11


'Jondalar, omdat ik dat nou doe, hoef jij nog niet te blijven.' 'Wat brengt je op het idee dat ik alleen om jou blijf?' zei de oudere broer met meer irritatie dan hij had willen laten blijken. Hij had er niet zo lichtgeraakt over willen lijken, maar er school meer waarheid in Thonolans opmerking dan hij wilde toegeven.
Hij had het al verwacht, besefte hij nu. Hij wilde zichzelf alleen niet toestaan te geloven dat zijn broer werkelijk zou blijven en zich aan Jetamio zou binden. Toch was hij verrast over zijn onmiddellijke besluit ook bij de Sharamudiërs te blijven. Hij wilde niet alleen teruggaan. Het zou een heel eind zijn om zonder Thonolan te reizen, en er kwam nog iets bij, iets dat dieper ging. Dat had al eerder een onmiddellijke reactie opgeroepen, toen hij indertijd besloot samen met zijn broer een Tocht te maken.
'Je had niet met me mee moeten komen.'
Heel even vroeg Jondalar zich af hoe zijn broer kon weten wat hij dacht.
'Ik had al het gevoel dat ik nooit terug naar huis zou gaan. Niet dat ik verwachtte de enige vrouw te vinden van wie ik ooit kon houden, maar ik had een voorgevoel dat ik gewoon vol zou houden tot ik een reden vond om te stoppen. De Sharamudiërs zijn goede mensen—dat zal wel voor de meeste mensen opgaan als je ze eenmaal leert kennen. Maar ik heb er geen bezwaar tegen me hier te vestigen en een van hen te worden. Jij bent een echte Zelandoniër, Jondalar. Waar je ook bent, je zult altijd Zelando- niër blijven. Ergens anders zul je je nooit helemaal thuis voelen. Ga terug, broer. Maak een van die vrouwen die al jaren naar je snakken, gelukkig. Strijk je wilde haren glad, sticht een groot gezin en vertel de kinderen aan je vuurplaats alles over je lange Tocht en de broer die er is gebleven. Wie weet? Misschien besluit eentje van jou of eentje van mij op een dag een lange Tocht te maken om zijn verwanten te zoeken.' 'Waarom ben ik meer Zelandoniër dan jij? Wat brengt je op het idee dat ik hier niet net zo gelukkig zou kunnen zijn als jij?' 'Om te beginnen ben je niet verliefd. En al was je het wel, dan liep je nu plannen te maken om haar mee terug te nemen, niet om hier bij haar te blijven.' 'Waarom neem je Jetamio niet met ons mee terug? Ze is flink, resoluut, kan goed op zichzelf passen. Ze zou een goede Zelandonische zijn. Ze jaagt zelfs met de besten van hen, ze zou zich uitstekend redden.'
'Ik wil er de tijd niet voor nemen, ik wil geen jaar verspillen aan de hele terugreis. Ik heb de vrouw gevonden met wie ik wil leven. Ik wil het kalmer aan gaan doen, haar een kans geven een gezin te stichten.'
'Waar is de broer gebleven die helemaal naar het eind van de Grote Moederrivier wilde trekken?'
'Daar kom ik nog wel eens. Dat heeft geen haast. Zo ver is het niet, dat weet je. Misschien ga ik met Dolando mee, de volgende keer dat hij zout gaat ruilen. Ik zou Jetamio mee kunnen nemen. Ik denk dat ze dat wel leuk zou vinden. Maar als ze lang van huis was, zou ze zich niet gelukkig voelen. Voor haar betekent het meer. Ze heeft haar eigen moeder nooit gekend, is zelf bijna gestorven aan de verlamming. Haar volk is belangrijk voor haar. Dat begrijp ik, Jondalar. Ik heb een broer die heel veel op haar lijkt.'
'Hoe kun je zo zeker van je zaak zijn?' Jondalar sloeg zijn ogen neer om de blik van zijn broer te ontwijken. 'Of hoe weet je zo zeker dat ik niet verliefd ben? Serenio is een heel mooie vrouw, en Darvo,' de lange blonde man glimlachte en de zorgenrimpels op zijn voorhoofd trokken weg, 'heeft een man om zich heen nodig. Weet je, misschien wordt hij eens wel een goede steenklopper.'
'Grote broer, ik ken je al heel lang. Dat je met een vrouw samenwoont, wil niet zeggen dat je van haar houdt. Ik weet dat je op de jongen gesteld bent, maar dat is geen afdoende reden om hier te blijven en je aan zijn moeder te binden. Het is niet zo'n slechte reden om met iemand een verbintenis aan te gaan, maar niet om hier te blijven. Ga terug en zoek een oudere vrouw met een paar kinderen, als je dat wilt, dan weet je zeker dat je een vuurplaats vol kleintjes hebt om steenkloppers van te maken, maar ga terug.'Voor Jondalar kon antwoorden, kwam er een jongen van een jaar of tien buiten adem op hen af hollen. Hij was lang voor zijn leeftijd, maar slank, met een mager gezicht en gelaatstrekken te fijn en teer voor een jongen. Hij had sluik lichtbruin haar en zijn lichtbruine ogen glansden van levendige intelligentie 'Jondalar!' bracht hij er hijgend uit. 'Ik heb je overal gezocht. Dolando is zover en de riviermannen wachten.'
