images

Ik sta op een station…

De eerste vrije zaterdag van Barry was wat de plaatselijke bevolking een ‘schitterend zachte dag’ noemde. Hij zette de kraag van zijn regenjas op tegen het vocht dat niet zwaar genoeg was om regen te kunnen worden genoemd en niet licht genoeg om mist te kunnen zijn. Mevrouw Kincaid had gezegd dat de trein naar Belfast om kwart over tien uit Ballybucklebo vertrok. Een half uur naar Belfast, een kwartier om naar het stadscentrum te lopen – waar hij van plan was een deel van zijn eerste weekloon te spenderen aan een paar Wellington-laarzen – en een half uur met de bus naar Grosvenor Road. Dan zou hij nog gemakkelijk op tijd zijn voor zijn afspraak met Jack Mills in O’Kane’s Bar tegenover de hekken van het Royal Victoria Hospital.

Hij liep op zijn gemak door de hoofdstraat van Ballybucklebo en groette terug als hij door passanten werd gegroet. Sommigen herkende hij. Zij behoorden tot de velen die de afgelopen week op de houten stoel in de spreekkamer hadden gezeten. Anderen kende hij niet, maar ze leken wel allemaal te weten wie hij was. Heel anders dan in Belfast, dacht hij terwijl hij Station Road op liep, waar onpersoonlijke mensen elkaar negeerden, waar iedereen een onbekende was en niemand elkaar ook maar een goede dag wenste. Dat hij in dit dorp bekend was ervoer hij als geruststellend.

Hij kocht zijn kaartje en liep het perron op. Een paar sporen waarvan het metaal door regelmatig gebruik glansde, liepen tussen de twee verhoogde perrons door. Aan de andere kant was een wachtkamer waarvan het granieten dak door de miezerregen donker was geworden. Aan de muren waren oude tinnen reclameborden vastgespijkerd. Die voor Waverlyvulpennen – witte letters op een blauwe achtergrond en de boodschap onderbroken door strepen roest – was daar waarschijnlijk al voor de Eerste Wereldoorlog opgehangen, waarna niemand de moeite had genomen het ding weer te verwijderen. Hij las de slogan. ‘Ze’ – roest – ‘zijn een zegen’ – nog meer roest – ‘voor de mensheid.’

Hij hoorde het gerammel van een naderende trein, die met piepende remmen tot stilstand kwam. Barry stapte een coupé met twee met stof beklede banken in en was blij te zien dat die verder leeg was. Hij ging zitten en vroeg zich af hoe vaak hij als student met deze trein vanuit zijn ouderlijk huis in Bangor naar het eindstation Queen’s Quay in Belfast was gereisd. Hoe vaak was hij langs Ballybucklebo gereden zonder er ook maar enige aandacht aan te besteden?

De trein schommelde, bromde en reed het station uit. Barry keek door het raam naar het voorbijschietende landschap. Een brede sloot liep langs de spoorbaan. Families wilde eenden zwommen er met hun felgroene drakenkoppen in rond: ouders samen met hun gele kroost. Hij moest denken aan een paar dichtregels van Yeats: ‘Met een lied verdreef O’Driscoll/De wilde eenden en de draak/Uit het lange gepluimde riet/Van het sombere Hartmeer.’ Het fragment bracht hem in herinnering dat hij niet alleen Wellingtons wilde kopen, maar ook de meest recente dichtbundel van die nieuwe dichter Seamus Heaney. Die man beschreef het leven in Ulster op een interessante manier, die Barry’s eigen ideeën daarover prima verwoordde.

Hij vroeg zich af hoe Heaney het land tussen de sloot en het meer zou beschrijven. Een breed, wild moeras waar lisdodden en braamstruiken onbelemmerd konden groeien… Dat was de enige manier waarop hij het kon beschrijven. Het water van het meer was rustig, metaalgrijs onder een laaghangend wolkendek, en bij de andere oever hingen de wolken zelfs zo laag en bewegingloos dat ze vastgespijkerd leken aan de toppen van de Antrim Hills. Het was een doodgewone dag die naar zijn idee de zure trekjes bij de mensen in Ulster aan moest wakkeren, ook al voelde hij zichzelf absoluut niet depressief. Sinds hij in de praktijk van O’Reilly was gaan werken was hij heel wat wijzer geworden, en dat was ook de reden waarom hij die baan had aangenomen. Hij had veel om over na te denken en hij wist nog steeds niet of hij echt wel in de wieg was gelegd voor een huisartsenpraktijk op het platteland.

