images

Een varkensboel

Barry leunde achterover op zijn stoel in de eetkamer en duwde zijn bord van zich af. De klinische werkwijze van O’Reilly liet beslist iets te wensen over, maar – hij boerde zacht – hij was bereid die man zijn excentriciteiten te vergeven zolang de kookkunst van mevrouw Kincaid het huidige niveau bleef behouden.

‘Huisbezoek,’ zei O’Reilly, die tegenover Barry aan tafel zat. Hij raadpleegde een velletje papier. ‘Iedereen die te ziek is om naar de praktijk te komen belt ’s morgens naar Kinky, en dan geeft zij mij een lijst.’

‘De lijst die ze u tijdens het ontbijt heeft overhandigd?’

‘Ja, en later vertelt ze me dan welke namen nog aan die lijst moeten worden toegevoegd.’ O’Reilly vouwde het papiertje op en stopte het in de zijzak van zijn tweedjasje. ‘We hebben vandaag mazzel. Maar één huisbezoek. Bij de Kennedy’s.’ Hij ging staan. ‘Laten we maar gaan. Vanavond is er een rugbywedstrijd op de televisie en ik wil op tijd terug zijn voor de aftrap.’

Barry liep achter hem aan de gang door en de keuken in, waar mevrouw Kincaid, die tot haar armen in een spoelbak vol zeepsop stond, hen met een glimlach begroette en zei: ‘Dokter, wilt u die kreeften vanavond eten?’

‘Dat zou geweldig zijn, Kinky.’

Barry genoot al bij voorbaat.

O’Reilly bleef staan. ‘Kinky, heb jij vanavond niet een bijeenkomst van de Bond voor Plattelandsvrouwen?’

‘Ja.’

‘Dan zullen we de kreeft koud eten. Maak maar wat sla klaar, en ga op tijd weg.’

Toen liep hij weer door, negeerde het bedankje van mevrouw Kincaid, maakte de achterdeur open en duwde Barry naar buiten.

Barry stond in de ruime, omheinde tuin die hij al door het raam van zijn slaapkamer had gezien. Bij de linkerheg was een groentetuin. Een paar appelbomen, zwaar door vroege appels, stonden over een goed onderhouden gazon heen gebogen. Hij herkende een cox orange pippin en een golden delicious. Takken van een hoge kastanjeboom achter in de tuin hingen over de omheining en zetten een hondenhok in de schaduw.

‘Arthur!’ brulde O’Reilly. ‘Arthur Guinness!’

Een grote zwarte labrador racete het hok uit en het gazon over. Hij kwispelde zo hard met zijn staart dat zijn achterlijf hoeken van negentig graden maakte en hij sprong tegen O’Reilly op.

‘Brave jongen,’ zei O’Reilly, die de hond klopjes op zijn flank gaf. ‘Ik heb hem Arthur Guinness genoemd omdat hij Iers en zwart is en een geweldige kop heeft. Net als het bier.’

‘Woef!’ zei Arthur.

‘Arthur Guinness, dit is dokter Laverty.’

‘Woef!’ zei Arthur. Hij hevelde zijn affectie meteen over op Barry, die wanhopig zijn best deed hem van zich af te duwen. ‘Woef!’

‘Arthur Guinness is de allerbeste jachthond in Ulster.’

‘Jaagt u, dokter O’Reilly?’

‘Ik heet Fingal, jongen. Fingal. En ja. Arthur en ik kunnen genieten van een dag bij de eenden, nietwaar, Arthur?’

‘Woef!’ zei Arthur, die zijn voorpoten om een been van Barry sloeg en zich als een dementerende heimachine bewoog. Blijf dat vooral doen, hond, dacht Barry, die tevergeefs probeerde het maffe dier op een afstand te houden. Als je daarmee doorgaat wordt je volgende nest een kruising tussen labrador en corduroy. ‘Af, Arthur.’ Hij had net zo goed zijn mond kunnen houden, want het dier spande zich nog eens twee keer zo hard in.

‘Terug naar je hok, meneertje,’ zei O’Reilly, en hij wees.

Arthur Guinness stootte nog een laatste keer, liet Barry toen los en liep zo ongeveer in de richting van zijn onderkomen.