'Zeggen ze wij komen, Darvo,' zei de lange blonde man in de taal van de Sharamudiërs. De knaap holde vooruit. De twee mannen maakten aanstalten hem te volgen, maar toen bleef Jondalar even staan.
'Goede wensen zijn toegestaan, broertje,' zei hij en zijn glimlach was het bewijs dat hij het meende. 'Ik kan niet zeggen dat ik niet had verwacht dat je het formeel zou houden. En je kunt die pogingen om van me af te komen wel opgeven. Het gebeurt niet elke dag dat je broer de vrouw van zijn dromen vindt. Ik zou het feest van de verbintenis niet willen missen voor de liefde van een donii.'
Thonolans grijns deed zijn hele gezicht opklaren. 'Weet je, Jondalar, dat dacht ik dat ze was toen ik haar voor het eerst zag, een heel mooie geest van de Moeder, die was gekomen om mijn Tocht naar de volgende wereld tot een genot te maken. En ik zou met haar meegegaan zijn, ook, zonder enige strijd… dat zou ik nog steeds doen.'
Terwijl Jondalar achter zijn broer ging lopen, verschenen er rimpels in zijn voorhoofd. Hij vond het geen prettig idee dat zijn broer welke vrouw dan ook tot in haar dood zou volgen. Het pad zigzagde door een donker beschaduwd bos langs een steile helling omlaag. Verderop werd het pad breder toen ze een stenen wand naderden die hen op de rand van een steile afgrond bracht. Op de rotswand was om de stenen wand heen moeizaam een pad uitgehakt dat breed genoeg was om ruimte te bieden aan twee mensen naast elkaar, hoewel niet met gemak. Jondalar bleef achter zijn broer lopen toen ze de wand passeerden. Hoewel ze bij de Sharamudiërs van Dolando's Grot hadden overwinterd, kreeg hij nog steeds een beklemmend gevoel in zijn maag als hij over de rand keek naar de diepe, brede Grote Moederrivier beneden. Maar ja, langs het onbeschermde pad lopen was beter dan de andere manier om er te komen. Niet alle mensen die zich Grot noemden, woonden ook in grotten. Hutjes opgezet op open terrein waren heel normaal. Maar ze gaven de voorkeur aan het natuurlijke onderdak van rotsen en het werd hogelijk gewaardeerd, vooral gedurende de bittere winterkou. Een grot of een rotsoverkapping kon een plaats die men anders zou hebben versmaad, begerenswaardig maken. Ogenschijnlijk ononverkomelijke moeilijkheden werden vaak soepel overwonnen omwille van een dergelijk permanent onderdak.
Jondalar had gewoond in grotten op steile rotsen met richels boven de afgrond, maar niet een had aan de woonstee van de Grot van de Shamudiërs kunnen tippen.
In lang vervlogen tijden was het aardoppervlak, dat bestond uit sedimentair zandsteen, kalksteen en klei, omhooggeduwd tot bergtoppen die met ijs werden bedekt. Maar het hardere kristallijne gesteente, dat een produkt was van vulkanische uitbarstingen, vermengde zich met het zachtere gesteente. De hele vlakte waar de twee broers de afgelopen zomer doorheen waren getrokken, was eens een uitgestrekte binnenzee geweest, ingesloten door de bergen. Na eeuwen was er door de erosie van de zee een opening ontstaan in de bergketen die eens de noordelijke en zuidelijke bergen verbond, met het gevolg dat de binnenzee was leeggestroomd.
Maar het gebergte had niet meer toegestaan dan een nauwe kloof, begrensd door onverzettelijke rotsen. De Grote Moederrivier, die haar Zuster en alle stroompjes en zijrivieren opnam in een geweldige rivier, stroomde door deze kloof. Over een afstand van bijna honderdvijftig kilometer vormden vier grote ravijnen de poort naar haar benedenloop en uiteindelijk haar bestemming. Op sommige plaatsen onderweg was ze meer dan een kilometer breed; op andere plaatsen minder dan honderd meter, tussen kale steile rotswanden.
