images

Laat het niet regenen tijdens mijn mars

O’Reilly trok de bovenste helft van een van de schuiframen in de zitkamer open en zei: ‘We kunnen er hiervandaan naar kijken.’

Barry keek naar de kerktoren, die donker afstak tegen een loodgrijze lucht, en naar de hoofdstraat waar rode, witte en blauwe vaandels slap tussen de lantaarnpalen in hingen. Op de stoepen wemelde het van de mensen, van wie er velen de Engelse vlag of de vlag van Ulster bij zich hadden. Sommige vrouwen hadden jurken aan die van een Engelse vlag waren gemaakt en werden opgesierd met parelmoeren knoopjes. Kinderen zaten op de schouders van hun vader. Oudere kinderen probeerden tussen de benen van volwassenen door te duiken of renden achter de mensen langs die de route flankeerden. Zwerfhonden blaften. Uit de taxusbomen op het kerkhof verjaagde roeken vlogen klapwiekend en klagend naar de Ballybucklebo Hills. Het geluid van trommels en doedelzakken werd door de vochtige lucht meegenomen naar de kamer.

‘Dat zijn de Ballybucklebo Highlanders die zich opwarmen,’ zei O’Reilly. ‘Dapper stel muzikale helden. Eerste doedelzakspeler Donal Donnelly, Seamus Galvin op de grote trom, en de rest.’ O’Reilly grinnikte en stak een meerschuimen pijp op. ‘We kunnen het druk krijgen als de mars is afgelopen en ze allemaal naar het grote veld moeten om naar de toespraken te luisteren, te zingen en de paus er op een vriendelijke manier van langs te geven. Van doedelzak spelen krijg je dorst.’

‘Dat weet ik,’ zei Barry. ‘Vorig jaar heb ik in Bangor dienstgedaan in een hospitaaltent. In het begin ging alles goed. De aanwezigen gedroegen zich netjes tijdens de gebeden, de preek en de toespraken, maar toen ze tegen het eind van de dag allemaal een paar borrels achter hun kiezen hadden, heb ik meer hechtdraad moeten gebruiken dan een fabriek waar ze hemden maken.’

‘Ik neem aan dat daar nogal wat geheelonthouders bij waren,’ zei O’Reilly. ‘Maar misschien hebben we vandaag geluk en gaat het onweren voordat te veel mensen goed op stoom zijn gekomen.’

De doedelzakmuziek – een nog net als ‘Rock around the Clock’ herkenbare uitvoering – werd vervangen door gepiep. Barry hoorde een monotoon, klaaglijk gejammer.

‘Dat is Arthur,’ zei O’Reilly. ‘Hij houdt ongeveer evenveel van doedelzakken als Hare Majesteit van Strawinsky.’ Hij knikte naar Lady Macbeth, die opgekruld op het haardkleed lag. ‘Fluitspelers en accordeonisten lijkt hij niet erg te vinden, maar hij háát doedelzakken.’

Wat maakt het uit, dacht Barry. Hij houdt wel van broekspijpen en Smithwick’s.

O’Reilly stopte zijn pijp. ‘Er komen leden van de Oranjeordes uit Cullybackey en Broughshane om de trouwe zonen van koning Willem hier in Ballybucklebo gezelschap te houden.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Elf uur. Het feest kan elk moment beginnen.’

In de verte weerklonk tromgeroffel en Barry wist dat dat betekende dat een doedelzakband ging lopen. Hij kon zich het commando van de tamboer-majoor voorstellen. ‘Links, snelle mars.’ Dat klopte, want even later waren in de hoofdstraat van Ballybucklebo de eerste noten van ‘Boyne Water’ te horen.

‘Daar komen ze,’ zei O’Reilly. ‘De man die vooroprijdt moet de achtenswaardige Bertie Bishop zijn.’

Barry zag een man op een crèmekleurig paard. Hij werd gevolgd door de leden van een Oranjeorde, met een banier. Daarna kwam een tamboer-majoor die voor een band met in kilt gestoken doedelzakspelers uit marcheerde en zijn scepter met een zilveren kop hanteerde als een windmolen met een kapot zeil.