‘Hij laat graag zijn affectie blijken,’ zei Barry, die tevergeefs probeerde de modder van de pijp van zijn beste broek te vegen.

‘Als hij je aardig vindt, en dat is wel duidelijk,’ zei O’Reilly, die weer verder liep.

‘Je meent het.’ Barry nam zich in gedachten voor de achtertuin verder te mijden.

‘Daar is de garage,’ zei O’Reilly, en hij maakte het hek achter in de tuin open. Toen stak hij een laantje over naar een vervallen schuur en schoof de deur omhoog. Barry zag een zwarte Rover met een lange motorkap: een type auto dat al minstens vijftien jaar niet meer werd gemaakt.

O’Reilly stapte in en startte de motor. Die bromde en sputterde. Barry ging op de plaats naast de bestuurder zitten. O’Reilly zette de wagen in zijn achteruit en draaide voorzichtig het laantje op. Barry kokhalsde – de auto stonk naar natte hond en tabak – en draaide een raampje open.

O’Reilly draaide linksom de straat op en reed langs zijn huis, langs de kerk met de scheefstaande toren en over de hoofdstraat van Ballybucklebo. Barry keek om zich heen. Bungalows met witte muren – sommige met een rieten en andere met een leien dak – stonden aan weerszijden van de straat. Ze kwamen bij een kruispunt en stopten voor een rood verkeerslicht. Een grote paal waarvan de verf afbladderde helde in de verste hoek naar links over, als een reusachtige gestreepte zuil buiten een kapperszaak.

‘Op Beltane – de eerste meidag van de oude Kelten – is het hier altijd leuk,’ zei O’Reilly, die op de paal wees. ‘Vreugdevuren, dansen, het achternazitten van jonge maagden – mits er daar nog een paar van zijn. De plaatselijke bevolking verschilt niet veel van haar heidense voorouders als ze de kans hebben om een feestje te bouwen.’ Hij gaf een dot gas en wees op de weg rechts. ‘Als je die kant op gaat kom je bij de kust en de weg links brengt je naar de heuvels van Ballybucklebo.’

Barry knikte.

Het verkeerslicht sprong op oranje en O’Reilly reed snel door. ‘Oranje is alleen voor de toeristen.’ Hij besteedde geen aandacht aan een tractor die van de andere kant was gekomen en waarvan de aanhangwagen dwars op het kruispunt stond. ‘Ik moet op tijd thuis zijn voor die wedstrijd.’ Hij gebaarde vaag om zich heen. ‘Aanschouw het kloppend hart van Ballybucklebo.’

Nu gebouwen met twee verdiepingen. Groenteboer, slager, kranten- en tijdschriftenwinkel en een nog groter gebouw met een uithangbord: The Black Swan. Barry zag een bekend figuur met een verbonden linkerenkel naar de voordeur hobbelen.

‘Galvin,’ zei O’Reilly. ‘Jezus! Die man zou Belfast Lough nog leegdrinken als er Guinness in zat.’

Barry draaide zich om en zag Galvin de deur van de pub openduwen.

‘Let maar niet op hem,’ zei O’Reilly, die met veel geknars op een andere versnelling overschakelde. ‘Ik moet je hier wegwijs maken. De weg waarover we nu rijden kun je nemen als je naar Belfast wilt, maar je kunt daar ook met de trein naartoe gaan. Kijk maar eens naar stuurboord.’

Barry keek naar rechts en zag een dieseltrein langzaam over een talud rijden. Interessant, dacht hij. Misschien zou hij dat op zijn vrije dag wel doen. Het was goedkoper dan de auto nemen, en hij wilde een van zijn oude studiegenoten opzoeken omdat…

Hij schoot naar voren toen O’Reilly keihard op de rem trapte en ‘Ellendige koe’ bromde.

Barry zag een zwart-witte koe met een zachte blik in haar ogen die de leegte daarachter weerspiegelde, midden op de weg op haar dooie gemak staan te herkauwen.

O’Reilly draaide zijn raampje open. ‘Doorlopen, beest. Doorlopen!’

De koe liet haar kop zakken, zei een keer triest ‘Boe’ en zette geen stap opzij.