In het langzame proces van het doorbreken van zo'n honderd- vijftig kilometer gebergte ontstonden watervallen, poelen en meren waarvan vele hun sporen hadden achtergelaten. Hoog op de linkerwand, bij het begin van de eerste nauwe doorgang, was een ruime inham; een diep breed terras met een verrassend vlakke vloer. Het was eens een kleine baai geweest, de beschutte inham van een meer, uitgeslepen door de nooit aflatende getijdestromen. Het meer was al lang verdwenen en het inspringende U-vormige terras was achtergebleven, hoog boven de rivier, zo hoog dat zelfs overstromingen in de lente niet in de buurt van de rand kwamen.Een groot, met gras begroeid veld liep tot aan de rand van dc steile afgrond, hoewel de aarde, getuige een stel ondiepe kook- kuilen die tot op dc rots waren uitgegraven, niet diep ging. Ongeveer halverwege terug begonnen struiken en bomen te verschijnen. Ze klampten zich vast aan de oneffen wanden en klommen erlangs omhoog. Bij de achterwand groeiden de bomen tot een behoorlijke hoogte uit en het struikgewas werd dichter en klom langs de steile helling omhoog. Vlak erachteraan, in een zijwand, bevond zich de grote attractie van het hoge terras: een zandstenen overkapping die van onderen diep was uitgesleten. Eronder waren verschillende houten hutjes gebouwd die het stuk grond in eenheden verdeelden en er bevond zich een cirkelvormige open ruimte met een hoofdvuurplaats en een paar kleinere, die niet alleen dienst deed als ingang, maar ook als verzamelplaats. De lange, smalle waterval, in de hoek ertegenover, was een groot voordeel. Hij viel van een hoge rand, speels over een hele afstand, op spitse rotsen, voor hij over een kleinere zandstenen overkapping in een plas stroomde Hij liep langs de achterwand tot het uiteinde van het terras door, waar Dolando en verschillende andere mannen op Thonolan en Jondalar stonden te wachten. Dolando riep hen aan toen ze om de hoek van de naar voren springende wand verschenen en begon aan de afdaling langs de rand. Jondalar liep op een sukkeldrafje achter zijn broer aan en kwam net bij de verre wand toen Thonolan aanstalten maakte een moeilijk begaanbaar pad langs het stroompje af te dalen, dat via een reeks terrassen naar de rivier beneden stroomde. Het pad zou op sommige plaatsen onbegaanbaar zijn geweest, ware het niet dat men moeizaam smalle treden uit de rotsen had uitgehakt en die had voorzien van stevige touwleuningen. Dan nog maakten het omlaagstortende water en een voortdurende waternevel het verraderlijk glad, zelfs 's zomers, 's Winters was het één massa ijspegels, en onbegaanbaar.
In de lente stond het pad vanwege de grotere hoeveelheid afvloeiingswater onder en lag het vol ijsplekken, zodat het moeilijk was om op de been te blijven. Evengoed klauterden de Sharamudiërs—zowel de op gemzen jagende Shamudiërs als hun tegenhangers, de aan de rivier wonende Ramudiërs—er dan als de lenige, geitachtige antilopen die het steile gebied bevolkten, langs omhoog en omlaag. Toen Jondalar zijn broer het pad af zag dalen met de roekeloze achteloosheid van iemand die ervoor in de wieg was gelegd, bedacht hij dat Thonolan in een opzicht beslist gelijk had. Al woonde hij hier zijn hele leven, dan zou hij nog nooit wennen aan deze toegangsweg naar het hoge terras. Hij keek heel even naar het woelige water van de reusachtige rivier ver onder hem en kreeg het bekende holle gevoel in zijn maag. Toen haalde hij diep adem, zette zijn tanden op elkaar en stapte over de rand.
Meer dan eens was hij dankbaar voor het touw, als hij zijn voet voelde uitglijden op onzichtbaar ijs en hij slaakte een diepe zucht toen hij bij de rivier was. Een drijvende aanlegsteiger van aan elkaar gesjorde boomstammen die op de veranderende stroom deinde, betekende in vergelijking hiermee een welkome stabiliteit. Op een verhoging die meer dan de helft van de steiger besloeg, bevond zich een reeks houten bouwsels ongeveer gelijk aan die onder de zandstenen overkapping boven. Jondalar begroette verschillende bewoners van de woonboten terwijl hij over de aaneengesjorde houtblokken naar het eind van de steiger beende, waar Thonolan net in een van de boten stapte die daar aangemeerd lagen. Zodra hij aan boord stapte, duwden ze af en begonnen met lange riemen stroomopwaarts te roeien. Het gesprek werd tot een minimum beperkt. De diepe, sterke stroming werd voortgedreven door het smeltwater van de lente en terwijl de riviermannen roeiden, letten Dolando's mannen op voor drijvende rommel. Jondalar leunde achterover en merkte dat hij zat te peinzen over de unieke onderlinge verhoudingen bij de Sharamudiërs.