‘De trots van Ballybucklebo,’ zei O’Reilly. ‘De Highlanders.

Geen wonder dat de troepen van George Washington de in een kilt gehulde Schotse soldaten “vrouwen uit de hel” noemden.’

Barry strekte zijn hals om langs O’Reilly heen te kunnen kijken. De doedelzakband werd gevolgd door de banieren en leden van een andere Oranjeorde, die op hun beurt werden gevolgd door een drumband. ‘Ik vraag me af wie de uniformen voor de fluitspelers heeft ontworpen.’

‘Waarschijnlijk Christian Dior, die een slechte dag had. Waarom zou iemand in vredesnaam rode strepen op de buitenkant van de pijpen van hemelsblauwe broeken aanbrengen?’

‘Of hen petten met een klep opzetten van het soort dat door busconducteurs wordt gedragen.’

‘Als je vindt dat zij een beetje opzichtig ogen, moet je wachten tot je de accordeonisten ziet. Wat natuurlijk de definitie is van een ware heer.’

‘Wat is daar de definitie van?’

‘Iemand die een trekharmonica kan bespelen… maar dat niet doet.’

‘Kom nou toch, Fingal. Dat is zo’n afgezaagde grap.’

‘Dat weet ik, maar het is wél waar.’ Hij wees met de steel van zijn pijp naar de straat beneden. ‘Jezus, heb je de ballen van dat paard gezien?’

‘Naar mijn idee is het een merrie,’ reageerde Barry onzeker en hij moest zich inspannen om O’Reilly’s antwoord boven het tromgeroffel, het gejank van de doedelzakken en het gejuich van de toeschouwers uit te horen.

‘Ik had het niet over de geslachtsdelen van dat oudere paard. Ik doelde op die verwaande kwast op zijn rug.’

Raadslid Bishop reed trots aan het hoofd van de mars. Op zijn hoofd prijkte – scheef – een hoed met een pluim van hanenveren die Barry het idee gaven dat de vorige eigenaar ervan de vogelpest moest hebben gehad. De man transpireerde hevig. Zijn corpulente lichaam was in een felrode kamgaren jas gewurmd die ontzettend vloekte met zijn oranje sjerp, en hij had een witte broek aan die verdween in bemodderde Wellington-laarzen. De rechterlaars haalde de stijgbeugel niet helemaal. Het paard was een Clydesdaleploegpaard, dat zich nu niet direct liet vergelijken met het slanke strijdros van de oorspronkelijke koning. Door de manier waarop het dier zijn schouders bewoog, was het Barry duidelijk dat het hem moeite kostte het zware raadslid op zijn rug te dragen.

O’Reilly grinnikte toen het dier snoof, zijn staart omhoog bracht en te zien aan de reacties van de dichtstbijzijnde leden van de Oranjeorde een immense scheet liet.

Aan beide kanten van de weg liepen twee jongens mee die volgens Barry zes of zeven jaar oud moesten zijn. Ze hadden allebei een kleine oranje sjerp om. Hij herkende meneer Brown, die in zijn broek had geplast, en zag dat die het uiteinde van een touw vasthield. Dat touw had ten doel een grote, vierkante en geborduurde doek recht te houden waaronder twee mannen met een bolhoed op, witte handschoenen aan en oranje sjerp om, de stokken van de banier vasthielden.

‘Mooi, hè?’ zei O’Reilly.

Barry wist niet zeker of O’Reilly refereerde aan de recente protesten van het paard of aan de banier, die was afgezet met goudkleurige kwasten en een oranje bies. Op een blauwe achtergrond steigerde het onvermijdelijke witte strijdros, met de vorstelijke ruiter op zijn rug. Daarboven waren de woorden ‘De Trouwe Zonen uit Ballybucklebo van Willem, Oranjeorde 747’ aangebracht. Aan de linkerkant, in een hoek van vijfenveertig graden boven het hoofd van de ruiter, stond: ‘Denk aan 1690. Geen overgave.’ En aan de rechterkant stond: ‘Burgerlijke vrijheid en godsdienstvrijheid voor allen.’

