2

‘Mijn geloof is dat ik de ander zo min mogelijk kwaad moet doen.’

Het verhaal wil dat zijn moeder in Amsterdam-West aan het aanrecht aardappelen staat te schillen wanneer zoon Gerrie aan de zijde van de regerende wereldkampioen Francesco Moser op de eindstreep van het WK 1978 afstormt. De hele buurt is bij voorbaat van slag, maar niet ‘tante Leen’.

De ontnuchterende reactie van een Hollandse huisvrouw: ‘Er zal toch straks gewoon gegeten moeten worden.’

Die 27e augustus 1978 valt alles op zijn plaats bij Gerrie Knetemann. Het is de perfecte wedstrijd die sporters zo zelden in hun loopbaan tegenkomen. Super voelt hij zich niet bij de start, maar hij weet als geen ander dat hij in een koers kan groeien en dat hij dan voor niemand opzij hoeft te gaan. Dus voelt hij zich tamelijk ontspannen, wat soms al de halve winst is.

En als extraatje zit er veel zuurstof in de lucht wat voor hem – astmatisch aangelegd – een godsgeschenk betekent.

Het is zo’n dag waarmee hij tijdens zijn hele wielercarrière rekening heeft gehouden. Als alles meewerkt, moet je zorgen dat je klaarstaat, hield hij zichzelf altijd voor. Verspeel dan niet je kans op een grote overwinning door een fysiek ongemak of een tactische blunder.

Het is zo’n dag ook waarop alles wat hij in de voorbije wielerjaren heeft geleerd naar boven komt. Niets blijkt voor niets te zijn geweest, ook niet die laatste god-zegen-de-greep-jump die hij al uitprobeerde toen hij als jongetje met zijn vriendjes van verkeersbord naar verkeersbord sprintte. Het is diezelfde ultieme krachtsinspanning die hij deze dag naar boven haalt, met alle gevolgen van dien.

Maar eerst moet natuurlijk de finale worden gereden.

In de beklimming van de Hohe Acht breken Moser en Knetemann voorgoed los van de rest. Als betere daler gebruikt de Italiaan de afdaling om nog wat extra seconden aan het verschil toe te voegen. Knetemann heeft moeite in het spoor te blijven en voelt twee keer zijn achterwiel wegslippen. Maar tegelijk heeft hij de indruk dat Moser nog niet al zijn kaarten op tafel heeft gelegd. Tenzij hij natuurlijk zelf zo goed rijdt dat hij niet eens merkt dat Moser voluit gaat…

Er is een essentieel verschil tussen beide renners: Knetemann weet zich in de rug gesteund door twee landgenoten, Raas en Zoetemelk. Moser voelt de dreiging van een landgenoot, Saronni.

Er is nóg een verschil. Knetemann weet met wie hij van doen heeft: met een absolute vedette die al kopman en wereldkampioen was toen hijzelf nog maar nauwelijks het knechtschap aan het ontgroeien was. Met een betere sprinter ook van wie hij vermoedelijk negen van de tien keer verliest. Of misschien wel tien van de tien keer.

NOS-radioverslag 1978 (verslaggever Heinze Bakker)
‘Het is natuurlijk bijzonder spannend om te kijken hoe het gaat om niets minder dan het wereldkampioenschap voor professionele wielrenners 1978, een wereldtitel die te verdedigen is door Francesco Moser die die titel vorig jaar wist binnen te pakken. En nu wordt de sprint ingezet, nu gaat het gebeuren. Nog honderd meter te gaan, Moser aan de leiding, Knetemann in zijn wiel. Zal Knetemann het kunnen halen of zal hij het niet…oooo…wat wordt dit een moeilijke finish! Nou…het is, dacht, ik, Gerrie Knetemann. Ja hoor! Gerrie Knetemann is wereldkampioen! Op de streep heeft-ie Moser geklopt. Wat een schitterend resultaat van Gerrie Knetemann. Fantastisch gedaan, Gerrie Knetemann!

(wereldkampioenschap op de weg)

Het probleem van Moser is dat de Nederlander een licht vraagteken voor hem is. Hij weet niet goed wat hij aan hem heeft, laat staan wat hij vlak voor de streep van hem kan verwachten. Misschien onderschat hij hem ook, juist omdat hij de Kneet niet goed kent, en dat is gevaarlijk en op een WK zelfs levensgevaarlijk.