De volken die hij had ontmoet hadden zich in verschillende richtingen gespecialiseerd en hij had zich dikwijls afgevraagd hoe dat zo was gekomen. Bij sommige waren de mannen gewend de ene taak op zich te nemen en de vrouwen hadden een andere, tot het werk zo aan het geslacht gebonden werd dat geen enkele vrouw de bezigheden verrichtte die werden beschouwd als mannenwerk en omgekeerd. Bij andere waren de taken meer verdeeld over de verschillende leeftijdsgroepen—jonge mensen deden het zwaardere werk en de ouderen deden de karweitjes die zittend konden worden gedaan. Bij sommige volken zorgden alleen de vrouwen voor de kinderen en bij andere lag de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van de kleine kinderen bij de ouderen, zowel mannen als vrouwen. De specialisatie had zich bij de Sharamudiërs langs een andere lijn voltrokken. De Shamudiërs jaagden op gemzen en andere dieren in de hoge, steile rotsen en pieken van de bergen, terwijl de Ramudiërs zich specialiseerden in het jagen—want het leek meer op jagen dan op vissen—op de reuzensteur—die wel negen meter lang kon worden—van de rivier. Ze visten ook op baars, snoek en grote karpers. Deze arbeidsverdeling had ertoe kunnen leiden dat ze zich in twee verschillende stammen hadden opgesplitst, ware het niet dat ze bijeen werden gehouden omdat ze elkaar nodig hadden. De Shamudiërs hadden een proces ontwikkeld om prachtig, fluweelzacht leer te maken van gemzevellen. Het was zo uniek dat stammen in de streek van ver hun goederen ervoor kwamen ruilen. Het proces was een zorgvuldig bewaard geheim, maar Jondalar was te weten gekomen dat de oliën van bepaalde vissen eraan te pas kwamen. Het gaf de Shamudiërs een belangrijke reden om een nauwe band met de Ramudiërs in stand te houden. Anderzijds werden boten gemaakt van eikehout, met wat beuke-en vurehout dat werd gebruikt voor de bekleding en de lange planken voor de zijwanden werden vastgezet met taxis- en wilgehout. De riviermensen hadden de kennis van het bos van de bergbewoners nodig om het juiste hout te vinden. Binnen de stam van de Sharamudiërs had elke familie van de Shamudiërs haar tegenhanger bij de Ramudiërs, waaraan ze verbonden was via complexe verwantschapslijnen. Jondalar was er nog steeds niet helemaal uit, maar als zijn broer met Jetamio verbonden was, zou hij plotseling begiftigd zijn met een twintigtal 'verwanten' onder beide groepen, die via Thonolans gezellin aan hem verwant waren, hoewel zij zelf geen levende bloedverwanten had. Hij kon bepaalde wederzijdse verplichtingen verwachten, hoewel dit voor hem weinig meer met zich mee zou brengen dan dat hij bepaalde beleefdheidstitels moest gebruiken als hij kennissen onder zijn nieuwe verwanten aansprak. Als vrijgezel zou hij de vrijheid houden om te gaan wanneer hij dat wenste, maar ze zouden hem liever houden. De banden tussen de twee groepen waren zo sterk dat wanneer er overbevolking dreigde en een paar gezinnen van de Shamudiërs het besluit namen te verhuizen en een nieuwe grot te zoeken, het gezin van de Ramudiërs, dat familie was, mee verhuisde. Er waren speciale riten om de banden over te dragen wanneer die familie niet wilde verhuizen en een andere wel. In principe konden de Shamudiërs echter doorzetten en dan waren de Ramudiërs verplicht te volgen omdat in zaken die het land betroffen de Shamudiërs het beslissingsrecht hadden. De Ramudiërs waren echter niet rechteloos. Ze konden weigeren hun verwanten van de Shamudiërs te vervoeren of te helpen bij het zoeken naar een geschikte plaats omdat zij de beslissingen namen over alles wat met het water te maken had. In de praktijk was het zo dat elke belangrijke beslissing, zoals bijvoorbeeld een verhuizing, gewoonlijk gezamenlijk werd genomen.
Er waren ook praktische en rituele banden gegroeid om de relaties te verstevigen. Vele hadden betrekking op de boten. Hoewel beslissingen aangaande de boten alleen werden genomen door de Ramudiërs, waren de boten mede-eigendom van de Shamudiërs die daardoor het profijt hadden van het gebruik. Ze gaven daar in ruil andere voordelen voor terug. Ook dat principe was veel ingewikkelder dan in de praktijk leek. Stilzwijgend werden, met wederzijds begrip en meestal zonder twistgesprekken, elkaars rechten, gebied en opinie gerespecteerd. Het bouwen van boten was een gezamenlijke inspanning om de heel praktische reden dat er zowel produkten van het land als kennis van het water voor nodig was en gaf de Shamudiërs daarom een geldige aanspraak op de vaartuigen die de Ramudiërs gebruikten. Het ritueel versterkte deze band, aangezien niet één vrouw van beide helften een verbintenis kon aangaan met een man die niet een dergelijke aanspraak kon maken. Thonolan zou moeten helpen bij het bouwen, of verbouwen, van een boot voor hij zich met de vrouw die hij liefhad kon verbinden. Ook Jondalar verheugde zich op het bouwen van de boot. De ongebruikelijke vaartuigen intrigeerden hem en hij vroeg zich af hoe ze werden gemaakt en hoe je ze moest voortstuwen en besturen. Hij had liever een andere reden gehad om erachter te komen dan zijn broers beslissing te blijven en zich aan een Sharamudische vrouw te binden. Maar vanaf het begin hadden deze mensen zijn belangstelling opgewekt. Het gemak waarmee ze over de grote rivier reisden en op de reusachtige steur jaagden, ging de vaardigheden van ieder volk waar hij ooit van had gehoord, te boven.