‘Een beetje ironisch, dat “voor allen”, vind je ook niet?’ vroeg O’Reilly.

Barry knikte.

‘En vertel een orangist nooit de waarheid,’ zei O’Reilly.

‘Waarover?’

‘Hun beroemde Slag bij de Boyne is in werkelijkheid gestreden op de eerste juli van 1690. Op de twaalfde juli 1691 is die strijd definitief beslecht tijdens de Slag bij Aughrim.’

‘Dat wist ik niet.’

‘Dat weten de meeste lui daarbeneden ook niet. Ze denken dat ze vandaag de Slag bij de Boyne herdenken, toen “de orangisten zich bij Willem voegden”.’

‘En vochten voor onze glorieuze bevrijding.’

‘Waar? “Op de met gras begroeide oevers van de Boyne.” Leuk, nietwaar, dat die woorden iedereen bekend zijn maar niemand in feite de ware geschiedenis kent.’

‘Ik denk niet dat de loyalisten dat belangrijk vinden, en koning Willem heeft koning Jacobus wel degelijk verslagen.’

‘In feite was geen van hen aanwezig bij de beslissende Slag bij Aughrim. Ginkel verving koning Willem en Sarsfield leidde het thuisspelende team. Het was de bloedigste veldslag die ooit in Ierland heeft plaatsgevonden. De Jacobieten verloren, de aanhangers van Willem mochten de cup behouden, en wij moeten elk jaar naar de mars kijken.’ O’Reilly zweeg even en ging toen peinzend door. ‘Ik vraag me af hoe lang het zal duren voordat een slimme Amerikaanse antropoloog hierheen komt en een wetenschappelijk verantwoord artikel het licht doet zien over de stamgebruiken van de primitieve rassen in Ulster.’

‘Volgens mij heeft Brendan Behan ook zoiets gezegd.’

‘Verstandige kerel, die Behan. Jammer dat hij zoveel dronk, maar als je eens naar de hier verzamelde menigte kijkt… Ruil hun ordetekenen in voor rokjes van gras en knoken door hun neus, en dan zouden ze kunnen rondlopen op een van de kannibalistische eilanden.’

Barry keek naar de leden van de Oranjeorde, die kwamen aangemarcheerd in vier contingenten van acht rijen diep. Iedere man droeg zijn oranje, met een zilverkleurige bies afgezette sjerp over een donker jasje. Handschoenen van wit suède en een bolhoed – evenzeer een ordeteken als de ketting van de burgemeester van Belfast. De mannen deden hun best in militaire formatie te marcheren, maar Barry zag dat twee van hen uit de pas liepen en een deelnemer onder het lopen zijn rechterarm met zijn rechterbeen mee naar voren bracht.

‘Kijk eens naar die gezichten.’ O’Reilly schudde zijn hoofd. ‘Goede, sterke plattelandsgezichten uit Ulster. Verweerd. Ruwe huid. Je zou nog gaan denken dat ze zich met schuurpapier scheren. En hun mondhoeken zijn allemaal omlaag getrokken.’

‘Ze ogen inderdaad zuur,’ zei Barry, die niet meer zo hard hoefde te praten omdat het ‘South Down Militia’ van de doedelzakband was vervangen door een niet helemaal zuivere weergave van ‘The Sash My Father Wore’ van de fluitspelers.

‘Vind je dat? Dan had je het gezicht van Bishop eens moeten zien op de dag dat ik hem vertelde dat er overtuigende bewijzen zijn dat de glorieuze koning Willem een mietje was.’

‘Een homoseksueel, bedoel je?’

‘Ja, maar begrijp me goed. Volgens mij is het volstrekt onbelangrijk wat iemand in zijn vrije tijd doet,’ zei O’Reilly op neutrale toon. ‘Dat kon die oude Grieken ook niets schelen.’

