigenlijk was dat zonde, want die zaten onder de lekkere klaverhoning. De keuken was ongeveer zo groot als de hele benedenverdieping van zijn ouders' boerderij maar huiselijker dan de rest van het mooie huis: tichelvloer, koperen potten en pannen aan de muren, een lange houten tafel en zakken met uien en hammen, saucijzen en bundels knoflook en kruiden aan de plafondbalken.  

Hier kon hij op zijn gemak eten, en hij was blij dat mejuffrouw Flora dat had voorgesteld. Hij was nog steeds overdonderd door de reactie die hij had gekregen toen hij zich aan de deur had voorgesteld. Lorrie had bijna gehuild van vreugde toen ze hem zag - waardoor zijn borst bijna was ontploft van de gevoelens die hij nog maar net onder ogen begon te zien - met als gevolg dat Flora hem behandelde als een oude vriend van vroeger. Haar tante had de jongeman onmiddellijk onder haar vleugels genomen, erop gestaan dat hij een bad zou nemen, gezorgd voor kleren die van een van haar mannelijke familieleden waren geweest - wie wist hij niet precies - en hem vervolgens aan het eten gezet. Kennelijk zag tante Cleora een man graag eten.  

'Dus mejuffrouw Flora's broer -' zei hij met volle mond.

'Robbie,' hielp Flora gedienstig.

'Heeft jou gered van de dievenwacht en een plaatsje voor je gevonden waar je kon slapen, en daarna hebben hij en zij jouw been verbonden en is hij op zoek gegaan naar Rip?'

Lorrie knikte enthousiast. 'En toen kwam jij mij opzoeken. Dank je wel, Bram!'

Bram bloosde en tegelijkertijd zwol hij van trots. Als geen ander kon hij zich koesteren in vrouwelijke bewondering.

'Nou ja, ik kon je dit toch niet in je eentje laten doen,' zei hij. 'Wat dat stel grijsbaarden thuis ook mogen denken. Wilde dieren steken geen boerderijen in brand en vallen op klaarlichte dag ook geen mensen aan. Astalon mag weten waarom ze je niet wilden geloven;' merkte hij op, de god van gerechtigheid aanroepend. 'Lorrie is niet zo'n leeghoofd als anderen van wie ik de naam maar niet zal noemen, zoals Merrybet Glidden.'  

Lorries ogen schoten vol tranen, wat hem tegelijkertijd een goed en een slecht gevoel gaf. Flora keek hem aan met een zucht, en tante Cleora sloeg haar handen ineen onder haar lichte onderkin.  

'Het lijkt wel een minstrelen-verhaal !' zei de oudere vrouw. 'Jongelieden die mensen gaan redden! Het is me toch iets heldhaftigs! '  

Bram bloosde nog heviger. 'Ik ben geen held,' zei hij zacht. 'Alleen maar een boerenzoon. Maar ik ga wel achter Rip aan, om uw broer te helpen, mejuffrouw Flora.' Hij geeuwde van oor tot oor. 'En laat ik maar vroeg gaan, ook. Te voet wordt het een hele achtervolging, als zij te paard zijn.'

Flora knikte beslist. 'Dan moet je dus een paard hebben,' zei ze.

Bram begon te lachen. 'Mejuffrouw Flora, ik zou niets liever willen. Maar ik kan me net zo min een paard veroorloven als ik op mijn handen naar het noorden kan dansen.'

Lorrie stak een hand in de zak van haar geleende rok. 'Maar, Bram, ik heb het geld dat ik voor Horace heb gekregen!' zei ze. 'Daar moet je toch wel iets voor kunnen kopen?'

Met een licht ironische blik keek Bram haar aan, en ze wisten allebei dat hij met opzet zweeg over de munten die ze uit zijn kamer had gegapt. Veel was het niet, maar het was alles wat hij had.  

'En zo niet, dan leg ik de rest erbij,' zei Flora.

'En neem maar mee uit de keuken wat je onderweg aan proviand nodig hebt,' voegde tante Cleora daaraan toe. 'En zo te zien kun je ook maar het beste de regenspullen van mijn neef Josh meenemen.'  

