3

‘Ik heb nooit slechte gewoontes geleerd zoals opgeven.’

Gerard Friedrich Knetemann wordt op 6 maart 1951 in Amsterdam-West geboren, in de Blois van Treslongstraat, op driehoog. Hij is een nakomertje. Het leeftijdsverschil met zijn zus Riekie is zeventien jaar en met zijn zus Anne – in 1989 overleden – elf.

Vader Gerrit Knetemann en moeder Leen Groot zijn afkomstig uit de Jordaan, reden voor de zoon om zichzelf ‘een echte Jordanees’ te voelen. Gerrit is van 25 december 1904 en dus 46 jaar wanneer de stamhouder ter wereld komt. ‘Met zijn laatste schot heeft hij nog een kampioentje gemaakt.’

Zijn sterrenbeeld: Vissen. Hij herkent zichzelf in de kenmerken. ‘Vissen hebben een geweldige hekel aan ruzie. Als twee mensen ruziën, ben ik rap weg want daar word ik niet goed van. Vissen zijn tamelijk eerlijk, kunnen niet tegen onrecht. Geld interesseert ze niet zo en ze zijn niet prestatiebewust. Niet echt eerzuchtig. Niet over lijken gaan. Ik ben ook niet zo, al moet het soms omdat het je vak is.’

Rood kleurt het huisgezin waar vaker emotionele dan rationele beslissingen worden genomen. Gerrit, afkomstig uit een geslacht van stratenmakers maar het grootste deel van zijn leven stucadoor, is vóór de geboorte van zijn zoon lid van de communistische partij en een trouwe lezer van dagblad De Waarheid. Totdat het Russische leger in 1956 Hongarije binnenvalt. De Waarheid vliegt prompt de deur uit en maakt plaats voor De Telegraaf en niet voor dé Amsterdamse krant, Het Parool. ‘Daar werd niet in het oneindige over nagedacht, ben je gek. De Telegraaf was gewoon dikker en daar stond meer in. Klaar.’

Over het (bij)geloof: je hebt natuurlijk zelf veel in de hand. Maar niet alles. Op een gegeven moment moet je we, bijgelovig worden. Wie of wat het is, maakt niet uit. Ik noem het Onze Lieve Heer. Het is een mysterieuze macht die voor je beslist. Ik heb als wielrenner zoveel dingen meegemaakt waarvan ik zeg: dat kan geen toeval meer wezen, dat bestaat niet. Als ik de avond van tevoren droom dat ik val en ik val de volgende dag, dan moet er iets of iemand zijn die dat regelt.’ (1986)

‘Een echte rooie’, noemt hij achteraf (in 1995 in de Haagsche Courant) zijn vader. ‘Je hoort mij niet zeggen dat de rooien Nederland verziekt hebben. Wel de oranje-gele Nederlanders, de zalvenden, zeg ik altijd maar. Maar niet de communisten. Mijn vader en zijn maten waren niet meer dan praktische tegenhangers van het establishment. Die lazen De Waarheid omdat hun communisme solidariteit was. Wat wisten die mensen over de basisideologie van achter het IJzeren Gordijn? Niks toch. Internationaal wisten ze van toeten noch blazen. Ze stonden alleen op de barricades voor de goeie zaak. Mijn vader werkte en vocht voor zijn geld en dat van zijn maten. Nooit een ander het karwei laten opknappen. En als de baas niet gauw genoeg betaalde, trokken ze hem aan zijn stropdas. Dat waren de rooien.’