‘In de tijd van koningin Victoria hebben ze jouw naamgenoot ervoor achter de tralies gezet.’

‘Oscar Wilde? Die man was een dwaas. Hij had het moeten houden bij schrijven en het dragen van zijn groene anjers, en ver uit de buurt moeten blijven van juristen.’

‘Maar toch…’

‘Niks geen “maar toch”. Mensen komen in allerlei vormen en maten. Indien je als arts nuttig wilt zijn, moet je leren dat te accepteren. Voor ons moet het er niets toe doen wat je in de slaapkamer doet. “Mits je het maar niet op straat doet en zo de paarden laat schrikken.” Dat is een citaat van mevrouw Patrick Campbell, en ik…’

Zijn woorden verdronken in een schril gehinnik. Barry keek naar de leider van de mars en zag diens merrie steigeren en met haar voorbenen door de lucht maaien. Het dier wierp haar berijder af en galoppeerde de straat verder af, waarbij ze alleen even halt hield om als teken van ongebreidelde opstandigheid haar achterbenen de lucht in te gooien.

‘Ik vraag me af wie wat op straat deed,’ zei Barry.

O’Reilly klapte dubbel van het lachen en drukte zijn handen tegen zijn forse buik. ‘Veel beter dan een pantomime,’ zei hij. ‘Konden we hier maar kaartjes voor verkopen.’

Barry zag dat de leden van de Oranjeorde van Ballybucklebo zich om hun gevallen eerbiedwaardige leider heen verzamelden. ‘Ik hoop dat hij niet gewond is geraakt.’

‘Dat hoop ik ook. Hij is wel de allerlaatste die ik vandaag wil behandelen. Maar volgens mij is er niets met hem aan de hand, want hij komt al overeind.’

Barry besefte opeens dat er wel degelijk iets aan de hand was. De doedelzakspelers die net aan ‘Dolly’s Braes’ waren begonnen, leken opeens helemaal niet meer muzikaal te zijn.

‘Mijn hemel, Fingal. Kijk eens!’

Het ongelukje van het raadslid had als gevolg dat degenen die als leden van de orde in de mars meeliepen opeens halt moesten houden, waardoor de doedelzakband ook niet verder kon. De tamboer-majoor liet zijn scepter vallen en ging op handen en knieën naar dat ding op zoek. De eerste rij doedelzakspelers kwam tot stilstand. Ze haalden de bourdonpijpen van hun schouders en probeerden in de houding te gaan staan.

‘Daar links op de eerste rij staat Donal Donnelly,’ zei Barry.

‘Ja. Hij is de eerste doedelzakspeler. Hoe vind je zijn uniform?’ vroeg O’Reilly nog altijd hard lachend.

Donal had een traditionele groene Ierse pet met een rode veer op. Een flesgroene tuniek waarop een grote en glanzende Keltische speld prijkte, werd bij zijn middel opgesierd door een brede lakleren ceintuur waaraan een grote tas gemaakt van dierenhuid hing. Een saffraankleurige kilt hing om zijn magere heupen. Die kilt had ter hoogte van zijn knieën moeten eindigen, maar reikte tot halverwege zijn kuiten.

‘Kijk uit, Donal!’ brulde O’Reilly.

Dat was volgens Barry even zinloos als kinderen die in een bioscoop de held probeerden te waarschuwen door luid ‘Kijk achter je!’ te roepen als de boef naderde. Met open mond keek hij toe hoe de doedelzakspeler die met een rood gezicht en zijn ogen dicht achter Donal liep, tegen diens magere rug knalde.

Begeleid door het toonloze jodelen van de snel leeglopende doedelzak van de man achter hem, gleed Donals kilt omlaag. Donal zette zijn doedelzak neer, bukte zich en hees zijn kilt snel omhoog.

‘Ik zie dat Donal niet als een ware Hooglander is gekleed,’ zei O’Reilly naar adem snakkend. ‘Ik vraag me af waarom hij zijn onderbroek achterstevoren aanheeft.’