Ze kenden alle grillen van de rivier. Hij had maar nauwelijks de volle omvang kunnen overzien tot hij de hele breedte zag en de hoogste stand was nog niet bereikt. Maar op een boot was het niet zo duidelijk te zien. Tijdens de winter, wanneer het pad langs de waterval bevroren was en niet gebruikt kon worden en de Ramudiërs nog niet naar boven waren verhuisd naar hun verwanten bij de Shamudiërs, werd het verkeer tussen de beide groepen onderhouden door middel van touwen en grote gevlochten manden die tussen het terras van de Shamudiërs en de aanlegsteiger van de Ramudiërs werden opgehesen en neergelaten. Toen hij en Thonolan die eerste keer aankwamen, was de waterval nog niet bevroren, maar zijn broer was niet in staat geweest om het gevaarlijke pad te beklimmen. Ze werden beiden in een mand omhooggetrokken.Toen hij haar voor de eerste keer van die hoogte zag, kreeg Jon- dalar een idee van de uitgestrektheid van de Grote Moederrivier. Hij was wit weggetrokken en het hart bonsde hem in de keel toen hij daar beneden het water en de bergen om de rivier zag. Hij had er diep ontzag voor en was onder de indruk van de Moeder wier bronnen deze bewonderenswaardige rivier hadden geschapen.
Sindsdien had hij gezien dat er een langer, gemakkelijker, zij het minder spectaculair pad naar het hoge terras liep. Het was een deel van het pad dat van west naar oost over de bergpassen liep en aan het oostelijk einde van de kloof naar het brede rivierdal leidde. In het westen, in het hoogland en de heuvels, was het pad meer geaccidenteerd, maar op sommige plaatsen daalde het naar de oever van de rivier. Ze waren nu op weg naar zo'n plaats.
De boot stuurde al uit de vaargeul op een groepje mensen aan die opgewonden stonden te zwaaien op een strandje van grijs zand toen Thonolan om zich heen keek en zijn adem stokte. 'Jondalar, kijk!' Hij wees stroomopwaarts. Er kwam, in een dreigende grootsheid, snel een grote, glinsterende ijsberg op hen af die de diepe geul in het midden van de rivier volgde. De doorschijnende randen, met de reflecterende kristallen, gaven de monoliet een fonkelende stralenkrans, maar het blauwgroene, donkere gedeelte onderin was één brok ijs. De mannen die de boot roeiden veranderden heel bedreven de snelheid en de richting en legden de riemen stil om met grote onverschilligheid de glinsterende koude wand te zien passeren. 'Ga nooit met je rug naar de Moeder staan,' hoorde Jondalar de man voor hem zeggen.
'Ik denk dat de Zuster deze heeft gebracht, Markeno,' meende de man naast hem.
'Hoe kwam… groot ijs… hier, Carlono?' vroeg Jondalar hem. 'Ijsberg,' zei Carlono, die hem eerst hielp met het woord. 'Die kan van een bewegende gletsjer zijn gekomen, daar in de bergen,' vervolgde hij en wees met zijn kin over de schouder in de richting van de witte toppen omdat hij weer was gaan roeien. 'Of misschien is hij verder uit het noorden gekomen, met de Zuster mee. Die is dieper en heeft niet zoveel geulen, vooral niet om deze tijd van het jaar. De berg is veel groter dan je kunt zien. Het meeste zit onder water.'
'Bijna niet te geloven… ijsberg… zo groot, van zo ver gekomen,' zei Jondalar.
'We zien ze ieder voorjaar. Niet altijd zo groot. Maar het zal niet lang meer duren—het ijs wordt zacht. Een goede botsing en hij breekt. Stroomafwaarts ligt een rotsblok midden in de rivier, vlak onder het oppervlak. Ik denk niet dat de ijsberg door de kloof komt,' voegde Carlono eraan toe.
'Als wij ertegenaan waren gebotst, waren wij gebroken,' zei Markeno. 'Daarom moet je nooit met je rug naar de Moeder gaan staan.'
'Markeno heeft gelijk,' zei Carlono. 'Je moet altijd rekening met haar houden. Deze rivier kan je er soms op een onaangename manier aan herinneren dat je moet opletten.' 'Zo ken ik ook een paar vrouwen, jij niet, Jondalar?' Jondalar moest opeens aan Marona denken. Uit de begrijpende glimlach van zijn broer leidde hij af dat Thonolan daar ook aan dacht. Hij had al een tijdje niet aan de vrouw gedacht die van plan was op de Zomerbijeenkomst een verbintenis met hem aan te gaan. Hij vroeg zich met een plotseling opkomend verlangen af of hij haar ooit weer zou zien. Het was een knappe vrouw. Maar dan is Serenio er ook nog, dacht hij. Misschien zou ik haar moeten vragen. In zeker opzicht is ze beter dan Marona. Serenio was ouder dan hij, maar hij voelde zich vaak aangetrokken tot oudere vrouwen. Waarom zou hij het niet doen, wanneer Thonolan het deed, en dan ook gewoon hier blijven? Hoe lang zijn we al weg? Meer dan een jaar. We hebben Dala- nars Grot vorig voorjaar verlaten. En Thonolan gaat niet terug. Iedereen heeft het over hem en Jetamio. Misschien is het beter als je wacht, Jondalar, zei hij bij zichzelf. Je wil de aandacht niet afleiden van hun dag… en Serenio zou wel eens kunnen denken dat hij pas later op het idee is gekomen… Later… 'Waar bleven jullie toch?' riep een stem van de oever. 'We staan al een tijd op jullie te wachten en we zijn via de omweg gekomen, langs het pad.'