Overdonderd keek Bram naar de tenen van zijn eigen gelapte schoenen. Dat deed hem aan iets denken. 'In elk geval zal ik het spoor van uw pleegbroer kunnen volgen, mejuffrouw Flora.' Toen ze hem met grote ogen aankeken, vervolgde hij: 'Nou, het schijnt dat hij Lorries Horace heeft gekocht. En die heeft een keepje in zijn hoefijzer linksachter dat ik uit duizenden herken.' Zachtjes voegde hij eraan toe: 'Als tenminste niet alles wordt weggespoeld door de regen.'  

 

Robbie keek naar de stromende regen buiten en slaakte een zucht. Waarom Jarvis niet gewoon kon vragen wat hij weten wilde, was hem een raadsel. Maar inmiddels wist hij wel een hele hoop meer over de familie die hun onderdak verleende dan over zijn eigen vrienden.  

'Ik was de vroedvrouw van de barones,' zei de oude vrouw trots. 'Het arme kleine ding.' Ze schudde haar hoofd. 'Ze is helaas doodgebloed. De baron is daarna nooit meer de oude geworden,' vertrouwde ze hun toe.

'Zo'n goeie is de baron in zijn beste dagen anders ook nooit geweest,' merkte haar man zuur op.

Robbie draaide zich om en ging terug naar het vuur. Dat leek er meer op.

'Vroeger, as-t-er een pachter te klagen had, kon die gewoon naar het huis als de heer er was en werd het opgelost. Zelfs voor pachters als wij! Maar da' kan nou nie' meer.'

'Na de dood van zijn vrouwe heeft de baron alle bedienden en wachters weggestuurd,' zei zijn vrouw. 'Nog de dag nadat ze was gestorven.' 'En in plaats daarvan kwamen die, die ... '  

'Huurlingen,' zei zijn vrouw ferm en wierp haar man een streng vermanende blik toe.  

'Huurlingen.' De oude man spuwde het woord uit alsof het een vieze smaak had. 'Buurman is d' r een keer heen gegaan om de heer te spreken en die...' - hij keek zijn vrouw even aan - 'kerels hebben die arme donder helemaal in mekaar geslagen. Hoort een heer zich zo te gedragen, vraag ik u?'  

Voorzover Robbie in zijn leven had gezien en gehoord, gedroegen zeer veel heren zich zo. Wijselijk hield hij zijn mond.

'Er hangt een raar sfeertje rondom dat huis,' liet Coe zich ontvallen.

Man en vrouw keken elkaar aan.

'Ja,' beaamde de oude man. 'Met de jaren is dat erger geworden. D'r gaat nu niemand meer heen behalve die bullebakken die hij af en toe inhuurt, en die blijven ook niet lang a's 't an hullie legt.'  

Coe trok zijn wenkbrauwen op, bromde wat en pafte een poosje peinzend op zijn pijp. 'Zal wel een mooie begrafenis zijn geweest,' zei hij.

Weer keken de oude echtelieden elkaar aan.

'Volgens mij is ze in Nes begraven,' zei de oude vrouw.

'Misschien zellefs wel verscheept naar het hof waar ze vandaan kwam,' opperde haar man.

'En het kind?' vroeg Robbie. 'Wat is daarmee gebeurd?'

Verrast keek het oude echtpaar hem aan, alsof ze helemaal waren vergeten dat hij er ook was. Jarvis keek hen vragend aan.  

'Nou,' hakkelde de oude vrouw, 'we hebben, eh, we hebben hem nooit meer gezien.'

'Dus het kind heeft het wel overleefd?' vroeg Coe rustig.

'We hebben nooit gehoord van niet,' snauwde de oude man. Zijn ogen flitsten naar zijn vrouw.

'Hij zal nu een jaar of achttien zijn,' zei zijn vrouw dromerig.

'Ik vraag het omdat niemand in Nes het ooit over hem heeft gehad,' zei Jarvis. 'Het verbaast me zelfs te horen dat de baron een kind heeft.'

'Hij zal wel naar een pleegfamilie zijn gegaan,' opperde de oude vroedvrouw. 'Dat doen ze bij de adel, weet u.' Ze knikte stellig.

Coe bromde weer wat. 'Zo te zien kon het huis wel wat reparaties gebruiken,' merkte hij toen op. 'Al heb ik het alleen vanaf de weg gezien.'  

De oude man gromde. 'De heer zal die schof -' zijn blik schoot naar zijn vrouw '- huurlingen het onderhoud laten doen. Van ons is er al bijna achttien jaar niemand meer in de buurt geweest. En ik za' je wel vertellen,' - de oude man stond op en klopte zijn pijp uit in de haard -'voor geen prijs ga ik d'r nou nog naar toe.'  