Steeds meer met elkaar in botsing komende doedelzakken jammerden. De trommelaars, die achteraan liepen, hadden wel voldoende tijd om niet met anderen in aanvaring te komen. Seamus Galvin, die probeerde over een immense grote trom heen te kijken die aan een schouderharnas hing en bijna een miezerig ogend stuk nepluipaardvel aan het oog onttrok, bleef ritmisch trommelen.

‘Dat is indrukwekkend,’ zei O’Reilly. ‘Ga zo door, Seamus.’

Barry betwijfelde of Seamus O’Reilly kon horen, maar het was duidelijk dat hij geen aanmoediging behoefde om virtuoos door te gaan. De wollige koppen van zijn trommelstokken vlogen boven zijn hoofd in tegen elkaar in draaiende cirkels rond. Seamus hield beide armen vanaf zijn schouders gestrekt en draaide de stokken rond als de wentelwieken van een vreemd gevormde helikopter.

Hij miste geen enkele slag, sloeg met de rechterstok op de linkerkant van zijn trommel en met de linkerstok op de rechterkant ervan. Een deel van de verzamelde toeschouwers liep naar Bishop toe, misschien omdat zij geen belangstelling hadden voor het lot van de rest van de tot stilstand gekomen deelnemers, meende Barry.

‘Ga door, Seamus.’ O’Reilly voerde een kleine jig uit. ‘Mijn hemel, hij lijkt Gene Krupa wel die een of ander waarschijnlijk verboden stimulerend middel heeft geslikt.’

De riem die een stok met de pols van Seamus verbonden hield, knapte. Het geluid van brekend glas kon alleen van een raam van O’Reilly’s eetkamer afkomstig zijn.

‘Verdomme,’ zei O’Reilly, maar hij bleef stralend grijnzen.

Opeens leek de hemel zich solidair te hebben verklaard met het kabaal op aarde. De verkenners van de vorige avond, die uit de verte hadden gevuurd, hadden versterking gekregen van de artillerie. Houwitsers en kanonnen donderden en schoten hun glorieuze schichten over de borstwering van de wolken.

Het begon te gieten. Deelnemers en toeschouwers werden door de regen gegeseld. Bandleden probeerden zo snel mogelijk dekking te zoeken en de trommelaars trachtten hun trommels tegen al dat hemelwater te beschermen. Plastic regenjassen leken vanuit het niets te verschijnen en groepjes familieleden deelden de twijfelachtige bescherming van doorzichtig plastic dat ze boven hun hoofden hielden.

‘Wat een noodweer,’ zei O’Reilly, en hij deed het raam dicht. ‘Zinloos deze kamer doorweekt te laten raken.’

‘Hoe zit het met de eetkamer beneden?’

‘Seamus Galvin is timmerman van beroep. Hij zal…’

De deurbel rinkelde.

‘Dat zal hem wel zijn,’ zei O’Reilly. ‘Hij heeft dat raam binnen de kortste keren dichtgetimmerd.’ Hij liep op zijn gemak naar de buffetkast. ‘Trek in een sherry?’ vroeg hij, terwijl hij zijn eigen glas van Waterford-kristal volschonk. ‘Voor mij vandaag Bushmills. Omdat het de twaalfde is, neem ik een whiskey die hier in Ulster is gemaakt.’ Hij nam genietend een slok. ‘Ik weet dat de zon nog niet boven de nok van de ra uit is gekomen, maar ik denk niet dat we vandaag veel te doen zullen hebben.’

O’Reilly had bijna gelijk, maar om vier uur verscheen toch de eerste gewonde.

‘Dat ziet er niet al te beroerd uit, agent Mulligan.’ O’Reilly sponste het bloed van een kleine snee in de rechterwenkbrauw van de man. ‘Wat is er gebeurd?’

