Frontsoldaat

Theo van Gogh en Gerrie Knetemann op één dag. Je verstand staat stil, zo luidt het cliché.

Een journalist doet ‘s-avonds een belronde. Hij verzamelt: herinneringen aan De Kneet. Het verstand staat nog altijd stil, toch kun je niet kiezen.

Het ziekenhuisbezoek in Gent? Horror. De Kneet letterlijk in de touwen na de val in Dwars door België. De wonderbaarlijke verrijzenis in de Amstel Gold Race?

Herinneringen aan De Kneet.

Waarmoet je beginnen.

Dit is misschien een mooie. November 1982. Een Europese afvaardiging wielrenners bevindt zich op het Franse overzeese departement Guadeloupe. Wat doen ze daar? Zeer gewichtige zaken als het promoten van de wielersport in de tropen: koersje rijden, beetje trainen, luiwammesen onder palmboom, rum zuipen. Kneet was geen drinker.

Ik ging met Kneet eens een middag waterfietsen. Een stevig eind uit de kust lag een eilandje. Rondje eiland deden we. Duurtraining. Een uur of vijf schatten we nodig te hebben. Kneet wijdde me in in de geheimen van de monumentale Raleigh-formatie waarvan ik vanaf 1 januari deel zou uitmaken. En ik vertelde Kneet over de irritaties bij Capri Sonne, mijn Vlaamse equipe. Dat Kneet maar eens moest ophouden met zijn gesar. De ploeg heette Capri Sonne, niet ‘caprisauna’. Tsja, voor wie vaak sportief vernederd wordt, is een Amsterdamse tongval al de geringste aanleiding tot sportieve paranoia.

Ik was per ongeluk eens vroeg op. Vond Kneet met een stoel in zee, voeten tot enkelhoogte in het water, pil van een boek op schoot. Deed hij elke dag, zei hij. Kneet de lezer en de zich altijd soignerende professional.

Kneet bleek ook een uitstekende vlechter van palmbladhoeden.

De ene herinnering roept de andere op. Deze is me erg lief. Het is meteen de allerjongste, mei 2004. Uitblazen op een terras na de pittige Steven Rooks Classic door de Ardennen. Kneet die me kwam opzoeken. ‘Oude loopgraafsoldaat.’ Zijn termen. Kneet en ik waren een paar jaar eerder gebrouilleerd geraakt. Zonder ironie zeg ik: door Kneet bestookt te worden met de vurigste wielerbrieven ooit geschreven, is een enorme gunst geweest. Ik heb ze bewaard. Ze liggen in een kluisje.

Daar in Maastricht zei Kneet: ‘En je gedraagt je voortaan, hè.’

Oude strijdmakker Kneet. Hij was oud geworden. Ik deed plechtig belofte en gaf hem een knuffel. Geen ironie.

En meteen word ik ver terug de tijd ingetrokken. Naar die glorieuze regendag, 27 augustus 1978. Het onbetekenende amateurtje Winnen levert zijn rugnummer in na een verregende Belgische kermiswedstrijd. Een oertafereel. Achter de cafétafel zitten twee gewichtige oude mannetjes, pint erbij, wollen wielerpetten op – of zoals de Vlamingen het zeggen ‘klakken an’. Van het ene mannetje ontvang ik de 180 franken retour voor de 200 rugnummerborg, het andere mannetje vinkt op een lijst mijn naam af. ‘Weet iemand wie er wereldkampioen is geworden, misschien?’ vraag ik.

Het mannetje van de franken gaf het antwoord. En met dit antwoord, gebeiteld in de Vlaamse cyclistische oertaal, denk ik Gerrie Knetemann het meest te kunnen eren. Het zijn geleende woorden, ik heb ze uit het geheugen gevist opdat ze nimmer in de nacht verdwijnen:

‘T’es den Knetemann toch zékers?!’

De combinatie van vraag- en uitroepteken barstte uit zijn voegen van betekenis.

Dag Gerrie, frontsoldaat.

Peter Winnen