Ik ook niet, dacht Robbie. Maar je zou het kunnen proberen met huilen en flikflooien en een beroep doen op mijn betere ik. Bitter vroeg hij zich af of hij altijd zo gevoelig zou blijven voor de vleierijen van vrouwen. Of genoot hij er gewoon van om af en toe een groots gebaar te maken? Ik heb er zo de pest aan als zo'n groots gebaar verrekte ongemakkelijk blijkt en meer wegheeft van zelfmoord dan een heldendaad.  

Prins Erland en zijn vrouwe redden, dat zou een prachtig groots gebaar zijn geweest, en nog een extraatje ook, aangezien het alleen maar zijn bedoeling was geweest om zijn vrienden te redden. Maar zo'n wurm dat hij nooit had gezien, alleen omdat Flora dat van hem verwachtte, zoiets gaf hem het gevoel dat hij werd misbruikt, en daar hield hij niet van.  

Maar toch, zodra hij zeker was dat de beide bewoners van het hutje en Coe sliepen, zou hij naar dat spookhuis gaan om te zien of hij de knul kon vinden en hem kon bevrijden. Want als een stelletje misdadige zware jongens het daar kon uithouden, dan kon hij dat ook, bij Ruthia.  

Toen begon het in ernst te regenen. 'Laat ik morgenavond maar gaan,' mompelde Robbie.  

 

De baron lag te woelen in zijn bed, zich vastklampend aan de kletsnatte lakens, zoals hij minstens één op de drie nachten deed. De dromen verliepen altijd hetzelfde: de jacht, het klif, het lachende gezicht van de jongeling. De storm, de duistere man die kwam; alles kwam en ging, telkens in een andere volgorde. Soms was het een vluchtige glimp, soms zag hij zichzelf als van korte afstand, en soms herleefde hij het verleden. Soms wist hij dat hij droomde, en soms was het alsof hij weer jong was en opnieuw worstelde met de liefde en de haat die zijn ziel grepen.  

 

Dagenlang had Bernarr gezocht naar een gelegenheid om in afzondering met de jongeman af te rekenen. Die lachende snotaap had al veel te veel van Elaines tijd in beslag genomen. Ze leek zich de aandacht van die druiloor graag te laten welgevallen, maar niet alleen vergat ze haar verantwoordelijkheden voor haar andere gasten, ze had Bernarr vrijwel genegeerd sinds Zakry's komst.

De gelegenheid had zich uiteindelijk op onverwachte wijze voorgedaan. Hij had een jachtpartij georganiseerd om zijn gasten te vermaken, en iedereen was met genoegen meegegaan, behalve Elaine. Zij was weer ziek. Deze keer had hij de chirurgijn naar haar gestuurd met de opdracht haar te onderzoeken en zich niet te laten afschepen.  

De anderen werden algauw meegevoerd door de opwinding van de jacht, de koele frisse herfstlucht, de schorre kreet van de hoorn. De drijvers en honden hadden een prachtig hert opgejaagd, en ze trokken energiek door de bossen. De honden blaften, de drijvers bliezen op hun ramshoornen instrumenten, en de elegante ruiters gingen gekleed in allerlei kleuren en schitterden, meer nog dan het bladerdek van wijngaard en boom, van het goud en de juwelen. Het was prachtig om te zien.  

Tijdens de jacht viel Bernarrs snelle oog op een beweging tussen de struiken.

Een zwijn! dacht hij toen hij een glimp opving van het gedrongen lijf, de massieve schouders en de lange gekromde slagtanden. En een listig zwijn ook nog, dat zich in bochten uit de voeten maakte in plaats van de aandacht van de honden te trekken door het op een lopen te zetten.  

De meute had de geur nog niet opgepikt, want de wind woei zijn kant op. Wilde zwijnen waren humeurig en konden snel agressief worden, wist Bernarr, en het dier vluchtte alleen maar omdat er zoveel honden waren.

En ik heb zin in zwijnenvlees vanavond. Het zou een moment van trots worden: de kop die werd binnengedragen op een schaal, de slagtanden verguld, en Elaine glimmend van verrukking over de prestaties van haar man.  