Over eerzucht: ‘Eerzucht? Ach, je wordt prof en weet njet waaraan je begint. Bovendien wordt het beroepsrennen door zo’n mystiek omhuld. Dat moet ook maar eens de wereld uit. Ze hebben allemaal twee benen. Ik heb het geluk dat ik soms ook nog hard kan fietsen. Ik verbaas me soms dat het zo hard kan gaan: (1977)

Moser weet wel dat hij er eentje naast zich heeft rijden die evenmin als hijzelf het vuile werk schuwt.

Maar in het zicht van de laatste kilometer is het gezamenlijk gezwoeg over en begint het grote loeren. Voor het eerst in deze wielerthriller is ook sprake van een dialoog, zij het een summiere. Ter plekke legt Knetemann later achter het finishdoek uit dat geen van tweeën nog op kop wilde rijden en dat ze daarover woorden kregen. In het Frans. Een combine? Moser betalen? Ben je gek! Die wist veel te zeker dat hij zou winnen, die ging toch niet onnodig cadeautjes uitdelen.

Wanneer Knetemann 25 jaar later in NRC Handelsblad in gedachten de WK-film nog eens afdraait en van commentaar voorziet, is sprake van een iets ander script. Geen combine, dat niet, maar wel de afspraak dat ze zullen sprinten en dat de winnaar de verliezer zal betalen, een bedrag waarvoor destijds ‘een riante doorzonwoning’ kon worden gekocht. Het duo is er snel uit, te moe als ze zijn om lang te onderhandelen. ‘Nee, we deden niks oneerbaars. Als je met z’n tweeën naar de streep rijdt in een professionele sport en je weet dat de winnaar er geweldig veel beter van wordt, dan zou je als nummer twee toch wel gek zijn om kosteloos mee te werken aan zijn overwinning. Bovendien had ik nooit die wereldtitel kunnen kopen. Die kostte toen al het vijfvoudige van een doorzonwoning. Waar had ik dat geld vandaan moeten halen?

De twee zijn het dus met elkaar eens: de winnaar wint en betaalt, de verliezer verliest en kan toch het vele knechtenwerk belonen dat onderweg – en dus uiteindelijk vergeefs! – voor hem is verricht. Het zou Knetemann goed dwars hebben gezeten als hij met volstrekt lege handen bij zijn ploegmaten had moeten terugkeren. Tweede worden en ook nog eens niks verdienen, erger kan eigenlijk niet.

Het is je sportieve plicht altijd voor de overwinning te gaan, maar dat mag niet betekenen dat je alles hebt verloren als je tweede wordt. Daarom had ik zoveel respect voor Raas. Die kwam altijd met geld thuis. Altijd voor de eerste plaats rijden en toch geld verdienen, dat was knap.’

Het zijn bespiegelingen waarvoor in het zicht van de hoofdtribune geen tijd meer is. Knetemann heeft slechts één gedachte: Moser, jij gaat eraan! Mogelijk denkt Moser hetzelfde: Kneet, jou pak ik!

Details gaan opeens een rol spelen. Zoals een onnozele bidon. Knetemann gooit die eerder weg dan de Italiaan. Aha, Moser sjouwt dus langer onnodige ballast mee!

En dan de wind. Geen kleinigheid natuurlijk. Die waait van rechts en dus zoekt Knetemann de uiterste linkerkant van de weg op. Moser reageert daar niet op. Hé, wat wil dit zeggen? Ga ik hem dan toch kloppen?

Nog 400 meter en Moser dringt Knetemann de kop op. De snelheid is er volledig uit, het tweetal staat bijna stil en dus laait de angst voor de achtervolgers op.

Nog 300 meter. Knetemann zet als eerste vol aan onder het motto: tweede worden is ook heel wat. Maar vol is niet goed genoeg. Moser komt op topsnelheid naast hem, passeert hem centimeter voor centimeter.

Nog 200 meter. Schakelen kan niet meer. De ketting ligt op 53x13. Spieren staan op springen, hoofden klappen zowat uit elkaar, bloedsmaak op de tong. Knetemann schraapt al zijn reserves bij elkaar en ziet Moser een fout maken: hij vergeet de ‘deur dicht te doen’. Even naar links en Knetemann had zich vast gereden. Maar nee, Moser blijft keurig rechtdoor rijden.

Nog 100 meter. Knetemann kruipt dichterbij, komt naast het achterwiel, naast de pedalen, naast het voorwiel.

Over sociaal gevoel: ‘Ik zit op de fiets vanwege 50 procent hobby en 50 procent geld. Als ik met dezelfde inzet zou studeren, zou ik meer verdienen. En dan ben ik nog bevoorrecht. Ik heb een contract, ik heb m’n uitschieters. Hoeveel zijn er niet bij wie de vrouw amper te eten heeft? En inderdaad zijn wielrenners geen sociaal voelend volk. Maar als er geen brood op de plank is, verlies je je sociaal gevoel.’ (1977)

En dan valt Moser even stil!