Nog met de hand gemaakt. Zo typeert de zoon de vader en uiteindelijk ook zichzelf wanneer zijn wielercarrière steeds verder achter hem ligt. Zijn vader is er eentje van de generatie die Nederland na 1945 opbouwde en zijn werk uiteindelijk grotendeels teloor zag gaan. ‘Op het einde van zijn leven heeft hij alleen maar zijn hoofd geschud, zo vond hij zijn land achteruit hollen. En op het laatst holde hij zelf mee achteruit. Ik zag hem wegglijden. Heel zielig voor een man die tot zijn vierenzeventigste in het hardste vak in de bouw had gewerkt. Altijd op de tocht gestaan. Gerookt als een schoorsteen. Veel borreltjes. Maar op zijn tweeëntachtigste ging hij tobben en drie jaar later was het gebeurd. Op eerste kerstdag, op zijn verjaardag. Twee jaar later ging mijn moeder.’ Zij werd 78 jaar.

Een jeugdherinnering: vader had een eigen vork, een plaatijzeren uit het leger. ‘Dat ding woog als een drietonner in je mond.’ Die vork was aan één kant helemaal afgesleten omdat Gerrit linkshandig was. Daarom zat hij aan tafel ook altijd op een plaats waar hij niemand met die linkshandigheid in de weg zat. Op die plek was een rond gat in de tafel. Iedereen zweeg erover. ‘Pas veel later hoorde ik dat mijn ouders in de hongerwinter een varken mee naar boven hadden genomen, de kop op tafel hadden gelegd en hem hadden doodgeschoten. Door de tafel heen. Mijn vader schaamde zich daarvoor, want een dier doodschieten, dan was je ver gezonken.’ De hele buurt at mee van het varken. ‘Vader ritselde in de hongerwinter van alles. Ook voor anderen. Dat vond ik altijd essentieel: ook voor anderen.’

Het eerzuchtige heeft hij voornamelijk van zijn vader. Het is maar goed dat die nooit wielrenner was, want ‘pa beukte er altijd op los als iets hem niet aanstond. Dan waren de jurywagens eraan gegaan’. Zijn belangstelling voor de sportieve verrichtingen van zijn zoon is matig. ‘Hij ging wel eens mee naar de koers, maar hield zich dan heel rustig. Hij sprong niet op de weg en sloeg me niet doormidden als ik niet gewonnen had.’

Zijn moeder is in de berm veel fanatieker. ‘Die had de ziekte in als ik afstapte. Dan keek ze me aan met iets van: Gerrie, krijg de kolere! En daar had ze gelijk in.’ Toch is ze zachtaardig van karakter en ook die trek vindt de zoon in zichzelf terug.

Het is een degelijk arbeidersgezin zonder fratsen, met nette kleren voor de zondag, niet bang om te werken, met een natuurlijke afkeer van sociaal onrecht. ‘Ik dacht niet links en niet rechts. Ik ben opgevoed in gewoon menselijke rechtschapenheid en ook in tolerantie, maar wel tot een zekere grens. Tot hier en niet verder.’

Als kind droomt hij van John Wayne en Robin Hood en heeft hij één grote wens: een paard. Een onmogelijke wens natuurlijk voor een jongetje dat op driehoog woont. Pas in 1988 vindt hij de gelegenheid en de tijd om rijles te nemen.

Zijn zus Riekie, die het ouderlijk huis verlaat wanneer Gerrie anderhalf jaar is, herinnert zich ‘een echt moederskindje’, een erg verlegen ventje, dat desondanks veel vriendjes heeft. Zijn jarenlange boezemvriend is de een jaar oudere Peter van Asten, die naam maakt in de wereld van de lichte muziek als zanger (van onder meer de groep Amsterdam en solo onder het pseudoniem Peter Bewley), als producer en songwriter en als oprichter, met Richard de Bois, van de meidengroep Dolly Dots.

Op school deed hij erg z’n best, aldus Riekie. Die (lagere) school is de Van Rijnschool op de hoek van de Bestevaerstraat en de Jan van Galenstraat, op een paar honderd meter van het ouderlijk huis. (Het gebouw, kenmerkend voor de Amsterdamse bouwstijl, is inmiddels afgebroken.)