Bernarr slingerde de boog over zijn rug en trok de zwijnenspeer met de brede punt uit de houder. Hij stormde langs bomen en liet zijn paard over rotsen springen om zijn prooi geen moment uit het oog te verliezen. Te oordelen naar de grootte en het scherpe, niet afgeslepen silhouet van de slagtanden was het een jong dier, in de kracht van zijn leven maar nog roekeloos, reden voor de baron om weinig moeite te verwachten. Een ouder, agressiever mannetje zou al zijn omgedraaid om te vechten.

Plots stuitte de beer op struikgewas dat te dicht was om doorheen te rennen. Hij draaide eerst links, sprong toen naar rechts, keerde vervolgens met een werveling van dode bladeren om en richtte de blik op Bernarr. Stampend met de achterpootjes zette het dier de aanval in op de buik van het paard of de benen van de ruiter.  

De baron minderde maar een beetje vaart om zijn speer te richten voor de bovenhandse stoot waarmee het hart of de ruggengraat van het beest zou worden doorboord. Hij gunde de onervaren beer geen tijd om het paard in gevaar te brengen.

Voordat hij toe kon stoten, suisde er van rechts en achter hem een pijl. Het dikke bot en kraakbeen van de schoften zouden hem hebben kunnen stoppen, maar de pijl trof het dier vlak achter de schouder, en de brede pijlpunt sneed als een mes door hart en longen.

Het dier zeeg neer, spuwde bloed, trapte met de poten, leegde zich en stierf.

Bernarr trok zo abrupt aan de teugels dat zijn paard steigerde en bijna op de hurken achteroverviel. Hij draaide en zag dat Zakry hem was gevolgd. De jongeman liet net zijn hertshoornen jachtboog zakken.  

Zakry, met zijn eeuwige spottende glimlach, sprak, maar de woorden kwamen Bernarr onduidelijk voor, en ineens was de jeugdige ruiter verdwenen.  

Bernarr reed nu met de andere uit Rillanon afkomstige vrienden van zijn vrouw, met achter hem een hert, trots gedragen door de drijvers. Toen vervaagden de beelden.

 

Ach, het is eigenlijk net stiekem diefje spelen in Krondor, dacht Robbie de Hand. Gewoon je hoofd erbij houden en niet te snel willen lopen.  

Het was een dag en een nacht geleden dat ze waren ondergebracht in het hutje. Het oude echtpaar leek het niet vreemd te vinden dat ze verkozen te blijven en de dagen doorbrachten met rondlummelen in de bossen.  

Of misschien wordt hun nieuwsgierigheid beteugeld door Jarvis , zilver, dacht Robbie, een nies onderdrukkend. Van achter een rij struiken gluurde hij naar het landhuis, en er zat iets in die struiken waarvan zijn neus en ogen gingen jeuken. Bovendien was al dat bedompte jonge groen onrustbarend. In Krondor stonk het, onmiskenbaar en vaak. Maar aan die stank was hij gewend, niet aan dit grassige groen. In ieder geval was het serieus lente geworden, met een blauwe hemel, warm weer en wat schapenwolkjes in plaats van koude regen.

Hun nieuwsgierigheid misschien, maar de mijne niet.' gingen zijn gedachten verder. Er is iets heel onzaligs aan de hand in het huis van de oude baron Bernarr, en als mijn narigheidsknobbel het nog doet, is meneer Coe dat aan het onderzoeken - voor iemand anders.  

'Iets gevonden?' vroeg Robbie terloops toen hij voelde dat Coe achter hem aankwam. Ik mag dan niet al het geruis en gekraak in de bossen herkennen, maar de voetstappen van een mens blijven onmiskenbaar, dacht hij met enige bevrediging. Het was gewoon een kwestie van uitfilteren wat er niet toe deed, net als in de stad.  

'Raar dat er helemaal geen groter wild in de buurt van het huis zit,' zei Coe. 'Insecten genoeg, net als hagedissen en vogels en zelfs eekhoorns, maar alles wat zo groot wordt als een mens voelt zich kennelijk net zo slecht op zijn gemak rondom dat oord. Hou jij de poort in het oog, dan loop ik om naar de andere kant.'  

'Ja, meneer, goed, meneer,' mompelde Robbie zachtjes terwijl de ander over de weg zweefde en aan de andere kant tussen de struiken verdween. 'Waarom gaan we niet gewoon naar binnen?'  