Alles wat hij had meegemaakt was een openbaring geweest. Hij had niet geweten dat het werk in een dorp als Ballybucklebo zo divers kon zijn, en O’Reilly was een van de meest eigenaardige mannen die hij ooit had ontmoet. Hij was onvoorspelbaar en af en toe slechtgehumeurd. Hij was onvermoeibaar, en hij hield er soms vreemde medische praktijken op na. Hij gaf heel veel om zijn patiënten, maar reageerde nonchalant zo niet regelrecht boos wanneer iemand er ook maar op zinspeelde dat hij een vriendelijk trekje had. Barry vroeg zich af waarom O’Reilly niet was getrouwd. Wellicht was zijn praktijk zo veeleisend geweest dat hij geen tijd had gehad voor een sociaal leven. Of misschien kon geen enkele vrouw zijn nukken en grillen verdragen. Hij moest er mevrouw Kincaid eens naar vragen.

Trillend kwam de trein tot stilstand op het station van Kinnegar. Twee jonge vrouwen doken de coupé in en gingen zitten. De ene naast hem, de andere op de bank tegenover hem. Barry probeerde hen te negeren door zich naar het raam toe te draaien en naar buiten te kijken. Hun gerebbel kon hij echter niet negeren. Het was onmogelijk ergens over na te denken wanneer een vrouw erop stond haar gedachten onder woorden te brengen alsof die zo belangrijk waren dat de hele wereld haar geheimen moest kennen.

‘Charlie Simpson is niet verkikkerd op Eileen.’ De stem van de vrouw klonk hard en had het vlakke accent van Belfast. ‘Die Eileen heeft een schaapskop.’

‘Hij is echt stapel op haar.’

‘Ik heb me iets anders laten vertellen.’

Die arme Charlie Simpson – wie hij dan ook mocht zijn. Stapel op een of ander meisje, dacht Barry. Zelf was hij verkikkerd geweest op een leerling-verpleegkundige. Hij deed zijn ogen dicht en haalde zich haar groene ogen, kastanjebruine haar en slanke figuurtje voor de geest. Hij dacht aan de avonden op de achterbank van Brunhilde, waarbij de raampjes door de condens van hun adem beslagen waren geweest. Aan de stiekeme bezoekjes aan zijn kamer, de zoetheid en de zachtheid… en het knagende gevoel van leegte toen ze hem op zakelijke toon – alsof ze bij de slager een pond bacon bestelde – had meegedeeld dat ze met een chirurg ging trouwen. Zes maanden geleden. Het stak hem nog steeds.

‘Het zou haar verdiende loon zijn als ze aan Charlie vast blijft zitten. Hij is zo stom als het achtereind van een varken.’

Barry wenste dat de jonge vrouw haar snater zou houden, want ze had een vlijmscherpe stem.

De andere vrouw grinnikte. Ze had een diepe, resonerende lach. Barry keek even haar kant op. Haar zwarte haar glansde als dat van een gezond huisdier. Haar gezicht was sterk, met een ferme kin en volle lippen die lichtroze waren gestift. Slavische jukbeenderen. Donkere, iets omhooglopende, gloeiende en onpeilbare ogen – even warm als goed gepoetst mahoniehout. Haar huid was glad en gebruind, en in haar linkerwang verscheen een kuiltje wanneer ze lachte. Met uitzondering van dat kuiltje had ze Audrey Hepburn in My Fair Lady kunnen zijn.

Ze lachte niet meer en Barry merkte dat hij wenste dat ze dat opnieuw ging doen. Hij wilde niet dat ze zag dat hij naar haar keek, dus keek hij een andere kant op. Zijn blik werd echter al snel weer naar haar toe getrokken. Ze keek door het raam, en hij zag haar profiel. Ze had een witte gabardine regenjas aan, die ze niet had dichtgeknoopt.

‘Hoe dan ook, Patricia… Toen zei ik tegen Eileen…’

Zou ze dan nooit ophouden met dat gerebbel? Hij keek even omlaag, en toen weer naar haar. Patricia heette ze dus. Patricia draaide haar hoofd, zag hem naar haar kijken en bleef hem aankijken. Zijn hand vloog naar zijn hoofd om die ellendige omhoogstekende haartjes glad te strijken. ‘Sorry,’ zei hij, wetend dat hij bloosde. ‘Het spijt me erg.’

