1

‘Als jij geeft, dan neem ik wel.’

Er zijn ochtenden in het najaar van 1978 dat Gerrie Knetemann in zijn Huijbergense badkamer voor de spiegel staat en tegen zichzelf zegt: ‘Kneet, kampioen van de héle wereld…Van Mexico tot Vladivostok…Realiseer jedat je eigen wel?’

‘Weet je, Kneet’, zegt zijn Zwitserse collega Roland Salm vlak voor de start op 27 augustus van datzelfde jaar, ‘weet je, jij gaat vandaag wereldkampioen worden!’

Die is goed op z’n hoofd gevallen, denkt Knetemann, ik wereldkampioen worden op de Nürburgring…Nogal een lekker parkoers voor mij.

Bijgelovig als hij is, voelt hij bovendien een last op zijn rug: het nummer j6. Tel 7 en 6 op en het resultaat is 13! Je kunt het ook anders bekijken, had zijn vrouw Gré hem proberen op te monteren: trek 6 van 7 af en je houdt 1 over! Natuurlijk, dat luchtte op; dat gaf ‘s-ochtends zelfs een ontspannen gevoel. Maar ergens in het achterhoofd, knaagt daar toch niet wat twijfel?

Roland Salm, begin 2005: ‘Natuurlijk vergeet je nooit een wereldkampioenschap waarin je zo’n voorspelling doet en die nog uitkomt ook. Het was simpelweg Gerries dag. Sommige zaken zijn niet te verklaren, die gebeuren gewoon. Mijn herinneringen aan Gerrie Knetemann zijn alleen maar positief. Ik las in de krant van zijn plotselinge dood en dat greep me behoorlijk aan.’

Over zichzelf: ‘Ik weet precies wat ik kan. En dat is echt geen kwestie van wel of niet mogen rijden van de ploegleider. Als ik goed rij, kan ik me total loss rijden. Tot ik half be wusteloos ben. Ik ben een echte karakterman. Van wielrennen krijg je een vreselijk karakter. Je moet alleen iedere tegenslag kunnen opvangen.’ (1977)

De zondag is en druileng alsof de herfst Duitsland al is binnengevallen. Er waait een ïizige wind en de gevoels-temperatuur ligt ternauwernood boven de tien graden.

Rond de Eifeltoppen hangen mistflarden, in de loop van de middag begint het ook nog te regenen. Opgeteld bij de slopende hellingen van het autocircuit zijn alle ingrediënten voor een van de zwaarste kampioenschappen sinds jaren aanwezig. Van de 111 gestarte profrenners zullen er na twaalf ronden van 22,835 kilometer dan ook slechts 31 de eindstreep halen.

De Nürburgring bij Adenau is vooral bekend als autocircuit. De Duitsers beginnen in 1920 met de aanleg, de eerste autorace vindt in 1927 plaats. In datzelfde jaar krijgt de Nürburgring ook het WK wielrennen toegewezen dat op een Italiaans onderonsje uitdraait: Alfredo Binda vóór Costante Cirardengo en Domenico Piemontesi. Het peloton keert in 1966 terug naar Adenau. De West-Duitser Rudi Altig voldoet aan de verwachtingen van zijn landgenoten en verslaat de Fransen Jacques Anquetil en Raymond Poulidor. Van dat toenmalige deelnemersveld is met name de Belg Herman van Springel in 1978 nog steeds van de partij.

In de aanloop naar het wereldkampioenschap ontstaat geleidelijk het plan Jan Raas als voornaamste troef uit te spelen. Maar aan de vooravond geeft de Zeeuw toe de verantwoordelijkheid niet aan te durven. Een druk voorjaar, een inspannende Ronde van Frankrijk, de lucratieve criteriums, ze hebben hun sporen nagelaten. Kansloos acht hij zich niet, maar de last van een hele ploeg dragen is een ander verhaal.

In overleg met ploegleider Piet Libregts valt de keus op een driemanschap: Joop Zoetemelk, geknipt voor dit circuit, Raas (als kapitein) en Knetemann. De laatste houdt een stevige slag om de arm. Hij wil zich best inzetten voor een collega, maar laat zijn houding afhangen van het koersverloop. Natuurlijk moet een Nederlander winnen, maar toevallig is hij ook een Nederlander. Met andere woorden: hij wil zichzelf niet meteen na de start opofferen. Daarvoor staat er te veel op het spel. Stel: je cijfert jezelf weg voor een ander en die haalt het niet.

De zachtmoedige Libregts werpt zich zoals gewoonlijk op als verzoener. Indien de Kneet de eerste tien ronden goed doorkomt, mag hij zijn eigen kans wagen. Misschien verrast die tactiek de concurrenten, die vooral op Zoetemelk en Raas zullen letten.