Coe's behoedzaamheid begon hem op de zenuwen te werken, net als deze verdomde struiken. Robbie wou dat er eens iets gebeurde.

En er gebeurde iets. Er kwamen twee mannen van achter het centrale blok van het versterkte landgoed. Daar stonden de stallen, wist hij; zeker om het uitzicht vanaf de weg niet te verpesten. Ze hadden paarden bij zich, en algauw stegen ze op en reden in draf naar de buitenmuur en de poort.  

Aha.' dacht Robbie toen ze dichterbij kwamen.  

Inde twintig, maar ouder ogend. De ene mager en pezig, de ander als iets wat een smid uit een brok ijzer had geslagen. Een rat en een valse vechthond, dacht Robbie, hen goed bekijkend. InKrondor zou hij hen hebben herkend als zware jongens - of als pletters van de schout. Ze waren gekleed in stevig leer en ruwe wol, reiskleding, en rundleren wambuizen. Maar hun zwaarden waren goed, zij het simpel, en ze hadden een opmerkelijke reeks vechtmessen in gordels en laarzen. Een van hen had ook een korte hoornen boog in een houder bij zijn rechterknie.  

Laten we die eens volgen, dacht hij. Maar voorzichtig.  

Toen ze door de smeedijzeren poort reden, hield de zwaarder gebouwde de teugels in.  

'Kom op, Rox,' riep de vent met de rattenkop. 'Je hebt de man gehoord, hij kan wel tweehonderd mijl ver weg zijn.'

'Des te meer reden om op de eerste mijl niet al verdwaald te raken, Smalle,' reageerde de zware kerel, kijkend naar iets in een hand als een ham. 'Ah, recht naar het zuiden.'

'Waarom begin je niet als profeet?' schimpte Smalle. Zijn vriend bromde iets wat klonk als schunnige instructies, en ze begonnen allebei te lachen.

Robbie wachtte tot ze half uit het zicht waren verdwenen over de weg naar het zuiden voordat hij zijn paard tevoorschijn haalde en opsteeg. Jarvis Coe heeft uitgebreid verteld hoe goed hij is in het volgen van sporen van verschillende paarden, dacht hij. Als hij zich afvraagt waar ik ben, mag hij de mijne volgen.  

Na twee dagen was het meeste zeer van zijn eerste rit afgezwakt tot af en toe nog een pijnscheut; hij was jong, veerkrachtig en sterk. Af en toe pestte Coe hem nog steeds met zijn stijl, met name zijn flapperende ellebogen, maar over het algemeen kon hij het vriendelijke oude paard sturen waarheen hij wilde, al leek het beestje het altijd te willen houden op een kuiergang. En de rijdieren van de twee zware jongens waren nu ook direct geen vurige, snuivende hengsten.  

Op dit stuk van de weg was weinig verkeer, maar wel genoeg om een eenzame ruiter niet in de gaten te laten lopen. Gedurende bijna twee uur volgde Robbie het tweetal op een afstand waarop hij hen nog net kon zien, tot ze halt hielden bij een stroompje om de paarden te drenken. Hij dook opzij van de weg in een kuil die hem voor hen verborgen hield en andersom, vond een geschikte boom om zijn rijdier te tuieren - je moest dat op hoofdhoogte doen, had hij geleerd, want anders kon het dier over de teugels heen stappen en de verschrikkelijkste dingen doen - en sloop te voet nog zo'n honderd el verder. Als hij binnen gehoorsafstand kon komen zonder dat ze het merkten, kon hij misschien nog iets belangwekkends oppikken over hun werkgever en de gang van zaken in het huis van de baron.  

Van verderop langs de weg klonken mompelende stemmen. Daar zag hij Smalle en Rox, op de stapstenen in de voorde waar hun paarden tot aan de vetlokken in het water stonden te slurpen. Als een aal gleed Robbie over de grond achter de rottende stam van een omgevallen den waaruit een aardige verzameling struiken opschoot. Hij luisterde.

"s Gek,' zei de grote, Rox. 'Kijk, de naald wijst recht naar het zuiden, hoe je hem ook draait.'