De agent, gekleed in een donkergroen uniform dat door de aanhoudelijk neerkletterende regen nog donkerder was geworden, zat er stijfjes bij, met zijn gepoetste laarzen stevig op het kleed geplant. Zijn ene hand rustte op zijn holster en de andere op zijn knuppel: een vervaarlijk ogend ding van ebbenhout. Hij tuitte zijn lippen en leek te geloven dat hij in een rechtszaal was om te getuigen. Barry rekende er al helemaal op dat de man zijn aantekenboekje zou raadplegen.

‘Om drie uur vierentwintig op donderdag, de twaalfde juli, bewoog ik me in oostelijke richting voort, reagerend op informatie over onlusten die waren uitgebroken in het van een vergunning voorziene etablissement dat bekendstaat als The Black Swan.’

‘Werkelijk?’ reageerde O’Reilly heel beleefd. ‘Gaat u door.’

Barry was verbaasd. Gewoonlijk onderbrak O’Reilly iedereen die met een uitgebreid verhaal kwam.

‘Toen ik bij het voornoemde etablissement was gearriveerd, zag ik twee mannelijke personen die met elkaar op de vuist waren gegaan.’

‘U meent het.’ O’Reilly liep naar het karretje met de instrumenten, boog zich voorover en pakte een pleister.

‘De eerste verdachte had alleen een kilt aan en een pet voor fluitspelers op zijn hoofd. De andere had geen hoofddeksel op, maar wel spullen aan die bij een fluitspeler horen.’

‘Wilden ze op een vriendelijke manier van uniform ruilen?’

De agent snoof toen O’Reilly de pleister op de wond plakte. ‘Verdachte A hield beide vuisten op een agressieve manier omhoog. Verdachte B had een bloedneus. Een aantal mensen uit het publiek had zich om hen heen verzameld en moedigde de oorlogszuchtige partijen aan. Verdachte A zei: “Jij zou het vel nog niet van een rijstpudding kunnen halen.”’

‘Stoere woorden,’ zei O’Reilly.

De van nature al rode wangen van de politieman werden knalrood toen hij zei: ‘Verdachte B zei: “Man, maak dat je wegkomt en ruk jezelf af.” Sorry, dokter.’

‘Ik heb wel eens ergere taal gehoord,’ zei O’Reilly. ‘Hebt u hen gearresteerd voor verstoring van de openbare orde?’

‘Dat was mijn bedoeling, maar toen ik dat hardop zei, rukte de menigte op.’ Hij wees op zijn nu van het bloed ontdane wenkbrauw. ‘Daarna smeet een onbekend persoon een fles mijn kant op.’

‘Hmmm. Het had erger kunnen zijn,’ zei O’Reilly.

‘In het daaropvolgende rumoer kon ik de verdachten niet arresteren, en conform de regels heb ik toen mijn knuppel getrokken.’ Er verscheen een staalharde blik in de ogen van de politieman. ‘Vervolgens heb ik de menigte uiteengedreven en ben ik hierheen gegaan.’

‘Die twee boksers zullen nu wel samen een borrel drinken.’ O’Reilly bekeek de verbonden wond. ‘Maakt u zich over hen niet al te veel zorgen. Ga naar huis en neem een kop thee. Als de brigadier vragen heeft, praat ik wel even met hem.’

‘Dank u. Ik dank u heel hartelijk.’ Agent Mulligan ging staan en vertrok.

‘Niet je gebruikelijke stijl, Fingal,’ zei Barry. ‘Ik dacht dat er nooit een eind aan zijn verhaal zou komen.’

‘Ik moet extra beleefd tegen hem zijn vanwege die ellendeling van een Arthur Guinness,’ mompelde O’Reilly.

‘Hoezo?’

‘Vorig jaar heeft iemand hier ingebroken en een paar flessen whiskey gestolen. Mijn hond van de Baskervilles heeft waarschijnlijk geprobeerd die man met zijn staart dood te meppen.’

‘Of…’ Barry zweeg weer.

‘De beschermersinstincten van Arthur werden pas volledig in stelling gebracht toen agent Mulligan arriveerde.’ O’Reilly fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ik denk dat zijn uniform de hond van streek maakte.’