Barry leunde achterover en keek naar O’Reilly om te zien wanneer diens toch al korte lontje zou zijn opgebrand. O’Reilly stapte uit, knalde het portier dicht en liep naar de koe toe. ‘Koebeest, luister. Ik heb haast.’

‘Boe!’ zei de koe.

‘Oké,’ zei O’Reilly. Hij pakte een hoorn en trok. Tot Barry’s verbazing zette het dier twee stappen naar voren, omdat hij kennelijk geen weerstand kon bieden aan de op zijn kop uitgeoefende kracht. ‘Ga verdomme opzij!’ donderde O’Reilly.

De koe bewoog haar oren, liet haar kop zakken en liep naar de zijkant van de weg. O’Reilly ging weer achter het stuur zitten, zette de auto in de eerste versnelling en reed met piepende banden door. ‘Beesten!’ zei hij. ‘Een van de geneugten van een plattelandspraktijk. Je zult er gewoon aan moeten wennen met ze om te gaan.’

‘Oké,’ zei Barry. ‘Prima.’ Hij wist absoluut niet hoe snel die woorden van dokter O’Reilly bewaarheid zouden worden.

O’Reilly bromde iets en trapte de koppeling in. Barry luisterde naar het gemopper van de motor terwijl de achterwielen bleven doordraaien.

‘Verdomme,’ zei O’Reilly. ‘We zullen moeten lopen.’ Hij boog zich naar de achterbank toe om zijn dokterstas en een paar Wellington-laarzen te pakken. ‘Uitstappen.’

Dat deed Barry, en hij zakte tot zijn enkels weg in de modder. Hij trok zijn voeten een voor een los en liep moeizaam door naar de met gras begroeide berm. Verdomme! Zijn schoenen en zijn beste broek – die al bevlekt was door de aandacht van Arthur Guinness – waren smerig. Hij vroeg zich af hoeveel de stomerij zou kosten.

Hij draaide zich om en keek naar een boerderij aan het eind van het karrenspoor. ‘Fingal, is dat onze plaats van bestemming?’

‘Ja. Dat is de boerderij van de Kennedy’s.’

‘Kunnen we er op een andere manier komen? Mijn schoenen…’

‘Je moet altijd laarzen meenemen.’ O’Reilly wees op de zijne. ‘En maak je geen zorgen over je schoenen.’

‘Maar die schoenen hebben veel geld gekost.’

‘Mijn hemel! Oké, we gaan door de wei.’ Barry zag het puntje van O’Reilly’s neus een tikkeltje wit worden. ‘Nu een beetje tempo graag. De wedstrijd begint over een half uur.’ O’Reilly hield zijn dokterstas omhoog, maakte een roestend hek in de meidoornheg open en liep met grote passen door. ‘Doe dat ellendige hek achter je dicht,’ riep hij over zijn schouder.

Met moeite kreeg Barry het hek weer dicht en bezeerde daarbij zijn hand aan de lus van ijzerdraad die het hek aan de paal vast diende te zetten. Hij zoog op zijn bloedende hand en keek naar zijn geruïneerde schoenen – het enige paar goede schoenen dat hij had.

‘Kom je nog?’ brulde O’Reilly.

‘Man, doe rustig,’ bromde Barry terwijl hij naar O’Reilly toe liep, die was blijven staan. Het gras in de wei was kniehoog, weelderig en vol zaden. En nat, heel nat. Terwijl Barry doelbewust doorliep wist hij dat de graszaden aan de pijpen van zijn broek zouden blijven plakken, en hij voelde zijn scheenbenen al vochtig worden. In elk geval zou de dauw iets van de modder wegspoelen, dacht hij.

‘Waar bleef je?’

‘Ik ben zo snel mogelijk achter je aan gekomen,’ zei Barry, die weigerde zich te laten intimideren.

‘Zal wel.’

‘En mijn schoenen en mijn broek zijn rijp voor de vuilnisbak.’

‘Wat weet je van varkens?’ vroeg O’Reilly.

‘Ik begrijp niet wat varkens met mijn kleding te maken hebben.’

‘Dat kan zijn, maar daar komt er een aan.’ O’Reilly ging sneller lopen.