Ze lachte opnieuw, warm en laag in haar keel. ‘Een kat kan naar de koning kijken, mits hij maar niet denkt dat de koning een muis is.’

‘Het spijt me.’

De trein ging langzamer rijden en hij zag het bord met Belfast Station erop. De trein kwam tot stilstand. De vrouwen stapten uit. Barry deed zijn ogen dicht en leunde tegen de kussens. Waarom had hij verdomme niet de moed gehad om meer over Patricia te weten te komen? In een film zou ze iets in de trein hebben achtergelaten: iets wat hij als een excuus had kunnen gebruiken om achter haar aan te rennen. Die mazzel had hij niet. Langsvarende schepen, dacht hij. Maar toch…

Hij stapte de trein uit en verwachtte niet nog een spoor te zien van Patricia en haar praatzieke vriendin, maar ze liepen recht voor hem uit. Patricia leunde op de arm van de lawaaiige jonge vrouw en hinkte. Ze moest zich tijdens het hockeyen hebben bezeerd, dacht hij, want ze oogde beslist als een atletisch type. Hij haalde een keer diep adem, streek zijn haar glad en nam grotere stappen tot hij naast haar liep.

‘Hallo,’ zei hij. ‘Sorry.’

Patricia bleef staan en draaide zich naar hem toe.

‘Patricia, kom mee.’ De vriendin trok aan Patricia’s mouw en keek nijdig naar Barry.

Woorden rolden snel over zijn lippen. ‘Ik heet Barry Laverty en ik wil… Ik zou graag willen…’

‘Laat ons met rust.’ Nog meer getrek aan de mouw van de jas.

‘Wil je vanavond met me uit eten gaan? Alsjeblieft?’

Patricia nam hem taxerend van top tot teen op.

‘Jij hebt lef.’ De vriendin keek nog altijd nijdig naar Barry. ‘En verder hebben wij het vanavond druk.’

Patricia glimlachte. ‘Ja, dat klopt.’

‘O.’ Barry had even het gevoel gehad dat het inhalen van de twee vrouwen in elk geval uitstel van executie was geweest. Patricia’s woorden maakten hem echter duidelijk dat dat niet het geval was, en hij liet zijn schouders hangen.

‘Maar ik neem de trein van tien uur terug naar Kinnegar.’

Hij zag de lach in haar donkere ogen, en die benam hem de adem.

Barry zat op een plastic stoel aan een formicatafel in de erker van de bovenzaal van O’Kane’s Bar: de dichtstbijzijnde pub bij het Royal Victoria Hospital. Bij zijn voeten lag een paar Wellingtons in een bruine papieren tas. Hij keek op zijn horloge. Jack Mills was te laat en dat was niets voor hem.

De gordijnen achter Barry wiegden in de tocht die door het raam werd veroorzaakt. Hij probeerde door de miezerregen heen te kijken. Hij leunde achterover en keek over Grosvenor Road naar de afdeling Spoedeisende Hulp, waarvoor een koninklijk en waardig bronzen beeld stond van een op de troon gezeten Hare Koninklijke Hoogheid Victoria, Regina, Dei Gratia, Fid. Def., Ind., Imp. Haar met vogelpoep besmeurde scepter fungeerde als handige stok voor een paar duiven.

Een schaduw viel over de tafel heen. Barry draaide zijn hoofd en zag Jack Mills. Hij had een lange witte jas aan en zijn gebruikelijke grijns zat vastgeplakt op een gezicht dat prima zou passen bij een boer uit Cullybackey – de plaats waar zijn familie een melkveehouderij had.

‘Sorry dat ik te laat ben.’ Jack ging zitten. ‘Ik had al een afschuwelijke nachtdienst achter de rug, en deze morgen was moordend.’ Hij haalde een pakje sigaretten tevoorschijn. ‘Wil je er ook een?’

Barry schudde zijn hoofd. ‘Ik ben vorig jaar gestopt met roken, weet je nog?’

‘O ja.’ Jack stak een sigaret op. ‘Ik ben bekaf.’ Hij strekte zijn benen.

‘Biertje?’ vroeg Barry, die zich erop verheugde de middag met zijn oude vriend door te brengen.

‘Kan ik niet doen. Sorry.’ Jack nam een diepe trek en schudde zijn hoofd.