Het was duidelijk iets wat Smalle vasthield, want die stak zijn hand uit naar Rox, en de dikke pokdalige man deinsde terug alsof hem een schorpioen werd aangereikt. 'Dat is magie!' zei hij met overslaande stem. 'Natuurlijk is dat gek! Dat ding is verdomme vervloekt!' Stilte. 'Dat hele huis, trouwens. En die magiër - die demonen-minnaar die de baron in huis heeft - die druipt bijna van de vervloekingen.'

'Dit is vervloekt, dat is vervloekt, jij bent alleen maar blij als er flink wat vervloekt is,' smaalde Smalle. 'We krijgen er zeshonderd in goud als we hem binnenbrengen, idioot. Met zo'n bedrag kunnen we met pensioen - die hoerenkast kopen waar jij het altijd over hebt.'  

Is dat even ambitieus, dacht Robbie. Zeshonderd goudstukken. Dat is een flink bedrag, zelfs voor een baron met inkomen uit een stad en boerderijen. Daar kun je een bescheiden bordeel van kopen, en nog bevolken ook - als de meisjes niet te mooi waren. Over wie hebben ze het dan? En een magiër? Vriend Jarvis zal ervan opkijken.  

De twee huurzwaarden voerden hun paarden aan de teugels mee het water uit en maakten aanstalten om op te stijgen. Rox had zijn voet al in de stijgbeugel toen Smalle hem tegenhield met een zachte vloek.

'Wacht,' zei hij. 'De naald trilde, zeg. Kijk, hij beweegt als ik hem rechts of links hou, altijd recht voor ons uit! En ik hoor iets.'

Robbie ook, behalve het murmelende geruis van het beekje langs de bedding en de platte stenen in de voorde: het bekende, holle klop-klop-klop van een paard dat in snelle stap gaat.  

Hij keek op, gluurde tussen twee varens door die uit de dode boomstam groeiden. De grond onder hem was vochtig, hij lag hier bijna op waterniveau, en het duurde even voordat hij de ruiter over de helling omlaag naar de beek zag komen. Het was een heel gewoon paard met goedkoop tuig, en de man erop ...  

Nou ja, de knaap erop, dacht Robbie. Naar zijn idee was de ruiter hooguit een jaar of drie ouder dan hijzelf. Grofgeknipt goudblond haar, gezicht gered van meisjesachtigheid door een krachtige kin en een rechte neus, eerlijke blauwe ogen, gebruinde huid van een landsman. Zijn kleren waren grof en praktisch, die van een boer of een jager misschien; over zijn schouder droeg hij een taxushouten boog met een pijlenkoker, en aan zijn gordel hing naast het gebruikelijke klusjesmes ook een lange dolk.  

'Gegroet, vriend!' riep Smalle.

Hij keek over zijn schouder naar zijn maat. Rox hield het ding nog steeds in zijn hand. Hij bewoog het helemaal van links naar rechts en knikte met een tevreden glimlach.

'Dat is hem,' zei hij. 'En recht in onze armen ook nog! Makkelijk verdiend!'  

Smalle slenterde over de wielsporen in de weg de nieuwkomer tegemoet. 'Goeie plek om je paard te drenken,' zei hij met een stem waar de valse imitatie van goede wil van af droop.  

Kennelijk vond de knappe vreemdeling dat ook, want Robbie zag zijn wenkbrauwen naar elkaar toe kruipen en zijn hand naar zijn boog gaan. Hij was duidelijk niet gewend hem in het zadel te hanteren - een langboog was het wapen van een voetsoldaat - en deed er wat onzeker mee.

Hij kan beter paardrijden dan ik, maar niet veel, dacht Robbie.  

'Ik rij door, vriend, als je het niet erg vindt,' zei de jongeman. Hij had een rustiek accent dat veel op dat van Lorrie leek.

Ben ik dan altijd boeren-kinderen aan het redden? dacht Robbie geërgerd en met een gezonde zweem van angst.  

Vechten tegen twee volwassen kerels, en kerels die gewend waren te doden ook, zo te zien, was geen kleinigheid - en ook geen schermutseling in een steeg. Hij kon er niet op rekenen dat hij harder kon rennen en zich beter in de bossen kon verstoppen dan deze huurlingen.  

Wat nu, wat nu?

Smalle leek niet door twijfels geplaagd. Hij wachtte langs de kant van de weg tot de reiziger bij hem was, sprong toen met een schreeuw naar voren en greep de jongeman bij de enkel, duidelijk van plan hem uit het zadel te lichten opdat hij versuft en hulpeloos op de grond kwam te liggen.  