'We moesten deze twee zoeken. Ik denk dat ze zich probeerden te verstoppen,' antwoordde Markeno lachend. 'Het is nu te laat om je te verstoppen, Thonolan. Dit meisje heeft je aan de haak geslagen,' zei een man van de oever en hij waadde achter Jetamio de rivier in om de boot vast te grijpen en te helpen hem op het strandje te trekken. Hij voerde een pantomime op alsof hij een harpoen uitgooide en hem naar achteren rukte om de haak vast te trekken.
Jetamio bloosde en glimlachte toen. 'Nou, je moet toegeven,Barono. Hij is een goede vangst.'
'Jij goede visser,' kaatste Jondalar terug. 'Eerder altijd hij wegkomen.'
Iedereen lachte. Hoewel hij de taal niet volledig beheerste, vonden ze het leuk dat hij meedeed aan het geplaag. Hij verstond het beter dan dat hij het sprak.
'Wat zou ervoor nodig zijn om een grote vis als jij te vangen, Jondalar?' vroeg Barono.
'Het juiste aas!' grapte Thonolan met een glimlach naar Jetamio.
De boot werd op het smalle strandje van gruizig zand getrokken en werd, nadat de inzittenden eruit waren geklommen, opgetild en een helling opgedragen naar een grote open plek midden in een dicht bos wintereiken. De plek werd kennelijk al sinds jaar en dag gebruikt. De grond lag bezaaid met blokken, stronken en restjes hout—de vuurplaats voor een groot afdak iets opzij, had geen gebrek aan brandhout—en toch lag een deel van het hout er al zo lang dat het vermolmd begon te raken. De werkzaamheden waren op verschillende plaatsen geconcentreerd en op elke plaats stond een halfafgebouwde boot.
Men liet de boot waarin ze waren aangekomen, op de grond zakken en de nieuwaangekomenen haastten zich naar de aanlokkelijke warmte van het vuur. Verschillende anderen hielden op met werken en kwamen bij hen staan. Een aromatische kruidenthee stoomde in een trog die uit een blok hout was uitgehold. Hij raakte snel leeg toen ze de kommen vulden. Er werden ronde stenen van de rivieroever opgestapeld en een doorweekte klont natte bladeren, waarin de soorten niet meer te herkennen waren, werd in een gootje achter het blok hout gelegd. De trog werd flink aangesproken en zou net worden bijgevuld. Twee mensen rolden het grote blok hout om om de bladeren van het vorige zetsel eruit te kiepen, terwijl een derde de kookstenen in het vuur legde. Men zorgde dat de trog steeds vol thee stond, klaar wanneer iemand maar een kom wilde, en de kooksteentjes bleven in het vuur liggen om een kom op te warmen als de thee afkoelde. Na nog wat grappen en spottende opmerkingen, gemaakt aan het adres van het stel dat weldra de verbintenis zou aangaan, zetten de scheepsbouwers hun kommen van hout of strak gevlochten vezels neer en gingen zoetjesaan terug naar hun verschillende taken. Thonolan werd afgevoerd om zijn kennismaking met het bouwen van boten te beginnen met wat zwaar
werk waar minder bij kwam kijken: het vellen van een boom. Jondalar had een praatje gemaakt met Carlono, de leider van de Ramudiërs, over diens lievelingsonderwerp: boten, en hij had hem aangemoedigd met enige vragen. 'Van welk hout maak je goede boten?' had Jondalar gevraagd.
Carlono, die plezier had in de belangstelling van de onmiskenbaar intelligente jongeman, begon alles enthousiast uit te leggen.
'De groene eik is de beste. Hij is taai, maar soepel, sterk en niet te zwaar. Als het hout uitdroogt, verliest het zijn soepelheid, maar je kunt de boom in de winter kappen en een jaar, desnoods twee jaar bewaren, in een poel of een moeras. Maar dan wordt het wel doortrokken met water en moeilijk te verwerken en het wordt moeilijker om de boot in het water goed in balans te krijgen. Maar het is belangrijker om de goede boom uit te zoeken.' Carlono liep al pratend het bos in. 'Een grote?' vroeg Jondalar.
'Niet alleen de lengte is belangrijk. Voor de bodem en de kanten heb je lange rechte stammen nodig.' Carlono leidde de lange Zelandoniër naar een groepje dicht bij elkaar staande bomen. 'In dichte bossen worden de bomen lang om de zon te zoeken…' 'Jondalar!' De oudste broer keek verbaasd op bij het horen van Thonolans stem. Hij stond met nog een paar anderen om een reusachtige eik, omringd door andere hoge, rechte bomen waarvan de takken hoog aan de stam begonnen. 'Ben ik even blij je te zien! Je broertje zou wel wat hulp kunnen gebruiken. Weet je wel dat ik geen verbintenis kan aangaan voor er een nieuwe boot is gebouwd, en deze,' hij knikte veelbetekenend naar de hoge boom, 'moet worden omgehakt voor de "huidgangen", wat dat ook zijn. Moet je eens zien hoe groot die mammoet is! Ik wist niet dat bomen zo groot konden worden, het kost eeuwen om hem om te hakken. Grote broer, ik ben een oude man voor ik me gebonden heb.'Jondalar glimlachte en schudde het hoofd. 'Huidgangen zijn de planken die de zijwanden van de grotere botten vormen. Als je Sharamudiër wilt worden, hoor je dat te weten.' 'Ik wil Shamudiër worden. De boten laat ik wel aan de Ramudiërs over. Gemzejacht, daar heb ik verstand van. Ik heb vroeger al op steenbokken en moeflons gejaagd in de hoge weiden. Help je nou nog? We hebben alle spierkracht nodig die we kunnen krijgen.' 'Als ik die arme Jetamio niet wil laten wachten tot je een oude man bent, zal ik wel moeten. En trouwens, ik vind het wel interessant te zien hoe ze het doen,' zei Jondalar. Vervolgens draaide hij zich om naar Carlono en voegde er in de taal van de Sharamudiërs aan toe: 'Thonolan helpen hakken boom. Meer praten later?'