Wat ze zeker verrast, is dat het Oranjeteam niet van plan is zich nog langer roomser dan de paus te gedragen. Trekken en duwen, kopmannen die aan de zadelpin of de tricots van de knechten hingen, het was op WK’s vrijwel altijd voorbehouden aan de Italianen, aan de Belgen. Het jaar 1978 betekent de ommekeer: voortaan trekken en duwen ook de Nederlanders om het hardst, sleuren waterdragers hun kopmannen mee.

In de Nederlandse ploeg ontbreekt Hennie Kuiper, de wereldkampioen van 1975. Hij brak in de Ronde van Frankrijk zijn sleutelbeen en lijkt niet op tijd fit voor de Nürburgring, reden waarom de Nederlandse Wielren Unie hem niet inschrijft. En wanneer Kuiper wél op tijd klaar blijkt, is de inschrijfdatum verstreken en laten de WK-commissarissen zich niet vermurwen.

Op het laatste moment valt ook Jos Schipper af vanwege een voorhoofdsholteontsteking. Zijn vervanger is Martin Havik. De formatie bestaat verder uit Johan van der Velde, Henk Lubberding, Cees Priem, Aad van den Hoek, Leo van Vliet, Bert Scheuneman, Hans Langerijs en Piet van Katwijk. Aan het stuur van de volgwagen, naast Libregts, zit Peter Post van wiens Raleigh-ploeg zeven renners in de Eifel actief zijn.

Bij het behalen van een wereldtitel kan het twaalftal – of liever: elftal – 55.000 gulden verdelen. Ter vergelijking: de prijzenpot van de Italianen – met titelverdediger Francesco Moser en neoprof Giuseppe Saronni – heeft 135.000 gulden ter beschikking.

Didi Thurau is de grote favoriet, niemand die daaraan twijfelt. Die loodst me wel naar de finale, is de redenering van Knetemann. ‘Waar hij vandaag naartoe moet, daar moet ik toevallig ook heen.’ De West-Duitser rijdt voor eigen publiek en weet zich verzekerd van steun die zich niet stoort aan landsgrenzen, maar alles met sponsorbelangen te maken heeft. Een van zijn voornaamste ‘knechten’ is de geslepen Belg Walter Godefroot, eveneens in dienst van de formatie IJsboerke, en zo nodig bereid dwars door de belangen van de Belgische nationale ploeg te fietsen. In die Belgische gelederen werpt Roger de Vlaeminck zich op als voornaamste titelpretendent. Hij zint op wraak voor zijn nederlaag, drie jaar eerder in Yvoir tegen Kuiper, en heeft daarom het parkoers minutieus verkend. De Fransen wedden uiteraard op Bernard Hinault, dat jaar voor het eerst Tourwinnaar.

Traditiegetrouw staat het eerste deel van het WK in het teken van een vermetele vlucht, na drie ronden ingezet door de Fransman Bernard Bourreau, een knecht van Hinault. Niemand steekt een helpende hand toe. Het weerhoudt Bourreau er niet van ruim honderd kilometer solo te rijden, met een maximale voorsprong van vier minuten. Wanneer hij in de negende ronde wordt ingelopen, stapt hij meteen af. De pits zijn dan al overvol met opgevers. Aan het einde van de tiende ronde vindt Hinault het moment rijp om zijn medestrijders op de proef te stellen. Hij trekt ten aanval, in gezelschap van de Italiaan Mario Beccia. Onmiddellijk is er opschudding in het uitgedunde peloton waaruit De Vlaeminck een select groepje meelokt dat na zeven kilometer de koplopers inhaalt.

Over wielrennen: ‘Wielrennen is de sport van de hoop. Ik hoop ook steeds. Het is iedere koers opnieuw van voren zitten en niet afgeven.’ (1977)

Knetemann is attent. Tot dan heeft hij geen trap te veel gedaan dankzij het knechtenwerk van Langerijs, Van den Hoek en Van Katwijk. Pure verwennerij is het waaraan hij toch even moet wennen. Piet, sodemieter op, laat hij zich op het laatst ontvallen tegen Van Katwijk, ik wil je niet meer zien. Ook Raas krijgt dezelfde VIP-behandeling. ‘Zo fris als een hoentje gingen we de finale in.’ Alleen Zoetemelk ziet af van extra hulp.

Na 235 kilometer demarreert Knetemann, gevolgd door Saronni en Hinault. Vrijwel tegelijkertijd voelt Thurau op het Kesselchen zijn achterband leeglopen. Hij moet zich op de klim van de Hohe Acht (stijgingspercentage 16 tot 18) tot het uiterste inspannen om de 47 seconden achterstand weg te werken. Het zal hem later opbreken, temeer omdat zijn landgenoot Klaus-Peter Thaler (eveneens van Raleigh) hem weigert bij te staan.