‘O?’

‘De arts-assistent van de afdeling Kindergeneeskunde is ziek geworden en over ongeveer een uur hebben ze hulp nodig bij een operatie. Ik heb het kortste strootje getrokken, verdomme.’ De glimlach van Jack was in tegenspraak met diens woorden. ‘Maar ik heb wel zin in een hapje eten.’

Barry slikte zijn teleurstelling weg. Het zou een lange dag worden tot hij om tien uur in de trein kon stappen. Hij haalde zich donkere ogen voor de geest en hoopte dat het wachten de moeite waard zou zijn.

‘Voer,’ zei Jack. Hij draaide zich om en riep naar de man achter de bar: ‘Brendan, mag ik een pasteitje met rundvlees en champignons, plus chips en sinaasappelsap?’

‘Uitstekend, dokter Mills.’ Brendan zette het glas neer dat hij aan het oppoetsen was. ‘Wat wilt u, dokter Laverty?’

‘Doe mij maar hetzelfde.’ Het bleef Barry verbazen dat Brendan – eigenaar en barkeeper, een man van onbestemde leeftijd met een gezicht als dat van een humeurige vaars – zich onveranderlijk de namen herinnerde van de generaties studenten die zijn etablissement bezochten.

‘Hoe misbruikt de wereld jou?’ vroeg Jack.

‘Ik heb weinig om over te klagen.’

‘En als je dat wel deed, zou niemand naar je luisteren.’ Jack maakte zijn sigaret uit. ‘Hoe is een huisartsenpraktijk?’

‘Anders. Ik werk op dit moment bij ene dokter O’Reilly in Ballybucklebo.’

‘O’Reilly? Toch niet toevallig Fingal Flahertie O’Reilly? Zo’n vijftig of vijfenvijftig jaar oud?’

‘Dat klopt.’

‘Mijn hemel! Voor de oorlog was hij een van de beste rugbyspelers in Ierland.’

‘Dat wist ik niet.’ Barry was onder de indruk.

‘Broeder Laverty, jij hebt totaal geen verstand van rugby.’ Hij gaf Barry een knipoog. ‘Maar je hebt me gered bij de colleges anatomie, dus zal ik je dat vergeven.’

‘Onzin.’ Barry herinnerde zich de problemen die Jack in hun studententijd had gehad. Zijn kennis van het Latijn was miserabel geweest en het leren van de namen van de diverse lichaamsdelen (iets wat Barry heel gemakkelijk was afgegaan) was voor hem bijzonder moeilijk geweest. Het was twijfelachtig geweest of Jack zijn studie medicijnen zou kunnen afronden, maar Barry had hem geholpen en daardoor had hij in zijn derde jaar het examen anatomie net weten te halen.

‘Alstublieft.’ Brendan zette twee borden op de tafel. ‘De drankjes komen zo.’

‘Val aan,’ zei Jack, die zijn mes en vork pakte. ‘En nu wil ik precies horen wat jij zoal uitspookt.’

Barry deed zijn best om zijn eerste week als assistent van O’Reilly te beschrijven, evenals de gewoonte van de oudere arts om iedereen die hem voor de voeten liep plat te walsen. Jack maakte meelevende geluiden en grinnikte toen Barry de excentriciteiten van O’Reilly beschreef.

‘Maar je hebt het er wel naar je zin?’

Brendan verscheen en zette zwijgend hun glazen neer.

‘Ik wilde weten of je van het werken op het platteland geniet.’

‘Dat geloof ik wel, al kun je een groot deel van je werk routinematig afhandelen.’

‘Hmmm. Weet je nog wat die dikke Engelse arts-assistent tegen je zei toen je klaagde over alle saaie dingen die wij als studenten moeten doen?’

‘Wat bedoel je?’

Jack had mensen altijd goed kunnen imiteren en zei nu met een bekakt stemgeluid: ‘Beste jongen, in dit leven zul je altijd stront moeten ruimen. Ik zou je willen aanraden een schop met een lange steel te kopen en de klus gewoon te klaren.’

Barry schoot in de lach. ‘Ik heb inmiddels ook een paar interessante casussen gezien.’ Hij vertelde Jack dat O’Reilly het meisje Kennedy in zijn eigen auto naar Belfast had gereden. Jack, die zijn mond vol had, knikte toen Barry zei dat O’Reilly een encyclopedische kennis van al zijn patiënten leek te hebben.

