Alleen

 

 

 

 

 

 

Een man alleen is een man alleen. Dat klinkt eenvoudig, maar daarna beginnen de problemen. Wat te doen, bijvoorbeeld, met het eten?

Oisterwijk, mondain dorp in Brabant.

In het hart van het dorp ligt een prachtig, langgerekt plein, De Lind, met platanen in het midden en aan weerszijden terrassen en hier en daar een kledingzaak die de betere merken verkoopt. Het plein ademt de sfeer van oude, vanzelfsprekende rijkdom, een andere wereld.

Ik kwam in een klein restaurant terecht, Tiglio, en ondanks het vroege uur, het moest nog zes uur worden, zaten er toch al wat mensen te eten, onder wie een oude heer aan de leestafel, die mijn aandacht trok.

Hij keek zo treurig.

Hij had soep besteld, venkelsoep met daarin drie gegrilde coquilles om precies te zijn, en bladerde nu in een plaatselijk krantje. Hij droeg een lichtgewicht colbert, een lichtblauwe stropdas op een wit overhemd waarvan de boord wat vuil en verfrommeld was. Aan de rugleuning van de stoel hing zijn jas, een lichtgroen windjack. Toen hij het krantje uit had, zette hij het wachten voort in zijn meest elementaire vorm: zittend en kijkend. Hij had niets te drinken besteld.

Toen kwam de soep.

De oude heer spreidde zijn servet uit op schoot en begon te eten. Na een paar happen zette de serveerster ook nog een mandje broodje bij hem neer, prettig – nu kon hij niet alleen langer over het eten doen, maar kreeg hij ook meer binnen. Klaar met lepelen, maakte hij het bord schoon met stukjes brood.

Zo, dat had hij gehad.

Meer bleek de oude heer ook niet besteld te hebben en nadat de serveerster het bord en het mandje weer meegenomen had naar de keuken kwam hij moeizaam overeind. Zonder enige reden had ik het idee dat hij nog niet zo lang weduwnaar was. Het aantrekken van de jas was een eenzame worsteling.

Bij de bar ging de oude heer betalen – pinnen. ‘Wilt u een snoepje?’ vroeg de serveerster terwijl ze samen stonden te wachten tot de machine contact had gemaakt.

‘Neenee,’ antwoordde de oude heer, ‘die heerlijke smaak van de soep wil ik nog even in mijn mond houden.’

De serveerster lachte professioneel, de geldmachine ratelde, ze scheurde het bonnetje af en gaf het aan de meneer. Ze wilde zich al omdraaien.

‘Ik heb genoten van hoe u eruitziet,’ zei de oude heer, een beetje verlegen, spelend met het vormeloze hoedje dat hij uit de zak van zijn windjack had gehaald.

‘Dank u.’

‘U ziet er echt beeldschoon uit.’

‘Dus we kunnen zo de zomer wel in?’ De serveerster draaide een rondje op haar kekke schoenen. Ze droeg een zwarte broek met wijde pijpen, een roze blouse en een soort vestje.

‘Ooh, zeker, wat mij betreft wel,’ antwoordde de oude heer. Hij glimlachte en schuifelde terug naar zijn plaats aan de leestafel, waar zijn wandelstok stond. Toen hij die had, zette hij zijn hoedje op en daarna verdween hij de avond in – een lange, eenzame avond in Oisterwijk. Nou ja, er was vast wel iets op televisie.