‘Hij heeft toch niet…’

‘Jawel. Hij heeft het zitvlak van de broek van Mulligan losgerukt en daarbij ook iets van de politionele billen meegenomen.’

‘O, mijn hemel.’

‘Ik had geluk dat hij Arthur niet heeft laten ophalen, maar hij is een fatsoenlijke kerel. Nu moet ik alleen een beetje voorzichtig zijn.’

‘De reden daarvan is me duidelijk.’

De deurbel rinkelde opnieuw.

Barry deed open en zag een onbekende in de regen staan. Hij droeg het uniform van een buschauffeur en hij had een fluit bij zich. Bloed stroomde door een met Brylcreem bewerkt kapsel waarop Elvis Presley trots zou zijn geweest. ‘Kom binnen.’ Barry nam de man mee naar de spreekkamer, verloste hem van zijn fluit en liet hem in de stoel voor de patiënten plaatsnemen. ‘Wie bent u?’

‘Sammy Greer, en ik kom uit Cullybackey.’ De stem van de man klonk niet al te duidelijk.

‘Meneer Greer, dat is een nare wond,’ zei Barry. De wond zat midden in het hoofd van de man en had de vorm van een kruis. Het leek wel alsof iemand een rijpe sinaasappel een fikse mep had verkocht. ‘Hij zal moeten worden gehecht.’

‘Dat kan me geen moer schelen. Doe het maar snel.’

Barry keek even naar O’Reilly.

‘Gaat u maar door, dokter Laverty. Ik zal de spullen pakken.’

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Barry.

Sammy Greer giechelde. ‘Ik heb met een fles uitgehaald naar een verdomde smeris en hem nog geraakt ook. Jammer dat hij mij eveneens te grazen heeft genomen.’

Daarop had agent Mulligan dus gedoeld toen hij het had over het trekken van zijn knuppel en het uiteendrijven van de menigte.

‘Jezus Christus! Wilt u alstublieft haast maken? In de pub staan een paar biertjes van me te verschalen.’ Hij schraapte zijn keel en spuugde op het tapijt. ‘Veel stelt die pub overigens niet voor.’

‘Charmant,’ zei O’Reilly. Het puntje van zijn neus was wit terwijl hij het karretje met de instrumenten naar de patiënt toe duwde. ‘Gaat u uw handen maar wassen, dokter Laverty. Alles staat klaar.’

Barry waste zijn handen en droogde die af, blij dat hij de wond mocht hechten.

O’Reilly pakte een schaar. ‘We zullen iets van uw haar moeten wegknippen.’

‘Doe dat voorzichtig.’ De bloeddoorlopen ogen van Greer focusten half op O’Reilly. ‘Het heeft me verdomme jaren gekost om die lok te laten groeien.’

‘Alle grote prestaties kosten tijd, maar u zult het niet prettig vinden als er haar in die wond wordt meegehecht.’

‘Inderdaad,’ zei Barry, en hij vroeg zich af hoe O’Reilly zou voorkomen dat deze zure klant de bovenhand kreeg.

‘Ik wil ook dat die wond fatsoenlijk wordt gedesinfecteerd. Ik ken mijn rechten.’

‘Ongetwijfeld.’ O’Reilly knipte behendig in het vette haar vol bloedklonters. ‘Ik beloof u dat u uitstekend wordt gedesinfecteerd.’

‘Dat is u geraden.’

Barry vulde een injectiespuit met Xylocaïne, legde die op het bovenblad van het karretje, pakte een tang en gaas en zei: ‘Dettol graag, dokter O’Reilly.’

‘Nee, dat prikt te erg. Gebruik dit maar.’ O’Reilly goot een donkere vloeistof in een potje.

Barry doopte daar het gaas in, draaide zich om naar de patiënt en aarzelde toen. O’Reilly had het chirurgische veld grondig gekortwiekt. Boven op het hoofd van Greer prijkte nu de tonsuur van een monnik. Barry keek naar het volstrekt uitdrukkingsloze gezicht van O’Reilly.