Nog 75 meter en Moser valt heel even stil!

Knetemann voelt de luwte, komt uit het zadel en trekt zowat zijn stuur van het balhoofd. Ook Moser gaat weer op de pedalen staan, maar dat kost hem een fractie van een seconde. Allesbeslissend in zo’n finale.

Zij aan zij denderen ze over de streep. Geen van beiden steekt een arm omhoog, geen van beiden durft te juichen. Door zijn besmeurde bril ziet Knetemann sowieso al niet veel. Maar eenmaal over de meet realiseert hij zich opeens: ‘Moser stak zijn armen niet in de lucht, Jezus Christus, nou ben ik nog wereldkampioen geworden ook!’

Soigneur Ruud Bakker vangt de Nederlander op en verklaart hem meteen tot winnaar.

De finishfoto wijst een paar minuten later het verschil aan: twee centimeter.

De tranen zijn niet meer te stelpen. Knetemann zit in zijn vuile plunje op de trappen van het huldigingspodium en huilt…huilt…huilt…Hinault passeert, bekijkt het tafereel en zegt: ‘Ik kan niet teleurgesteld zijn want de beste heeft vandaag gewonnen.’

Moser zegt hem dat niet na, maar geeft toe zich danig te hebben laten verrassen: ‘Ik was er zeker van te winnen. Maar vlak voor de streep kwam hij terug. En daar had ik helemaal niet meer op gerekend. Toen was het te laat. Had de streep twintig meter verder gelegen, dan had ik hem nog gepakt.’

Knetemann: ‘Op de sprint word ik geweldig onderschat. Kijk maar eens hoe vaak ik heb verloren wanneer we met z’n tweeën voorop lagen. Zelden of nooit.’

Saronni met een sneer: ‘Zo’n sprint had ik nooit verloren.’

‘Er zal toch straks gewoon gegeten moeten worden.’

In iets andere bewoordingen zegt hij hetzelfde in het eerste telefoongesprek die dag met zijn vrouw. ‘Laten we er in godsnaam voor zorgen gewoon te blijven. Ik heb al te veel renners zien verzuipen omdat ze dachten dat ze buitengewoon waren.’

Natuurlijk, na zo’n wereldtitel verandert je leven totaal. ‘Liever: de mensen om je heen veranderen. Niet zozeer je familie, je vrienden, maar de randgevallen. Die gaan ineens in jou iets geweldigs zien. Deuren die anders gesloten blijven, gaan open. Je wordt een beetje een curiositeit. Typisch iets van deze tijd. Het snobisme van mensen die graag met een curieus iemand op de foto willen. Eigenlijk kan ik er niet goed tegen. Maar ik doe er geen kwaad mee. Ik profiteer ook niet van die mensen. En als ik ze daar gelukkig mee kan maken…’

Over het wielrennen: ‘De journalisten weten niet hoeveel keer ik gestorven ben onderweg. Negenennegentig procent van de wielrennerij, van dat vak dat ik heb, komt je van tijd tot tijd de strot uit. Maar die ene procent, dat winnen, is zo ongelooflijk mooi dat je alles vergeet.’ (1986)

Hij wil de geschiedenis ingaan als de meest menselijke wereldkampioen aller tijden. Goede uitslagen rijden en toch menselijk blijven. En de betrekkelijkheid blijven inzien. ‘In de zesdaagse van Gent wisten ze in het restaurant na twee dagen nog niet dat ik de Kneet was. Ze geloofden het eerst ook niet. Dat vind ik mooi. Dat toont de betrekkelijkheid.

Op de baan vinden ze je prachtig, in het restaurant kennen ze je niet.’

Na het WK blijft hij in zijn rijtjeshuis in Huijbergen wonen. ‘De halve wereld vraagt zich af of ik een ander huis ga kopen. Ik niet. Ik blijf hier wonen. Daar zorgt meneer belasting wel voor.’

Hollandse nuchterheid. Maar wanneer hij de videoband van het WK weer afdraait, komen opnieuw alle emoties naar boven. In vergelijking met talloze andere gebeurtenissen op de wereld stelt het niets voor dat ene Knetemann wereldkampioen is geworden. Maar hij is er wel trots op. ‘Want op dat moment was er namelijk maar één wereldkampioen op deze hele grote aardbol en dat was Knetemann.’

Van Mexico tot Vladivostok.