Carlono glimlachte instemmend en stapte toen achteruit om te zien hoe de eerste spaanders werden weggehakt. Maar hij bleef niet lang. Het zou bijna de hele dag duren voor de bosreus viel, en voor het zover was, zou iedereen zich erom verzamelen. Door hoog te beginnen en naar omlaag te werken in een scherpe hoek die werd doorkruist door horizontale sneden lager, werden kleine spaanders weggeslagen. De stenen bijlen beten niet diep in het hout. Het blad moest een zekere dikte hebben wilde het sterk genoeg zijn, en kon niet erg ver in het hout doordringen. Naarmate ze verder doordrongen tot de kern van de reusachtige boom, leek hij meer geknaagd dan gehakt, maar door iedere spaander die wegsprong vraten ze dieper in het hart van de oeroude reus.
De dag begon teneinde te lopen toen men Thonolan de bijl gaf. Met iedereen die aan het werk was geweest eromheen, gaf hij een paar laatste slagen en sprong achteruit toen hij het hoorde kraken en de massieve stam zag wankelen. De hoge eik tuimelde eerst langzaam en kreeg toen vaart in zijn val. Onder het afscheuren van takken van naburige reuzen en het meesleuren van kleinere bomen, donderde de mammoet van een oude boom, knappend en krakend in protest, met een klap op de grond. Hij veerde op, sidderde toen en lag stil.
Stilte heerste in het bos, als uit een diepe eerbied, zelfs de vogels waren stil. De majestueuze oude eik was geveld, gescheiden van zijn levende wortels, zijn stronk een open wond in dc gedempte aardtinten van het bos. Toen knielde Dolando met stille waardigheid naast de rafelige stronk en groef met zijn blote hand een klein kuiltje. Hij liet er een eikel in vallen. 'Moge de gezegende Mudo ons geschenk aanvaarden en een andere boom leven schenken,' zei hij. Daarop bedekte hij het zaadje en goot er een kom water over.
De zon ging onder aan een nevelige horizon en veranderde dc wolken in slierten goud toen ze het lange pad naar het hoge terras opgingen. Voor ze bij het eeuwenoude plateau kwamen, doorliepen de kleuren het spectrum van tinten goud en brons, dan rood, tot een diep paars. Toen ze de bocht langs de naar voren springende wand omgingen, werd Jondalar tot staan gebracht door de ongenaakbare schoonheid van het panorama dat zich voor hen uitstrekte. Hij deed een paar stappen langs de rand, deze ene keer te zeer in beslag genomen door het uitzicht dan dat hij de steile afgrond opmerkte. De Grote Moederrivier, kalm en vol, weerspiegelde de trillende lucht en de nu donkere schimmen van de afgeplatte bergen aan de overkant, haar gladde oppervlak een en al beweging van haar diepe stroming. 'Prachtig, hè?'
Bij het horen van de stem draaide Jondalar zich om en glimlachte tegen een vrouw die naast hem was komen staan. 'Ja, prachtig, Serenio.'
'Er is vanavond een groot feest om het te vieren dat Jetamio en Thonolan de verbintenis willen aangaan. Iedereen wacht, dus kom nu maar.'
