10 De witte wieven van Tubbergen

icoon monnikenspoo.tif Er zijn geen gevaarlijker witte wieven dan die uit Tubbergen! Hebben ze eenmaal hun zinnen gezet op een mensenziel, dan laten zij die nooit meer los.

Tubbergen, lang geleden, Cohen – Op een dag, toen de vrouw van een boer uit Tubbergen water haalde uit de put, voelde ze plotseling een kille hand op haar schouder. Ze draaide zich om en zag tot haar schrik dat wel twintig witte wieven haar hadden omsingeld. Dreigend stonden ze bij haar: het leken nevelen, groot van vorm en in gebaar. Ze kwamen dichter- en dichterbij, totdat er geen enkele uitweg meer voor de vrouw was. Alles was donker. Behalve de witte wieven.

Angstig riep de vrouw haar man, maar deze hoorde haar niet.

Het witte wief dat een hand op haar schouder had gelegd, sprak: ‘Waarom ben je zo bang? Ga met ons op de heuvels dansen.’

‘Ik wil niet meegaan,’ riep de vrouw uit. ‘Jullie zijn slecht, dat weet iedereen.’

‘Als je bij ons bent, wil je nooit meer naar de wereld terug.’

‘En mijn kind dan? O, witte wieven, laat mij gaan!’

Alle witte wieven in de kring om haar heen zwegen. Deze starheid was haar vonnis. Zonder genade waren ze. Alsof haar handen geboeid waren, ging de vrouw met hen mee.

Witte wieven Tubbergen.tif ’s Avonds misten de boer en zijn mensen haar op de boerderij. Overal zochten zij, maar ze vonden niets van haar terug. Zelfs de afdrukken van haar voetstappen waren niet te vinden: een paar stoere knapen daalden tevergeefs af in de waterput. Er was geen enkele aanwijzing voor waar zij kon zijn.

Eerst dacht de boer niet aan de witte wieven, hoewel er bij Tubbergen velen zijn. Het is een kwaadaardig soort in die buurt, met scherpe nagelen, en ze houden van de jacht, die de witte wieven van Lochem hun hebben geleerd. Zij lopen nooit hard; hun passen zijn lang en gelijkmatig, maar zelfs de snelste boerenjongen kan hen op den duur niet bijhouden. Bovendien trekken zij altijd in dichte drommen erop uit, en net als koeien die een hond omsingelen, sluiten zij zich in een kring, tot de ingesloten mens zich niet meer weet te verweren. Ze weten wanneer ze een mensenziel kunnen vangen.

’t Was een groot verdriet voor de boer dat hij zijn vrouw had verloren. Want het zijn eenzame mensen in deze streek, trotse dromers. In heel Nederland vindt men niet zo snel mensen die zo hun gedachten weten te verbergen, en wat ze eens lief hebben gehad, vergeten ze nooit, omdat zij moeilijk hun hart openstellen voor anderen. Zij tonen geen vreugde en geen verdriet en ze zijn stug. Wie ze vaak ontmoet heeft, denkt aan hen terug met heimwee en tranen in de ogen, en waar hij ook woont, de mensen van Overijssel kan hij nooit vergeten.

Niemand troostte de boer die zijn vrouw verloren had.
’s Avonds kwamen zijn buren bij hem, het lampje brandde, en zij tuurden met hem in het licht. Elke avond namen zij weer stijfjes afscheid – met moeite de woorden vindend die bij het afscheid worden gezegd – dan blies de boer het licht uit, en gesterkt door hun gezwegen troost, kroop hij in zijn bedstee. De volgende dag was hij klaar voor zijn werk, want hij moest immers zorgen dat zijn kind te eten had.

Hij nam aan dat de buurvrouwen er wel voor zorgden dat het kind gewassen en gekleed werd. En dus verbaasde de boer zich er niet over dat zijn zoon steeds zo goed voor de dag kwam, alsof de moeder hem hielp. Nooit vroeg hij wie op het kind paste. Hij zou hetzelfde voor zijn buren hebben gedaan als wat ze nu voor hem deden, en ’s avonds in de stilte vroegen ze hem niets.

Het is echter bekend dat vrouwen onder elkaar meer praten dan mannen, en op een dag, toen de boerinnen uit de streek bij elkaar waren, bespraken zij hoe flink het kind groeide en wat een uitstekende moederhand voor het kind zorgde. Ze dachten dat degene die zo goed was om het kind te helpen, dit nu wel zou bekennen, maar de vrouwen zwegen en keken elkaar aan. Toen werd er geraden naar de naam van de bescheiden helpster: wie zou het kind zo goed verzorgen? Niemand antwoordde.

