Zoutkamp

 

 

 

 

 

 

‘Hoeveel krijgt u van mij?’ vroeg de man aan de serveerster. Dit was op het terras van De Deurenloods, een eterij aan de haven van Zoutkamp in het uiterste noordwesten van Groningen.

‘Loopt u maar even mee naar de kassa binnen, want ik heb de prijzen niet in mijn hoofd,’ antwoordde de serveerster – een aardig meisje.

De man volgde haar de zaak in en vier gehandicapten kwamen de kade afgereden, zwaar gehandicapten, in machtige rolstoelen die aan alle kanten behangen waren met apparatuur. Er hoorden twee verzorgsters bij, een blonde vrouw en eentje die heur haar knalrood had geverfd.

‘Hier zitten jullie uit de wind,’ zei de roodharige toen het viertal aan de rand van het terras was. ‘Je mag hier alleen niet parkeren,’ voegde ze eraan toe en ze wees naar een verkeersbord. Ze had een vet Gronings accent en ging op een hekje zitten.

De mannen reden rond in hun karren. Ze hadden het erg heet, zweet gutste van hun grote, hoekige hoofden. Een van hen wilde het restaurant in, maar dat bleek niet te kunnen. De deuropening was te smal.

‘Zeg het maar, jongens,’ riep de roodharige verzorgster na een tijdje, ‘willen jullie hier wat eten, of willen jullie ergens heen?’

De mannen wisten het niet.

Op een vreemde manier deden ze aan paarden denken. Zware, onrustige dieren die niet tot een besluit konden komen, schuim op de mond, uitpuilende ogen.

‘Het is toch ongelooflijk,’ zei de jongste van het stel. In zijn hals ging een slang naar binnen. ‘We kunnen nergens naar binnen.’

‘Je zit hier uit de wind,’ zei de verzorgster. Zij droeg platte schoenen waar ze weinig steun aan had. Haar enkels waren dik en opgezet.

De mannen overlegden. Ze wilden toch ergens anders heen.

‘Grote kans dat je daar alleen water hebt, hoor,’ deed de verzorgster een duit in het zakje. Ze zei het op vrolijke toon, alsof dat soort tegenslagen helemaal niet erg waren, maar juist ontzettend leuk.

De mannen twijfelden weer.

Op het terras was het overigens niet druk. Een oud echtpaar zat aan de koffie, twee dames die een lange wandeling aan het maken waren, aten een broodje garnalen, een eenzame handelsreiziger at een uitsmijter. In het haventje lagen een paar pleziervaartuigen en twee vissersboten, op het water verderop – het brede Reitdiep – passeerde af en toe een jacht onderweg naar het Lauwersmeer. Er scheen een mat zonnetje en de wind deed de placemats wapperen.

‘Oké, jongens, wat doen we?’ mengde nu de blonde verzorgster zich in de gebeurtenis. ‘Blijven we hier of gaan we weg?’

‘Weg,’ zei de grootste man van het stel – en hij stuurde boos zijn karretje het terras af. De anderen volgden, de verzorgsters als laatsten.

Ze namen de weg waarlangs ze gekomen waren, langs café De Boeler, dat gesloten was, en het visserijmuseum, dat open was, maar waar ze geen zin in hadden. Aan het einde van de kade maakte de weg een bocht naar links en daar bevond zich hotel-restaurant Reitdiep.

Hier herhaalde zich de besluiteloosheid van de mannen. Ze reden rond, ze overlegden en kankerden op de ontbrekende voorzieningen. De verzorgsters lieten hen ook hier weer begaan – en uiteindelijk begreep ik dat het een ongekende luxe voor de mannen moest zijn om zo lang te mogen twijfelen. Ze waren vrij, en onafhankelijk.