Over zijn val in 1983: ‘Sinds ik in 1983 in het ziekenhuis heb gelegen, ben ik geen langdurige planner meer. Dat leidt alleen maar tot verloren energie, want vandaag is het mooi weer en morgen regent het.’ (1987)

Al vroeg is hij een verwoed lezer; vooral historische gebeurtenissen spreken hem aan en blijven dat de rest van zijn leven doen. Het eerste boek dat hij leest, is Alleen op de wereld van de Franse schrijver Hector Malot, het hartverscheurende verhaal over de vondeling Remi en de straatmuzikant Vitalis. In de verslagen van de poolexpedities van Robert Scott en Roald Amundsen gaat hij op zoek naar ‘iets heroïsch’.

Geleidelijk ontwikkelt zich ook een interesse voor de wielersport. Als sinterklaasgeschenk krijgt hij de klassieker Te midden der kampioenen van Joris van den Bergh. Hij zal het lezen en herlezen. Een grote achting heeft hij voor de Italiaanse coureur Fausto Coppi die hem inspireert om zijn eigen wielerloopbaan ‘op Italiaanse emotie-wijze’ te beleven.

Het gezin is geabonneerd op het weekblad TeleVizier, sponsor van een nationale wielerploeg onder leiding van Kees Pellenaars. Daardoor kan hij de prestaties van de Nederlandse toppers op de voet volgen. ‘Ik kan me nog een foto herinneren van Cees Haast die altijd viel. Die tranen van hem, dat vond ik wel wat hebben. Ik dacht bij mezelf: dat is toch wel een sport voor mannen.’ De namen van Gerrit Schulte, Wim van Est en Wout Wagtmans staan in zijn geheugen gegrift. Renners die door hard werken boven de middelmaat uitkomen, dat spreekt hem aan. Peter Post en Jo de Roo bouwen in die periode internationale faam op, Jan Janssen ontpopt zich als aanstormend talent.

Toch is aanvankelijk wielrennen niet zijn eerste keus. In de jaren vijftig en zestig is straatvoetbal nog een alledaags jongensvermaak en ook Gerrie Knetemann trapt de neuzen van zijn schoenen kapot op de stoep in de Blois van Treslongstraat. Maar al snel komt hij tot de ontdekking dat zijn voetbaltalent beperkt is. ‘Ik ging altijd de andere kant op dan de bal. Op zeker moment had ik de taktiek door: zo min mogelijk aan de bal komen.’

Judo wordt de volgende, maar nog kortstondigere passie. Hij is er lichamelijk niet voor gebouwd. ‘Ik was te zwak. Ze gooiden me alle kanten op.’

Dan meldt zich in het Olympisch Stadion een volslagen onbekende renner uit Friesland bij baancoach Jan Derksen: of hij een middagje mag meetrainen? Zijn naam is Tiemen Groen en hij komt uit Follega. Tot ieders verbazing rijdt hij op geleende wielen meteen het baanrecord achtervolging van de West-Duitser Rudi Altig aan flarden.

Het verhaal is genoegzaam bekend. Groen wordt met speels gemak nationaal achtervolgingskampioen en pakt enkele weken later in Parijs ook de wereldtitel. De Nederlandse baansport is een nieuwe vedette rijker en het Olympisch Stadion vaart er wel bij. De tribunes stromen vol; iedereen wil dit Friese fenomeen aan het werk zien. Ook de jonge Gerrie Knetemann en prompt voelt hij een nieuwe roeping: wat Groen kan, wil en moet ik ook kunnen!

Omdat hij aan leren steeds meer een hekel krijgt, keert hij de mulo (voortijdig) de rug toe en vindt werk bij mantelfabriek De Favoriet op de Herengracht. Eerst als boodschappenjongen, later op de snijkamer waar hij voor 25 gulden per week vlieseline – een versteviging – aanbrengt in de schouders van jassen. Het is lopendebandwerk: ‘Ik heb me later nog wel eens teruggezien in de film Modern Times van Charlie Chaplin. Uitrollen, afknippen, vastklemmen. Ik kon een heel klein mannetje grote schouders geven en daar was ik dus ook niet kinderachtig in.’