In de kopgroep doen Hinault en Knetemann het meeste werk. Saronni houdt zich ietwat afzijdig. Met hem heeft Knetemann afgesproken dat ze elkaar niet in de wielen zullen rijden. De Italiaanse neoprof is geen vriend van Moser en wil graag zijn eigen kans grijpen. Animositeit tussen Hinault en Knetemann bestaat er niet. In de jongste Tour hebben ze waardering voor elkaar gekregen. Op de Nürburgring gunnen ze elkaar best het licht in de ogen, wat natuurlijk weer iets heel anders is dan de regenboogtrui.

Wanneer de bel voor de laatste ronde klinkt, heeft het trio een voorsprong van een halve minuut op twaalf achtervolgers. Post negeert de wagen van de wedstrijdleiding en rijdt naar de koplopers met de uitgeschreeuwde boodschap: ‘Nog één keer alles, Kneet.’ Maar nog vóór de Ex-Mühle, waar dertien zware slotkilometers beginnen, brengt Godefroot de partijen weer bij elkaar. Ook hij betaalt voor die inspanning. Wanneer op de Hohe Acht het serieuze pokeren begint, moet de Belg afhaken en is Thurau zijn steun en toeverlaat kwijt.

Vanwege de geschiedschrijving: de definitieve kopgroep van dertien bestaat uit drie Nederlanders: Knetemann, Raas en Zoetemelk, drie Italianen: Moser, Saronni en Valerio Lualdi, vier Belgen: Van Springel, André Dierickx, De Vlaeminck en Ferdi VandenHaute, twee Duitsers: Thaler en Thurau, een Fransman: Hinault, en een Deen: Jorgen Marcussen.

Over het kopmanschap: ‘Van een kopmanschap word ik alleen maar nerveus. Als knechten mij de hele dag uit de wind zouden houden en ik zou niet in de goede ontsnapping zitten, zou ik ze niet meer in de ogen durven kijken. En als ik goed rij, hoeven ze me niet uit de wind te houden.’ (1977)

Nog één keer alles, Kneet! De woorden galmen na in zijn hoofd, maar willen de benen nog wel? Hij begint zelfs ‘een beetje kramperig’ te worden, voelt dat ‘het heilige vuur’ aan het doven is. Erger nog, het woord ‘overleven’ dringt zich steeds meer op. Toch zegt hij volmondig ja wanneer Raas vraagt of hij op hem kan rekenen.

De Zeeuw maakt zich in de schuin oplopende Karussel-bocht, negen kilometer voor de meet, meteen uit de voeten en pakt prompt vijftig meter. Dat maakt hem zo overmoedig dat hij zich forceert. Vloekend moet Raas toestaan dat Van Springel als eerste terugkeert aan zijn achterwiel. Knetemann en Moser volgen.

De avond valt al over de Nürburgring hoewel de middag nog lang niet ten einde is. De wind heeft vrij spel en de regen gutst over het asfalt. In de koplampen van de volgauto’s zijn de doorweekte renners nauwelijks nog te herkennen. Het hemelsblauw van de Italianen, het oranje van de Nederlanders, het grijsblauw van de Belgen, ze vervagen tot één grauwe tint zodat iedereen gelijk lijkt.

Lijkt!

Want dan kromt Moser – de Italiaan met het leeuwenhart – zijn rug voor De Allesbeslissende Aanval. Of om Knetemann op z’n Knetemanns te citeren: ‘Hij kletste ineens rechts voorbij. Ik heb alle moraal van de kantjes bijeen moeten schrapen om aan de linkerkant van de weg op gelijke hoogte te blijven.’

In NRC Handelsblad staat Knetemann 25 jaar later voor ogen dat niet Moser, maar hijzelf de aanval inzet: ‘We zaten allemaal kapot. De strot eraf. Maar ik dacht: ik ben toch al naar de kloten, ik demarreer gewoon. Raas viel om, zo steil was dat stukkie naar boven. Zag ik vlak onder de top nog een blauwe aankomen. Dat moest Moser zijn. Ik reed voor hem op een smal weggetje met allemaal publiek en ging links rijden. Dan kon hij me daar in elk geval niet voorbij. En rechts deed ik ook de deur dicht. Boem! Dus die Moser moest voluit in de remmen. Had ik even geen kind aan hem.’

Hoe dan ook, nog slechts twee acteurs resten van het besmeurde gezelschap. Zij tweeën maken zich op voor de ontknoping en iedereen houdt de adem in.

Geen moment beseft hij op die grauwe zondagmiddag tegen vieren dat hij een paar maanden later in zijn Huijbergense badkamer voor de spiegel zal staan en tegen zichzelf zal zeggen: ‘Kneet, kampioen van de héle wereld…Van Mexico tot Vladivostok…Realiseer jedat je eigen wel?’