Bloemkool

 

 

 

 

 

 

De mannen zitten bij het raam en hebben zicht op een kaal plein met twee prullenbakken, een bankje en een lantarenpaal. Het vormt de opmaat naar een winkelstraat die nog niet zo lang geleden is aangelegd. Verderop ligt het oude dorp, gescheiden van het plein door een busbaan.

De mannen hebben allebei een glas bier voor zich staan, en een pakje shag op tafel liggen. Ze zijn de enige gasten in het café. De vrouw achter de bar leest het Algemeen Dagblad. John Denver zingt over hoge bergen.

‘Kijk, daar heb je hem,’ zegt de ene man tegen de ander. Aan de overkant van de busbaan is een man op een scootmobiel verschenen. Hij wacht tot het voetgangerslicht op groen springt.

Er komt een bus voorbij.

‘Die Jan toch,’ zegt de andere man bij het raam. Hij is een jaar of zeventig, het hoofd knoestig en rood, een fikse bos wit haar. Hij neemt een slok van zijn bier.

Jan steekt nu de busbaan over en komt het pleintje opgereden. Hij draagt een rode muts, een stevige sjaal, een beige jack, zo’n oudemannenjack. Hij stopt bij het raam, knikt naar de mannen binnen en stapt langzaam van zijn scootmobiel. In het mandje aan het stuur ligt een tennisbal. Hij schuifelt naar de ingang van het café.

‘Moest je er even uit, jongen?’ vraagt een van de mannen als hij binnen is en aanschuift aan tafel.

Jan ademt zwaar, waardoor het even duurt voor hij ‘ja’ kan zeggen. Daarna doet hij zijn muts af en fatsoeneert hij zijn haar – het is niet veel meer, maar nog wel zwart.

‘Dat moet soms, hè,’ zegt de andere man.

‘Als het donker wordt, moet ik er even uit, ja,’ zegt Jan, ‘dat zit er nu eenmaal in. Bij jou toch ook?’

‘Bij mij ook,’ beaamt de ander.

‘Uhuh,’ zegt nummer drie.

De vrouw is achter de bar vandaan gekomen met een biertje voor Jan. ‘Alles goed, jongen?’ vraagt ze als ze het voor hem op tafel zet.

Jan knikt en steekt een trillende hand uit naar het glas.

De vrouw verwijdert zich weer, de twee andere mannen kijken toe hoe Jan het bier naar de dunne, blauwe lippen brengt en een voorzichtige slok neemt. Hun blikken zijn eerder bezorgd dan nieuwsgierig, en Jan sluit even zijn ogen. Dan zet hij het glas terug en veegt hij met de rug van zijn hand het schuim van zijn bovenlip. ‘Dat smaakt,’ zegt hij.

De andere mannen knikken.

Jan pakt opnieuw zijn glas beet, al iets zekerder, en neemt opnieuw een slok, dit keer een forse slok. Het glas is voor de helft leeg. De andere mannen nemen ook hun glas ter hand. De spanning lijkt geweken. ‘Hé, kijk eens, Jan, wie we daar hebben,’ zegt een van de twee dan.

‘De directie,’ grapt hij met tegenzin.

Een struise vrouw met een grote boodschappentas komt het café binnen.

‘Ga even lekker zitten, Miep,’ zegt een van de mannen, maar Miep heeft alleen oog voor Jan, en het glas dat voor hem staat.

‘Ik ga even boodschapjes doen,’ zegt ze, ‘we eten bloemkool vanavond. Als ik hier weer langskom, ben je naar huis, hè, Jan?’ Ze wacht niet op antwoord, draait zich om, loopt de zaak uit, de winkelstraat in.

‘Ik kom godverdomme nergens meer,’ mompelt Jan, en hij drinkt zijn bier op. ‘Ik kon er net zo goed niet meer wezen.’ Hij kijkt naar buiten, waar het donker wordt.