Maar de jonge man schopte, en Smalle wankelde met een nieuwe schreeuw achteruit, grijpend naar zijn gezicht. De reiziger tikte met zijn hielen tegen zijn paard en ging in plonzende galop door het water.

'Nee, idioot!' schreeuwde Rox toen Smalle de korte stevige boog uit de houder aan zijn zadel haalde en een pijl naar zijn oor trok.

De kreet van de potige man verwerd tot woordloze razernij toen Smalle losliet, nog een pijl opzette en weer losliet. De eerste pijl scheerde zo dicht langs de blonde ruiter dat Robbie dacht dat hij was geraakt. Toen was hij vlakbij en zag Robbie dat dat ook zo was: net langs een oorlel, die door de vlijmscherpe rand van de punt was opengesneden tot een wond die niets voorstelde maar wel hevig bloedde. De tweede sloeg met een doffe klap in de achterste zadelboog.

'Als jij zeshonderd goudstukken doodmaakt, maak ik jou dood!' bulderde Rox. Hij haalde iets uit zijn zadeltas en begon ermee boven zijn hoofd te zwaaien. Robbie had net genoeg tijd om te zien dat het drie gladde, peervormige ijzeren gewichten aan sterke koorden waren voordat ze veranderden in een waas boven het hoofd van de potige man. Hij gooide toen de jonge ruiter al op twintig el afstand was - en gooide naar het paard, niet naar de ruiter.  

Hij gooide ook hard, en de gewichten suisden door de lucht als een platte schijf. Het paard van de jongeman hinnikte geschrokken en sloeg met trappende benen tegen de grond, waar hij bleef liggen spartelen en vechten met de gewichten die zich rond de spronggewrichten van de achterbenen hadden gedraaid. De goudblonde man bleef even roerloos liggen en kwam toen in beweging. Met een triomfantelijk gebrul trokken Rox en Smalle hun zwaarden en stoven door de voorde naar gevallen paard en jongeling.  

Ik kan ook gewoon hun paarden jatten, dacht Robbie. Nee, laten we er maar naar toe gaan en zien wat we kunnen doen.  

Geen van hen had aandacht voor de bossen langs de weg, en de begroeiing was daar dichter. Omdat de randen meer zonlicht kregen, had Coe hem uitgelegd. Vlot draafde Robbie mee, een paar stappen achter de huurlingen aan, dichtbij genoeg om hen gretig te horen hijgen en vloeken.  

Tegen de tijd dat ze de plek bereikten, waren zowel man als paard alweer overeind. Het paard had de bola weten los te trappen, want de ijzeren gewichten lagen verspreid in het diepe stof van de weg. De blonde jongen was nog wel draaierig, en zijn schouder en zij zaten onder de bloedspetters die uit zijn gespleten oorlel regenden. Hij probeerde zijn boog nog van zijn schouder te halen, maar inmiddels waren de twee huurlingen te dichtbij, dus wierp hij het wapen weg in plaats van een pijl op te zetten en trok zijn lange mes.  

'Jullie wilden me doodschieten!' schreeuwde hij - evenzeer van verbazing als verontwaardiging, hoorde Robbie.  

'Nee, nee, levend ben je veel meer waard,' zei Smalle, rotte tanden bloot grijnzend. 'Doe dat schilmes weg en ga rustig mee, dan doe we je niks.'

Met professionele behoedzaamheid liepen de twee bandieten aan weerszijden langs het paard, met getrokken zwaard. De knaap stapte achteruit, zijn mes tussen de twee heen en weer bewegend. Het lemmet was tien duim lang en gemaakt van goed scherp staal, maar de zwaarden van de kerels waren beide drie keer zo lang, en zij droegen ook nog leren wambuizen en armbeschermers.  

Je hebt geen schijn van kans, boerenknul, dacht Robbie spijtig. Hij keek rond en zag een paar mooie vuistgrote stenen. Moet iets doen om de verhoudingen aan te passen.  

Dezelfde berekening leek de blonde jongen door het hoofd te schieten. Met een schreeuw sprong hij af op Smalle, in de hoop dat die opzij stapte. Als hij langs hem heen kwam, kon hij bij de voorde op een van de paarden van de huurlingen springen.  