Barry aarzelde. Er kwam iets met een roze kleur hun kant op dat de afmetingen had van een klein nijlpaard. Het liep net zoals dat Afrikaanse dier, maar omdat Barry ervan uitging dat die beesten een zeldzaamheid waren in Ballybucklebo en omgeving, concludeerde hij dat het creatuur in kwestie een varken moest zijn. De ogen, die hij nu kon zien, waren rood en de blik erin was beslist boosaardig. Barry liep snel achter O’Reilly aan en had hem halverwege het hek en het eind van de wei ingehaald.

‘Het is een varken!’

‘Briljant opgemerkt,’ zei O’Reilly, die nog grotere stappen nam. ‘Ik heb ergens gelezen dat beren behoorlijk gemeen kunnen worden.’

‘Gemeen?’

‘Ja.’

O’Reilly ademde moeizaam. ‘Verdomd grote tanden.’ Hij zette het op een drafje, waardoor de afstand tussen hem en Barry weer behoorlijk groot werd.

Barry wist dat achteromkijken een paar mensen een gouden medaille tijdens de Olympische Spelen had gekost, maar riskeerde desondanks een blik over zijn schouder. Het beest dreigde hem in te halen en als het van plan was zijn ‘verdomd grote tanden’ te gebruiken, was het redelijk om aan te nemen dat hij zijn slachtoffer zou worden. Hij zette het op een rennen. Tien meter voor de verste heg had hij O’Reilly ingehaald. De extra portie die de arts tot zich had genomen van het vleesgerecht van mevrouw Kincaid moest hem in de weg zitten, dacht Barry terwijl hij over een laag hek klom.

Hij botste bijna tegen een kleine, grinnikende man met een platte pet op die op het erf stond. Voordat Barry kon beginnen alles uit te leggen werd de middagrust verstoord door veel lawaai. Barry zag O’Reilly net zo door de heg schieten als een Amerikaanse tank in het bocage-landschap van Normandië.

O’Reilly kwam tot stilstand, bekeek de scheuren in zijn tweedpak en probeerde zijn moeizame ademhaling onder controle te krijgen. Toen marcheerde hij naar de onbekende man met de pet, die lachte.

Hoewel O’Reilly’s wangen door de inspanning knalrood waren, was het puntje van zijn neus wit.

‘Dermot Kennedy, wat is er verdomme zo geestig?’ donderde hij. Daar werd niet op gereageerd. Meneer Kennedy was dubbelgeklapt van het lachen, hield zijn buik vast en snakte naar adem. ‘Fraai gezicht was dat! Hoogst merkwaardig!’

De een meter achtentachtig lange O’Reilly ging kaarsrecht staan. ‘Dermot Kennedy, je bent een gevaar voor geciviliseerde mensen. Waarom laat je een mensenvlees etende beer in vredesnaam op een open wei rondlopen?’

Meneer Kennedy ging eveneens rechtop staan, haalde een zakdoek uit zijn broekzak en veegde zijn ogen droog.

‘Ik wacht op een verklaring!’ donderde O’Reilly.

Meneer Kennedy borg de zakdoek weer op. ‘Dat is geen beer, dokter. Het is Gertrude, het lievelingsvarken van Jeannie. Ze wilde alleen over haar snuit worden gekriebeld.’

‘O,’ zei O’Reilly.

‘Zal wel,’ zei Barry, die het nog altijd vervelend vond dat er tegen hem was geschreeuwd omdat hij te traag was. ‘Dokter O’Reilly, u moet me maar corrigeren als ik u verkeerd citeer, maar ik meen dat u zei dat dieren een van de geneugten van een plattelandspraktijk waren en dat je er gewoon aan moest wennen om met ze om te gaan.’

‘Van mij mag u met ze omgaan, dokter,’ zei meneer Kennedy, die nu niet meer lachte, ‘maar in feite is dat een klus voor een boer. Dokters zorgen voor zieke mensen en…’ Hij zweeg en keek naar zijn laarzen. ‘Het spijt me erg dat ik u hierheen heb laten komen, maar ik maak me veel zorgen over Jeannie. Wilt u naar binnen komen om haar te onderzoeken?’