‘Dat is een verschil tussen jouw werk en het mijne. Ik leer een patiënt nooit echt kennen, want daar hebben we het veel te druk voor. Je neemt mensen op, zet het mes in hen en ontslaat hen weer. Maar begrijp me goed. Het mes hanteren vind ik echt leuk.’

‘Dat zal best, want je bent altijd al een sadist geweest.’

‘Soms moet een man gewoon doen wat hij doen moet. Nu we het daar toch over hebben…’ Hij keek naar de klok boven de bar, ging staan, stak een hand in zijn zak en gooide een briefje van een pond op de tafel. ‘Mijn aandeel. Sorry, makker, maar ik moet er nu echt vandoor. Sir Donald Cromie is als de wrake Gods wanneer zijn assistent te laat komt.’

‘Sir Donald wie?’ Was dat de man met wie O’Reilly dinsdag had overlegd?

‘Sir Donald Cromie, kinderchirurg met fantastische vingers en een humeur als de Etna op een slechte dag. Gisteravond heeft hij een blindedarmoperatie uitgevoerd. Nu heeft het patiëntje een abces in de buik en is zo ziek als een hond.’

‘Ken je toevallig de naam van die patiënt?’

Jack lachte. ‘Nee. Ik weet niet eens of het een jongen of een meisje is.’

‘O.’

Jack liep naar de trap. ‘Ik moet gaan. Leuk je te hebben gezien. Als ik weer vrij ben zal ik je bellen. Misschien kunnen we dan wel samen een paar biertjes drinken.’

‘Dat zou ik leuk vinden.’

‘En wat O’Reilly betreft: Noli illegitimi carborundum.’

‘Dat zal ik niet doen,’ zei Barry tegen de rug van zijn vertrekkende vriend. Het sinaasappelsap was veel te zoet. Barry ging staan, pakte zijn ingepakte laarzen en liep naar de bar. ‘Hoe groot is de schade, Brendan?’

‘Momentje.’ Barry bewoog zijn lippen, telde op zijn vingers en krabbelde met de stomp van een geel potlood iets op een velletje papier.

Terwijl Barry wachtte vroeg hij zich af of het patiëntje met het abces Jeannie Kennedy kon zijn. Dat kon hij op geen enkele manier vaststellen, maar het toeval was zo groot dat hij zich toch een beetje zorgen maakte.

‘Alstublieft, dokter Laverty.’

Barry betaalde de rekening. ‘Pas goed op jezelf, Brendan.’

‘Dat zal ik doen.’

Barry liep de smalle trap af waarvan de treden waren uitgehold door ontelbaar veel stamgasten. Toen hij Grosvenor Road op stapte, regende het niet meer. Hij besloot Belfast in te lopen, want hij moest heel wat tijd doden tot de trein van tien uur.

Hij liep door een wereld die stonk naar uitlaatgassen, waar het verkeer voortdurend lawaai maakte en goten waren verstopt door doorweekte kranten. Op de stoep liepen mensen snel langs hem heen. Mannen in Dexter-regenjassen, eentje met drie hazewindhonden. Vrouwen met een sjaal over de roze en witte krulspelden in hun haar. Hun gezichten gekweld, de lippen dun, boodschappentassen aan hun arm.

Hij liep langs pubs en bookmakers die het druk hadden met het komen en gaan van mannen in tweedjasjes met een lap leer op de ellebogen, die een sigaret op hun onderlip geplakt hielden. Daarna passeerde hij tenten waar je vis en patat kon kopen. Die stonken naar vet en kabeljauw. Vettige kranten waren op de stoep gesmeten, waar ze gezelschap hadden gekregen van uitgesmeerde hondenpoep.

De straten die hij passeerde hadden allemaal bekende namen: Roden Street, Distillery Street, Cullingtree Road. Er waren kleine rijtjeshuizen waar de zon niet bij kon komen maar de smog wel. In zijn studententijd had hij hun bewoners gezien. Mensen met chronische bronchitis, reumatische koorts, Engelse ziekte, hoofdluis en schurft – allemaal ziektes die werden veroorzaakt door armoede en vochtige, kleine behuizing. Hij had baby’s geboren helpen worden in piepkleine slaapkamers waar kranten hadden gediend als beddengoed, de matrassen vochtig waren en vol urinevlekken zaten, en de zwangere vrouwen – die qua leeftijd varieerden van tweeëntwintig tot vijftig – rode handen en ingevallen wangen hadden, en haar dat leek op een vieze mop waarmee je een vloer kunt dweilen.