Smalle grijnsde, maakte een schijnbeweging en zwaaide met het zwaard. De platte kant trof de hand met het mes, en dat vloog tollend weg, de scherpe rand glinsterend in het zonlicht. Een tel later zette Smalle het op een gillen: met opmerkelijke tegenwoordigheid van geest had de jongen hem in het kruis geschopt. Hij wankelde achteruit, met zijn handen tussen zijn benen.

'Hé!' schreeuwde Robbie en stoof naar voren.

Rox keek om. Robbie gooide de eerste steen tijdens het rennen. Rox kreeg hem in de maag. Het stugge leer van zijn wambuis ving de grootste klap op, maar met een: 'Oefff!' ging hij toch twee stappen achteruit. 

'Nee!' schreeuwde Robbie. 'Rennen, verdomme! Naar de voorde!'  

Met meer moed dan wijsheid probeerde de blonde jongen zijn mes op te pakken, ondanks de doffe pijn in zijn flink bestrafte pols. Smalle was alweer enigszins hersteld tegen de tijd dat Robbie ter plaatse was. Hij wist de tweede steen te ontwijken, zelfs van zo dichtbij, en met een gil liet Robbie zich onder een gemene achterwaartse zwaardslag door vallen. Smalle had geen enkele reden om een toevallige voorbijganger in leven te houden en voelde beslist nog de naweeën van de trap in zijn kruis. Hij droeg vast een hardlederen kap onder die vette kalfslederen broek, als hij nu nog kon lopen.

Robbie belandde op zijn rug in het stof, met de handen gespreid. Met een ervan voelde hij koud metaal, en als vanzelf sloot die hand zich eromheen. Sm alles zwaard fonkelde boven een verwrongen gezicht, maar voordat het omlaag kon komen, kegelde de blonde jongen zich tegen hem aan. Vlug rolde Robbie weg en sprong overeind.  

Smalle kwam op hem af, met het zwaard in de aanslag en de kwaadaardige bedoelingen overduidelijk. Achter hem worstelde Rox met de jongen. Hij sloeg hem met de knop van zijn zwaard op de punt van de schouder, met een gedempte grom van pijn als gevolg, greep hem toen met een hand als een spade achter in de nek en liet hem vier stappen meerennen. Het gezicht van de knaap kwam in bruut contact met zijn eigen zadel. Hij stuiterde terug en viel slap neer. Het paard keerde en sloeg op hol in de richting van de voorde. Robbie deed hetzelfde, opzij de dekking in duikend toen er iets onaangenaam fluitend langs hem heen vloog.

Het was een mes. De punt dreunde in de stam van een jong boompje, en het trillende lemmet bracht een zenuwslopend gezoem ten gehore. Maar er klonken geen geluiden van achtervolging toen hij eenmaal een el of honderd had afgelegd. Hijgend bleef hij staan en keek wat hij in zijn hand hield. Het was net een medaillon, maar onder de kristallen stolp zat slechts een kaart met daarop een naald waaromheen een haar was gewikkeld. Schokschouderend stopte hij het ding weg.

Vlakbij knapte een tak onder een voet. Omhoog! was zijn ogenblikkelijke impuls, en een grote beuk zag er even beklimbaar uit als een muur. Hij stoof erin en ging liggen op een tak die breder was dan hij.  

Rat en vechthond bleven onder hem staan. 'Ik zeg dat we hem moeten vinden en hem de nek om moeten draaien,' zei Smalle. 'Ik wil geen getuigen.'  

De grootste van de twee bulderde van de lach. 'Waar moet hij dan met zijn verhaal naar toe?' schaterde hij. 'De baron? Nou, veel geluk, dan! En als hij teruggaat naar Nes om met de drost te praten, des te beter, want dan duurt het dagen voordat die iemand hierheen stuurt om te komen snuffelen, als hij dat al doet. Kom, we gaan gewoon.'  

Roerloos liggend op de grote tak ving Robbie tussen het gebladerte door een glimp op van de twee mannen. Ze hesen de bewusteloze jongeman overeind, en terwijl Rox hem vasthield, bond Smalle zijn enkels en polsen vast. Vervolgens slingerden ze hem over de hals van Smalles paard. Robbie zag hen wegrijden en wachtte tot hij zeker wist dat ze weg waren. Hij liet zich zakken, sprong de laatste zes voet naar beneden en belandde lichtjes op zijn tenen. 'Wat moet ik nu doen?' mompelde hij tegen niemand.