Het bedrijf raakt echter in de financiële problemen. Er is steeds minder werk, de arbeiders in de snijkamer brengen hun dagen voornamelijk slapend door en Knetemann moet ze wakker maken wanneer het tijd is om weer naar huis te gaan. Dan snijdt een van zijn collega’s een vinger af en heeft hij er definitief genoeg van. Hij verlaat het zinkend schip, op zoek naar frisse lucht. Hij is zestien jaar.

Frisse lucht, waar kan hij die beter vinden dan op straat? Aan vaderskant zijn veel stratenmakers; het is een vak dat hem altijd heeft aangesproken. Al eerder hielp hij in de zomervakantie bij bestrating in de Jan van Galenstraat. Dat is hem goed bevallen en daarom geeft hij zich op als leerling-stratenmaker bij Internos Concordia. Hij blijkt er geknipt voor. Voor de examenopgave – een kruispunt aanleggen – haalt hij het hoogste cijfer. Hij staat er speciaal ‘s-morgens om vijf uur voor op om nog eens het hele werkstuk minutieus te doorlopen.

Zijn eerste racefiets is een Mercier. Hij haalt geld van zijn spaarbankboekje, zijn moeder legt honderd gulden bij. Maar de teleurstelling is groot. Zijn wat simpele kijk op de wielersport (‘je hoeft alleen maar te trainen, elke dag twee uur, en dan word je vanzelf beter’) blijkt niet te stroken met de werkelijkheid. Ik kan er niets van, bekent hij zichzelf al na een week, ik heb geen kracht, mijn benen zijn te dun.

De fiets staat meestentijds in de schuur tot de dag dat zijn zus Anne trouwt. Alle bruiloftsgangers bewonderen de fiets en Dirk Guariento, de fietsende broer van zijn nieuwbakken zwager Luigi Guariento, raadt hem aan lid van een wielerclub te worden. Zonder het zijn ouders te vertellen meldt hij zich bij het roemruchte De Germaan (opgericht in 1902). Wat hem drijft? ‘Ik wilde de wereld verbazen. Mijn drijfveer was niet dat ik boven mijn milieu moest uitstijgen of dat ik er geld mee moest verdienen. Ik wilde beter zijn dan een ander.’

Maar in de praktijk komt dat niet zomaar aanwaaien. De eerste trainingen draaien weer op een fikse teleurstelling uit. Hij kan het tempo van de anderen niet bijbenen, voelt pijn in benen en rug en heeft na een paar weken geen goed woord meer over voor de wielersport. ‘Waardeloos was het!’ Hij is zo groen als gras, zit verkeerd op zijn fiets en weet niet wat hij aan die houding moet doen. Toch blijft hij als een bezetene trainen. Iets van binnen zegt hem: niet opgeven. Dat ligt ook niet in zijn karakter. Het is wilskracht die hem in die aanloopperiode doet doorzetten en het is wilskracht die hem in zijn hele loopbaan tot steun zal zijn.

Toch dreigt de racefiets opnieuw in de schuur te verdwijnen totdat iemand van De Germaan aanbelt voor de contributie. ‘Dan ga je ook fietsen’, is de reactie van zijn moeder, ‘we betalen niet voor niks.’

Er is geen weg meer terug.

Oud-wielrenner Jan Zomer haalt in zijn Wielerexpress 1990 herinneringen op aan Gerrie Knetemann als ‘klein en onooglijk nieuwelingetje. Sommige dingen vergeet je nooit.’ Zomer behoort tot een grote groep renners, voor het merendeel amateurs, die een trainingsparkoers afwerken van Amsterdam via Halfweg, Haarlem en de boulevard in Zandvoort terug naar de hoofdstad. Op een dag meldt ook Knetemann zich. Hij draait dapper mee en weert zich ook wanneer tijdens de terugreis kop over kop gesprint wordt. Uiteindelijk blijven alleen Zomer en Knetemann over.