Hij had zich zo verdomd nutteloos gevoeld. Hoe groot de vooruitgang van de geneeskunde ook was… hij had op de harde manier geleerd dat dokters zich in de achterste loopgraven bevonden tijdens een strijd die aan het front moest worden gewonnen. Zuurstof voor zieke longen, vitamines voor broodmagere kinderen of DDT voor hoofdluis waren slechts half zo effectief als een fatsoenlijk dieet en een warm, schoon huis.

Barry nam nu grotere stappen en liep over de spoorwegbrug naar Sandy Row: het bastion van de loyalisten. Als voorbereiding op het grote feest van de orangisten op de twaalfde juli waren de stoepranden rood, wit en blauw geschilderd. Aan elke bovenverdieping wapperde de Engelse vlag en straatboefjes in gescheurde korte broeken en rafelige wollen truien renden er rond, met sporen van snot op hun bovenlip. Ze schreeuwden schril en hard. ‘Hallo! Ga naar huis en veeg je snot weg!’ ‘Sammy McCandless, je moeder heeft je nodig.’ ‘Bertie, help eens een handje met deze rotboom.’ Die laatste opmerking werd gemaakt door een kind van acht. Hij zeulde met een dode tak die hij God wist waar vandaan had gehaald voor een van de vreugdevuren die in de nacht van de elfde op de twaalfde overal werden ontstoken. Die vuren zouden de hemel in een felle gloed zetten, net als de brandstapels die de hervormingsgezinde protestanten van Hendrik VIII hadden aangestoken onder katholieken die weigerden hun geloof af te zweren. De warmte van de vuren van volgende week zou wat vreugde brengen in het saaie bestaan van de bewoners van Sandy Row en de Fenians in hun getto’s aan Falls Road en Divis Street – nog geen zeshonderd meter verderop – in herinnering brengen wat hun plaats was in de unionistische provincie Ulster.

Belfast was een helleveeg, dacht Barry, en hij miste die stad volstrekt niet. Er viel heel wat te zeggen voor Ballybucklebo.

Hij hield halt op de plaats waar College Square en Great Victoria Street bij elkaar kwamen. Daar stonden twee bioscopen, een op elke hoek. In de ene werd Dr. Strangelove gedraaid en in de andere The Pink Panther, allebei met Peter Sellers in de hoofdrol. Barry keek op zijn horloge. Hij had nog tijd genoeg om even naar de boekhandel aan Donegall Square te gaan en dan op tijd weer bij de Ritz te zijn voor het begin van The Pink Panther. Na die film zou hij ergens een hapje eten. Misschien in dat Chinese restaurant aan Church Street, dacht hij, en dan zou hij nog maar ongeveer een uurtje de tijd moeten doden voordat het tien uur was.

Misschien kwam ze niet opdagen. Waarom zou ze? Het was mogelijk dat ze alleen had gezegd dat ze de trein van tien uur zou nemen om van hem af te zijn.

De trein zou over vijf minuten vertrekken en door te vroeg bij het station te arriveren had Barry zijn ongeduld en zijn twijfels de tijd gegeven om te groeien. Mijn hemel! Waarom zou een jonge vrouw die hem totaal niet kende zeggen dat ze hem in een trein zou ontmoeten – en ‘s avonds bovendien? Hij keek nog een laatste keer naar Queen’s Quay. Die was verlaten en de kranen bij het kolendok staken als skeletten af tegen de donker wordende lucht. Oké. Barry tilde de tas met zijn laarzen op, draaide zich om, liep naar het perron en wachtte tot hij aan de beurt was om zijn kaartje te overhandigen.

‘Barry. Barry Laverty.’

Hij draaide zich om en zag haar hinkend en wel zo snel mogelijk naar hem toe lopen. Hij liet de tas bijna vallen.

Toen ze naast hem stond, hijgde ze licht. ‘Kom mee,’ zei ze, en ze pakte zijn arm. ‘Anders missen we de trein nog.’

‘Net gehaald,’ zei ze. Ze ging op een bank zitten terwijl Barry de deur van de coupé dichttrok. ‘Dus jij heet Barry Laverty?’