‘Oké, daar gaan we,’ zei Barry, en met het gaas beschilderde hij de kale plek. Toen de schedel van de man opeens felblauw werd, draaide Barry zich om en keek naar O’Reilly, die glimlachend knikte. Mij best, dacht Barry, en hij ging door met desinfecteren.

Greer zat er stoïcijns bij toen de naald in zijn huid werd gestoken. ‘Daar voel ik niks van.’

‘Je bent een taaie,’ zei O’Reilly. ‘Een échte man.’

‘Daar hebt u gelijk in. Ik ben een keiharde.’

En een domkop, dacht Barry terwijl hij een tang en een naald pakte die O’Reilly al had klaargelegd: een kromme naald met zwarte zijde als hechtdraad.

‘Ik zal de draadjes voor je doorknippen,’ zei O’Reilly.

De naald ging erin aan de ene kant en eruit aan de andere. Het draad om de tang gedraaid. Twee keer. De eerste hechting was voltooid.

‘Prima,’ zei O’Reilly, en hij knipte de draad door.

Binnen de kortste keren was de klus geklaard.

‘Mooi,’ zei O’Reilly. ‘Echt fraai.’

Barry was er niet zeker van of O’Reilly doelde op de twee keurige rijen zwarte hechtingen in een wond die nu niet langer bloedde. Het kon ook zijn dat hij naar zijn eigen unieke bijdrage aan de procedure verwees.

‘Kan ik nu gaan?’ vroeg Sammy Greer.

‘Ja, en vergeet je fluit niet,’ zei O’Reilly.

Greer pakte snel zijn instrument.

‘Ik weet zeker dat je eigen huisarts in Cullybackey de hechtingen er volgende week met genoegen uit zal halen. Ik neem tenminste aan dat je niet nog eens hierheen wilt komen.’

Het kostte Barry erg veel moeite zijn gezicht in de plooi te houden. ‘Dat klopt als een bus.’

‘Ga nu dan maar,’ zei O’Reilly.

Zodra de voordeur dicht was, begon O’Reilly te lachen. ‘Mijn hemel. Hij heeft er jaren over gedaan om die lok te laten groeien, zei hij. Het zal weken duren voordat er weer wat haar op die kale plek zit.’

Barry schaterde het uit. ‘Ja, en hij wilde alles ook fatsoenlijk gedesinfecteerd hebben.’

‘Wat ook is gebeurd,’ constateerde O’Reilly. ‘Daar kun je zeker van zijn.’

‘Dat weet ik, Fingal, maar moest je me daar nu echt gentiaanviolet voor geven?’

‘Natuurlijk! Het mooiste is nog wel dat Sammy Greer niet kan zien dat de kruin van zijn hoofd eruitziet als een felblauwe voetbal met een zwart kruis erop. En zal ik je nog eens wat vertellen?’

‘Nou?’

‘We zijn allebei vergeten hem pijnstillers mee te geven en dus zal hij morgen knallende koppijn hebben.’

‘Die arme, aardige man.’ Barry kreeg zijn lachen eindelijk een beetje onder controle.

‘Ik hoop dat hij vanavond teruggaat naar Cullybackey, want ik zou echt niet willen dat die arme man morgen moet reizen.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat het morgen de dertiende is. Vrijdag de dertiende.’

‘Je hebt gelijk. Jij gaat morgenavond naar de hondenraces en ik…’

‘Jij zult het hier een tijdje in je eentje moeten redden, en volgens mij ben je daar wel zo ongeveer klaar voor. Dat hechten heb je prima gedaan.’

Barry’s trots vanwege O’Reilly’s lovende woorden werd getemperd door de wetenschap dat hij eigenlijk met Patricia op stap had moeten zijn.

‘Barry, kijk niet zo bezorgd. Morgenavond kun je met haar uit eten gaan. Vrijdag de dertiende? Dat is puur bijgeloof. Er zal niets misgaan.’