Over humor: ‘Ik vind mezelf niet leuk, nee. Ik zje we| <je humor in het leven. Maar als mensen mij vragen ‘zeg eens iets leuks’ komt er geen stom woord uit. Soms word ik er wel een beetje moe van dat mensen altijd komische dingen van me verwachten.’ (1988)

Wanneer dat piep jonge coureurtje definitief verslagen lijkt, sprint hij toch nog een keer over Zomer neen. ‘Dat typeerde toen al de Kneet. Net even langer doorgaan dan de ander. Een lullig onbekend nieuwelingetje met een brilletje reed amateurs die dachten iets te kunnen uit het wiel.’

Hij slaat de aspirantenklasse over en valt als nieuweling eigenlijk maar één keer echt op. Dat is tijdens het nationaal wegkampioenschap 1969 op het Zandvoortse circuit. Er zijn bijna vijfhonderd deelnemers. Knetemann demarreert tegen het einde, is de ideale haas voor de meute en gaat vijftig meter van de eindstreep kopje-onder. Henk Poppe wordt kampioen.

Pas in 1969 behaalt hij – als neo-amateur – zijn eerste overwinning. Het is een koers in Ilpendam om de Willem Reuter-medaille. Hij voelt zich op die stralende zomerdag zo sterk dat hij achter twee vluchters aangaat. ‘Ik haalde ze in en dat was heel wat. Het waren twee uitgesproken favorieten, dus aan winnen durfde ik niet te denken.’ Maar op een van de dijkjes rond Ilpendam rijdt een van die favorieten door een kuil, verliest de macht over zijn stuur en rijdt het water in. De ander stopt om te helpen, Knetemann kijkt om, ziet de gevallen concurrent alweer op de kant staan, denkt: die is dus niet verdronken, en rijdt in zijn eentje naar de finish. ‘Voor het eerst had ik een gevoel van triomf.’

Als stratenmaker krijgt Gerrie Knetemann een baan bij de gemeente Amsterdam. Hij is geen snelle, maar wel een degelijke werker. ‘Ik dacht erover na.’ Wanneer hij een weg heeft bestraat, fietst hij er de volgende dag overheen en ‘dan zat ik van trots te veren op het zadel omdat ik iets moois had gepresteerd.’

Hij herinnert er graag aan dat hij voor het huis van premier Joop den Uyl in Buitenveldert op zijn knieën heeft liggen ploeteren in slecht weer. ‘Hij was thuis, maar een bakkie koffie kregen we niet. Socialisme zal wel bestaan, maar dan bij mensen die echt weinig of niets hebben.’ Hij meent te weten dat die andere premier, Dries van Agt, hen niet in de kou zou hebben laten staan, maar geeft later toe dat die vergelijking eigenlijk niet eerlijk is. ‘Ik heb nooit bij Van Agt voor de deur gezeten om een straatje te maken. Misschien had ik dan ook geen koffie gehad. Maar toch sta ik meer achter de dingen van Van Agt dan van Den Uyl.’

Ook op de Dam legt hij klinkers (die inmiddels vervangen zijn); het weekloon bedraagt 85 gulden. Met een collega maakt hij eerst een proefstuk dat de goedkeuring van de gemeente wegdraagt. Het gevoel dat daar dagelijks duizenden mensen overheen lopen, vervult hem jarenlang met trots. ‘Maar natuurlijk dacht niemand: hier heeft een zekere Gerrie Knetemann aan gewerkt. Stratenmaken is een mooi vak, maar je krijgt geen waardering. Win een Touretappe en duizenden mensen praten over je. Dat is het fijne van wielersport. Je komt in de krant, soms op tv en de mensen weten wat je gedaan hebt.’