‘Dat klopt, en ik heb gehoord dat jouw vriendin je Patricia noemde.’

‘Patricia Spence.’

Hij schudde haar uitgestoken hand, voelde hoe glad haar huid was en hoe stevig haar greep. Hij wist dat hij haar hand net iets te lang vasthield, maar hij wilde die niet loslaten. Nooit meer, dacht hij terwijl hij naar haar gezicht keek.

‘Wat ben je stil,’ zei ze. ‘Heb je je tong verloren?’

De trein reed in het donker over het oneffen spoor en rammelde over de wissels heen.

‘Niet echt.’

‘Weet je niet wat je heeft bezield om een volstrekt onbekende voor een etentje uit te nodigen?’

‘Dat klopt.’

‘Misschien zul je je beter voelen als ik je zeg dat ik ook niet weet wat me heeft bezield om jou te vertellen dat ik met deze trein zou teruggaan.’ Ze schudde haar donkere manen, en highlights glansden in het kastanjebruin. ‘Het zal wel komen door die rechtopstaande haartjes van je, die je een kleine jongen doen lijken. En verder zag je er zo verloren uit.’

Zijn hand vloog naar dat ellendige toefje haar, en hij zag haar naar hem glimlachen. ‘Ik heb het vanmorgen gewassen, en dan valt er niets mee te beginnen.’ Wat een stomme opmerking, dacht hij meteen.

Zij grinnikte.

Nu of nooit, hield hij zichzelf voor. ‘Ik wilde je gewoon wat beter leren kennen.’ Hij slikte en voelde zijn vingers in zijn handpalmen drukken. ‘Ik heb nog nooit zo’n lieflijke jonge vrouw gezien.’ Hij wist dat hij bloosde. De trein kwam ratelend tot stilstand. ‘Het station van Sydenham,’ zei hij.

‘Dank je.’

‘Omdat ik de naam van het station heb genoemd?’

‘Omdat je zei dat je me lieflijk vond.’

‘Dat ben je ook.’ Hij was dankbaar dat er verder niemand in hun coupé zat, dat hij wist dat Kinnegar nog maar twee haltes op zich zou laten wachten, hij was blij dat de trein weer in beweging kwam en vond het erg dat hij nog maar zo weinig tijd had. ‘Heel lieflijk.’ Hij wilde haar aanraken, haar hand vasthouden, maar hij was doodsbang dat ze dan zou wegduiken. Hij zat er stijfjes bij. Hij moest haar aan de praat houden. ‘Woon je in Kinnegar?’

‘Ja. Op nummer 9 aan de Esplanade. Bij de zee. Ik ben dol op de zee.’

‘Ik ben opgegroeid in Bangor, en ik begrijp wat je met die opmerking over de zee bedoelt. Die is nooit hetzelfde. Hij is…’ Uit zijn zak viste hij de dichtbundel van Seamus Heaney. ‘Ik ben niet zo goed met woorden, maar…’ Hij bladerde het boek door en las voor:

Je zou kunnen denken dat de zee aangenaam gezelschap is,
Rustig exploderend tegen de rotsen.
Maar nee: als hij eenmaal is begonnen slaat het water
Tegen de ramen en spuugt als een tamme kat
Die wild is geworden.

Hij keek in haar ogen – de ogen van een kat – en zag de blik daarin zachter worden.

‘Dat is mooi,’ zei ze. ‘Wie heeft dat gedicht geschreven?’

‘Een zekere Seamus Heaney.’

‘Ik heb nog nooit van hem gehoord.’

‘Dat zal nog wel gebeuren, denk ik zo, als je van gedichten houdt.’

‘Houd jij van gedichten?’ Ze bleef hem strak en ernstig aankijken.

‘Ja.’ Hij keek omlaag en schoot naar voren toen de trein hortend tot stilstand kwam. Hij voelde haar nabijheid. Ze had een parfum op dat hem duizelig maakte. Hij keek weer naar haar gezicht, stak een hand uit en raakte haar hand aan. Glimlachend verstrengelde ze haar vingers met de zijne. Hij zag haar witte, regelmatige tanden afsteken tegen haar volle lippen.

‘De volgende halte moet ik uitstappen, en dat spijt me,’ zei ze.

‘Dat weet ik, maar ik wil je graag nog eens zien… Patricia.’

‘Mijn telefoonnummer is Kinnegar 657334.’