De buurvrouwen letten voortaan op wie er ’s morgens de hoeve binnenging, en tot hun verbazing ontdekten ze niemand. Alles was stil om de boerderij. En toch was het kind steeds goed verzorgd. Ze spraken er met de boer over. Wie zou het zijn die zo, zonder iets in ruil te vragen, op de jongen paste?

In plaats van naar het werk te gaan, bleef de boer de volgende ochtend voor de deur van zijn hoeve wachten. Geen mens naderde het huis. Hij wilde alweer aan het werk gaan, toen hij plotseling in de kamer zacht hoorde praten.

‘Heb je goed geslapen, mijn kindje? D’r is nog zand in de oogjes; ik zal het d’ruit vegen. En heeft ’t kindje gisteren de pap lekker opgegeten? Is ’t kindje zoet geweest?’

Het was de stem van zijn vrouw die daar klonk met een droevige klank. Zachtjes opende hij de deur. Het kind lag in de bedstee, de kleine handjes uitgestrekt, en lachend over heel zijn gezicht. Er was echter niemand anders in het vertrek.

Op dat ogenblik begreep de man dat zijn vrouw in de macht van de witte wieven moest zijn en hij besloot ’s avonds met de buren erover te beraadslagen hoe ze haar moesten bevrijden. Ze verlangde naar haar huis terug en dus moest iedereen hem raad geven. Tot laat in de nacht bleven ze bij elkaar. Er werd besloten dat zij heel vroeg in de ochtend met een kar naar de heuvel zouden rijden waar de witte wieven woonden, en de vrouw met geweld zouden meenemen. Zij zouden zich met geweren wapenen en deze tegelijkertijd afschieten, zodat de witte wieven op een afstand zouden blijven.

Deze hele nacht bleven zij wakker en pas bij het vage, troebele ochtendgloren spanden zij twee vurige paarden voor een wagen en reden zij weg, de heuvels tegemoet. De boeren spraken geen woord, zodat de witte wieven niet zouden weten met hoevelen zij waren, en dus niet met de vrouw zouden vluchten. Het leek wel een doodgewoon boerenkarretje dat op de weg reed om naar de markt te gaan. De witte wieven kwamen tevoorschijn, en ze wachtten bij de weg...

‘Opzij,’ riep de boer die het paard mende, en hij knalde met de zweep.

De wieven lachten.

Ineens sprongen alle boeren uit de kar en schoten de geweren af. De wieven vluchtten, de nevelen trokken zich terug tot aan de horizon. De boeren volgden hen en in een heidegroeve vonden zij de vrouw, die smeekte: ‘Neem mij mee. Ik heb zo naar mijn kind verlangd.’

‘We zijn gekomen om je los te maken,’ sprak de boer ernstig. ‘Stap nu maar dadelijk op, want anders komen de witte wieven weerom.’

‘Nee, nee,’ huiverde ze, smeekte ze, ‘nooit meer de witte wieven.’

‘Dat zal ook niet meer gebeuren.’

Ze namen haar bij de hand en leidden haar naar de wachtende wagen. Dreigend omcirkelden de nevelen haar, de monden wijd geopend (zodat de witte, slierende tongen te zien waren), de klauwen uitgezet. Wild reden de vurige paarden naar de hoeve terug. Met wijde passen liepen de onvermoeide wieven mee en ze schreeuwden vreselijke dingen.

‘Je komt weer terug, dansen op de heuvels, gevangen in de sluier, voor eeuwig. Vrouw! We wachten op je. De toverwoorden worden gesproken, al zijn ze vreemd. Het leven gaat zijn gang: wie houdt het tegen? Ga meteen mee terug, dan zul je geen angst kennen. Later mag je niet meer uit vrije wil komen als de woorden niet gezegd worden.’

Op deze wijze dreigden de witte wieven, tot zij vlak bij de hoeve waren. De vrouw liep met gebogen hoofd ’t huis binnen: als iemand die door berouw wordt gekweld.

Buiten dansten de witte wieven, en ze zongen terwijl zij wachtten, een lied op een vreemde, eentonige wijs, maar de vrouw kwam niet naar hen toe. Ze hield de handen gevouwen.