Kinnegar 657334. Hij prentte dat nummer in zijn geheugen. ‘Mag ik je morgen bellen?’

‘Dat zou ik fijn vinden.’ Ze kneep in zijn hand, boog zich naar hem toe en kuste hem zacht – niet veel meer dan het bewegen van de vleugels van een vlinder. ‘Dat zou ik heel fijn vinden.’

‘Jezus,’ fluisterde hij. ‘O, mijn god.’

‘Bangor ligt niet ver van Kinnegar vandaan,’ zei ze toen de trein langzamer ging rijden.

‘Ik woon nu niet in Bangor, maar in Ballybucklebo.’

‘In wat?’ Ze lachte, diep in haar keel. Hij genoot van dat geluid, maar wat was er zo amusant aan Ballybucklebo?

‘O, mijn hemel,’ zei ze.

Het haltebordje van Kinnegar werd zichtbaar en de trein stopte. Ze ging staan.

Hij ging eveneens staan en maakte de deur open. ‘Wat is er zo geestig?’

‘De trein van tien uur stopt niet in Ballybucklebo. Je zult hier moeten uitstappen en naar huis moeten lopen.’

‘Wat zeg je?’

‘Stap snel uit als je niet in Bangor wilt belanden.’

Hij hielp haar het perron op en sprong achter haar aan.

‘Sorry. Ik had niet moeten lachen,’ zei ze.

‘Het is niet erg. Nu kan ik je in elk geval naar huis brengen.’

‘Kom dan maar mee. Ver is het niet,’ zei ze toen de rode achterlichten van de trein om een bocht in het spoor verdwenen. Verdorie. Hij had zijn Wellingtons in de coupé laten liggen!

Ze pakte zijn hand. Hij vergat de laarzen meteen weer en liep samen met haar het trapje bij de uitgang van het station af. Ze lieten de zwakke lichtbundels die uit de ramen van het station kwamen achter zich en liepen een donkere landweg op. Na de regen van die dag rook het naar hooi en kamperfoelie, en die geuren vermengden zich met de prikkelende geur van de zee. In de verte kon hij golven op een kust horen slaan.

Hij moest kleinere stappen nemen om de hinkende Patricia niet voorbij te lopen.

‘Hoe heb je je been bezeerd? Tijdens het hockeyen?’

‘Ik heb mijn been niet bezeerd.’ Er klonk iets van bitterheid in haar stem.

‘Wat is er dan mee gebeurd?’

‘Negentieneenenvijftig.’

Hij bleef meteen staan en draaide haar naar zich toe. ‘De polioepidemie?’

Ze knikte. ‘Ik heb nog geluk gehad. Mijn linkerbeen is iets korter dan mijn rechterbeen, maar sommige kinderen zijn in een ijzeren long beland.’

‘Jezus.’

Ze liet zijn hand los en zette een stap naar achteren. ‘Ik neem aan dat ik nu verder niets meer van je zal horen? Mannen houden niet van vrouwen die niet perfect zijn.’ Ze zei het zakelijk.

Hij voelde aan dat ze ooit was gekwetst, misschien heel erg.

‘Ik wil geen medelijden,’ zei ze, en hij voelde haar warme adem in zijn hals. Hij keek omhoog en zag Orion. Hoog, heel hoog, elke ster fel en trots glinsterend. Hij wist dat haar korte been voor hem totaal geen verschil maakte.

‘Ik ben niet goed in het tonen van medelijden,’ zei hij. ‘Patricia, dat been van jou kan me niets, helemaal niets schelen.’

‘Meen je dat?’ Ze zette nog een stap van hem vandaan en leek in zijn ziel te kijken.

Hij zei niets. Hij wachtte gewoon en keek naar haar gezicht, probeerde de uitdrukking daarop in het vage licht van de sterren te interpreteren, en hoopte dat ze niet zou zeggen dat ze hem niet geloofde.

‘Barry Laverty, ik geloof je, al weet ik dat ik dat niet zou moeten doen.’

Hij zag iets zilverachtigs onder haar linkeroog en hij wilde de zilte smaak ervan proeven, maar iets waarschuwde hem ervoor dat hij de zaken niet moest overhaasten. ‘Kom mee,’ zei hij. ‘Je moet naar huis.’

‘Oké. Barry, zal ik je nog eens wat zeggen?’

‘Wat?’

‘Ik wil echt graag dat je me belt.’