‘God in de hemel,’ zo bad zij, ‘Vader der schepselen, verlos mij van de nood, red mij uit de scherpe tanden en klauwen van de witte wieven. Leid mij, want de nacht is gekomen, en de ochtend is nog ver. Ben ik niet als een blinde, omdat mijn ogen niet door de duisternis kunnen zien? Ben ik niet als een kreupele, omdat er vele stenen op de weg liggen? Wanneer ik mijn armen strek, voel ik hoe krachteloos ze zijn. Maar met Uw hulp, o Heer, zijn zij sterk en blijft geen zwakheid in mij.’

Haar kind legden zij in haar schoot, en toen zei zij vroom: ‘Als ik alleen om mijnentwil smeekte, zou ik het niet meer wagen om voor Uw troon te verschijnen. Maar Gij, o Heer, die ook mijn lichtzinnig hart ziet, en Gij die weet welke moeilijke strijd ik voerde tussen de lokkende zonde en de plichten van het leven, zal vanwege mijn kind...’

Ze snikte luid.

‘Als het vanwege mijn kind is dat ik niet in dit huis bleef, geef dan Uw wil te kennen. Want hoe weten wij, arme mensen, wat goed voor ons is?’

Zo bad en weende zij, terwijl buiten de witte wieven dansten en haar lokten.

De volgende dagen spraken de boer en de buurtgenoten weinig tot de vrouw. Zij lieten haar alleen met haar gedachten, want wie zou haar kunnen helpen? Stil sloop ze door het huis en de schuur, en langzamerhand leerde ze weer elk hoekje kennen.

Het deed haar vreemd aan dat alles zo onveranderd was. De roodbonte koe kende haar nog: het dier hief dromerig haar kop en liet zich vol vertrouwen strelen. De geit blaatte tevreden toen ze dichterbij kwam. De hond voor het hok bleef rustig op zijn plaats staan, turend in de verte. Zelfs de kippen en de haan wisten dat de vrouw terug was en als ze over het erf kwam, liepen ze haar tegemoet, want zeker had ze een restje van aardappelen of kruimels brood. Was ze ooit weggeweest?

En de dingen: wat waren zij haar vertrouwd! De haard waarboven de ketel hing. De bleekhouten tafel, en de gekleurde kopjes. De schotels op de schoorsteen. De klok met zijn vrolijke koekoek. De klompen van haar man. De stenen van de vloer. Buiten, het jaartal met de ijzeren cijfers. Het riet van het dak met het groene mos. Het was goed om weer thuis te zijn.

Wanneer de woorden nu maar nooit gesproken werden die haar weer in de macht van de witte wieven zouden brengen! Zij wist dat zij – hoe vreemd ook – gezegd zouden worden. De witte wieven hadden haar gewaarschuwd: ‘Het leven gaat zijn gang: wie houdt het tegen?’

Soms leek het alsof haar hart stilstond wanneer zij de verderfelijke woorden in haar oren hoorde. Ze zweeg net zo lang tot uiteindelijk de man weer met haar sprak en vroeg of ze nu nooit, nooit weer naar de witte wieven zou teruggaan.

‘Als het van mij afhing,’ sprak ze, ‘nee, nooit meer! Want ik weet dat het slecht was jullie allen te verlaten en met de witte wieven van Tubbergen te dansen. Je weet dat het niet van mij afhangt...’

Ze zweeg en in haar ogen zag hij al het leed van haar ziel. Niets van haar smart bleef voor hem verborgen.

‘Wat is er dan?’ vroeg hij weer.

‘Er zijn woorden die nooit gezegd mogen worden.’

Even wachtte hij. Toen hernam hij zachtjes: ‘Welke zijn die woorden dan?’

‘Weg, jij varken...’ Als die woorden ooit gezegd worden, kom ik in de macht van de wieven. Zorg dat ze niet gezegd worden, die woorden.’

Hij lachte luid.

‘Ze zullen nooit gezegd worden.’

Zij stond op en keek hem aan, vol stille boosheid en angst.

‘Hoe kun je lachen? Als die woorden gezegd worden, ben ik voor altijd verloren. Wie zal er dan op het kind passen en wie zal de boerin zijn op de boerderij? Bid liever voor mij dat de woorden nooit gezegd zullen worden. Ga naar de meiden en de knechten, ga naar de buren, zeg hun dat ze op hun woorden passen.’

Hij lachte niet meer. Er waren diepe groeven in zijn voorhoofd nadat hij de meiden, de knechten en de buren had gewaarschuwd. Ze hadden hem allen beloofd dat ze op zouden passen. En toch... terwijl hij langs het weiland ging, bemerkte hij de witte wieven, en hij hoorde hun zegevierende lach.

Wat maakt het hun uit hoeveel jaren het zou duren voor de vrouw weer met hen op de heuvels zou dansen? Zij wisten dat de woorden zouden worden gesproken, omdat er geen strengere wet is dan het leven.

Het waren vreemde dagen die volgden. Wanneer de boer van het land zijn hoeve binnenliep, verwachtte hij telkens dat de vrouw al was vertrokken. Dan was hij blij verwonderd dat ze er nog zat.

‘Is er niets gebeurd?’ informeerde hij. ‘Niets? Was er niemand aan de deur?’

Ze antwoordde, zonder op te zien, met een doffe stem: ‘Nee, er is niets gebeurd. De woorden zijn vandaag niet gesproken.’

In haar stem bleef altijd de zekerheid dat ze eens gezegd zouden worden. Vaak stond ze aan de deur en staarde in de schemerige verte. Ze had haar kind en haar huis lief, en toch... Behoorde ze niet aan de witte wieven? Ze boog haar hoofd voorover om alles beter te kunnen onderscheiden. De witte wieven dansten elke avond en ze zongen hun verdorven lied.

Wat zij had gedaan toen zij nog bij de witte wieven was, deed zij nu niet meer: nooit zorgde ze voor het kind. Dat liet zij aan haar buurvrouwen over. Angst en verlangen om weer op de heuvels te mogen zijn, overheersten nu haar gedachten.

Soms, als ze zo op de drempel stond, gleed zachtjes een wit wief langs de boerderij en wachtte even. Dan strekte de vrouw de armen naar haar uit, en de woorden die verlossing en verdoemenis zouden brengen, drongen zich naar haar lippen. Waarom zij ze niet zei? Misschien dacht ze wel aan de eerste dag dat ze weer thuis was gekomen, of misschien was het toch wel de angst om haar kind alleen te laten.

Het witte wief gleed verder, gleed langs het hek, over de sloot, gleed in de nevelen van de avond en verdween.

Als de man een uur later in de hoeve kwam, zag hij zijn vrouw zoals altijd bij het haardvuur zitten. Wanneer hij haar vroeg of er iets was gebeurd die dag of iemand bij de deur was geweest, klonk haar stem dof en moedeloos: ‘Nee, er is niets gebeurd. De woorden zijn vandaag niet gesproken.’

Er kwam een dag dat de man het vergat om de vraag te stellen. Hij had hard gewerkt en was vermoeid. Daarom ging hij dadelijk slapen.

De vrouw herinnerde hem er niet aan en voortaan bleef ze met haar gedachten alleen. Zij zelf, noch de meiden, noch de buren, noch de knechten, zei dat zij voorzichtig moesten zijn. Telkens weer streken de witte wieven ’t huis voorbij, tot een van hen de vrouw toefluisterde: ‘Spoedig verwachten we je op de heuvels.’

Klankloos antwoordde ze, het hoofd gebogen, de handen slap langs haar lichaam: ‘Ik weet het, wit wief. Laat het gauw zijn.’

Een paar dagen later was een van de knechten aan het werk, bezig met garven te vlijen. Hij merkte niet dat het varken kwam aanwaggelen, tot het dichtbij was en aan het koren rook. Hij schopte het. Maar even later was ’t dier terug.

‘Weg, jij varken!’ riep de knecht ongeduldig.

Toen schoten hem de woorden weer te binnen en hij liet het koren in de steek. Hij liep wat hij lopen kon naar de boer. Op de akker stond de man, maar die wist al dat er iets vreselijks was gebeurd.

‘Je hebt de woorden gezegd,’ riep hij hem van verre toe.

‘Ja, baas.’

Samen gingen ze naar de hoeve. De vrouw was verdwenen. Nooit meer kwam ze terug, de vloek had zich voltrokken.

Velen hebben haar zien dansen met de witte wieven op de heuvels. Ze draagt lichte, grijze kleren. In haar oren heeft ze prachtige gouden oorbellen. Om haar hals zijn parels. Maar men zegt dat ze veel heeft gehuild om de zonde die het einde was van haar leven.

Mysteries in Overijssel
titlepage.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_0.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_1.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_2.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_3.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_4.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_5.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_6.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_7.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_8.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_9.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_10.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_11.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_12.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_13.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_14.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_15.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_16.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_17.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_18.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_19.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_20.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_21.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_22.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_23.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_24.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_25.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_26.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_27.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_28.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_29.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_30.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_31.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_32.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_33.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_34.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_35.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_36.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_37.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_38.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_39.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_40.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_41.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_42.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_43.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_44.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_45.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_46.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_47.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_48.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_49.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_50.xhtml
awb_-_mysteries_overijssel_split_51.xhtml