Ze maakte aanstalten om te gaan, maar hij pakte haar hand en hield haar bij zich. Hij zag hoe de laatste stralen van de ondergaande zon in haar ogen werden weerkaatst. Ze had iets meegaands, een tijdloze aanvaarding die niets met leeftijd te maken had. Ze was maar een paar jaar ouder dan hij. En het was ook geen kwestie van toegeven. Het was eerder zo dat ze geen eisen stelde, geen verwachtingen koesterde. De dood van haar eerste metgezel, van een tweede geliefde voor er tijd was om zich aan elkaar te binden, en de miskraam van een tweede kind dat de verbintenis zou hebben gezegend, had haar gehard met verdriet. Door met haar verdriet te leren leven, had ze een vermogen ontwikkeld om de pijn van anderen over te nemen. Wat hun verdriet of teleurstelling ook was, de mensen wendden zich tot haar en als ze weggingen, waren ze altijd opgelucht, omdat ze hun geen verplichting oplegde in ruil voor haar medeleven. Vanwege haar kalmerende invloed op radeloze naasten of angstige patiënten, assisteerde ze vaak de Shamud en door haar omgang met hem had ze een zekere mate van medische bekwaamheid opgedaan. Zo had Jondalar haar voor het eerst leren kennen, toen ze de genezer hielp Thonolan te verplegen. Toen zijn broer weer op de been was, en voldoende hersteld om bij de vuurplaats van Dolando en Roshario, en vooral Jetamio, in te trekken, was Jondalar ingetrokken bij Serenio en haar zoon Darvo. Hij had niet gevraagd of het mocht. Dat had ze ook niet van hem verwacht.Haar ogen leken altijd te spiegelen, dacht hij, terwijl hij zich voorover boog om haar licht te kussen ter begroeting voor ze op weg ging in de richting van het gloeiende vuur. Hij doorgrondde ze nooit. Hij duwde een ongenode gedachte dat hij daar dankbaar om was, weg. Ze stelde hem geen eisen in emotioneel opzicht. Het was alsof ze hem beter kende dan hij zichzelf kende, alsof ze zijn onvermogen kende om zich totaal te geven, om verliefd te worden, net als Thonolan. Ze leek zelfs te weten dat zijn manier om het gebrek aan emotionele diepgang goed te maken, was haar met zo'n uitgelezen techniek lichamelijk te bevredigen dat het haar de adem benam. Ze aanvaardde het zoals ze de zwartgallige buien die hij af en toe had, aanvaardde zonder hem op te zadelen met een schuldgevoel daarover. Ze was niet echt gereserveerd—ze glimlache en praatte vlot en gemakkelijk—alleen kalm en niet helemaal genaakbaar. Alleen als ze naar haar zoon keek, ving hij heel even een glimp op van iets meer.
'Waar bleven jullie toch?' zei de jongen opgelucht toen hij hen zag komen. 'We zitten klaar om te eten, maar iedereen heeft op jullie gewacht.'
Darvo had Jondalar en zijn moeder samen gezien aan de rand van het ravijn, maar wilde hen niet storen. Aanvankelijk had het hem niet lekker gezeten dat hij zijn moeders onverdeelde aandacht aan de vuurplaats moest delen. Maar hij kwam er al gauw achter dat hij niet zo zeer zijn moeders tijd moest delen maar dat hij nu iemand anders had die aandacht aan hem schonk. Jondalar praatte met hem, vertelde hem zijn avonturen op zijn Tocht, wisselde met hem van gedachten over de jacht en de gewoonten van zijn volk en luisterde met ongeveinsde belangstelling naar hem. Opwindender nog, Jondalar was begonnen hem enige technieken te laten zien om gereedschap te maken, iets dat de jongen had opgepikt met een aanleg die hen allebei verbaasde. De knaap was dolgelukkig geweest toen Jondalars broer had besloten zich aan Jetamio te binden en te blijven, want hij hoopte vurig dat dat misschien zou betekenen dat Jondalar zou besluiten te blijven en zich aan zijn moeder te binden. Hij was ertoe overgegaan heel bewust uit de buurt te blijven als ze samen waren en probeerde zo op zijn eigen manier hun verhouding niet in de weg te staan. Hij besefte niet dat hij die hoogstens aanmoedigde.
dat hij Serenio zat te taxeren. Haar haar was lichter dan dat van haar zoon, meer donkerblond dan bruin. Ze was niet mager, maar zo lang dat ze wel die indruk maakte. Ze was een van dc weinige vrouwen die hij was tegengekomen, die tot aan zijn kin kwam, en dat vond hij een prettige lengte. Er was een sterke gelijkenis tussen moeder en zoon, tot het lichtbruin van hun ogen aan toe, hoewel die van hem haar onverstoorbaarheid misten en de fijne gelaatstrekken haar heel mooi stonden. Je zou gelukkig kunnen zijn met haar, dacht hij. Waarom vraag je haar niet gewoon? En op dat ogenblik wilde hij haar werkelijk hebben, wilde hij met haar samenleven. 'Serenio?'
Ze keek hem aan en werd vastgehouden door de magnetische aantrekkingskracht van zijn ogen. Zijn behoefte, zijn verlangen concentreerde zich op haar. De kracht van zijn uitstraling—onbewust en daardoor des te sterker—overrompelde haar ongemerkt en brak door de verdediging die ze zo zorgvuldig had opgetrokken om pijn te vermijden. Ze was open, kwetsbaar, haast tegen haar wil aangetrokken.
'Jondalar…' Haar aanvaarding sprak impliciet uit het timbre van haar stem.
'Ik… vandaag veel denken.' Hij worstelde met de taal. Hij kon de meeste begrippen onder woorden brengen, maar hij had moeite een manier te vinden om zijn gedachten uit te spreken. 'Thonolan… mijn broer… Trekken samen ver. Nu hij houden van Jetamio, hij willen blijven. Als jij… willen…' 'Vooruit, jullie twee. Iedereen heeft honger en het eten is…' Thonolan maakte zijn zin niet af toen hij hen dicht bij elkaar zag staan, verzonken in de diepte van elkaars ogen. 'Uh… neem me niet kwalijk, broer. Ik geloof dat ik iets moois heb verstoord.' Ze weken uiteen. Het juiste ogenblik was voorbij. 'Het geeft niet, Thonolan. We horen niet iedereen te laten wachten. We kunnen later praten,' zei Jondalar.
Toen hij Serenio aankeek, leek ze verrast, in de war, alsof ze niet wist wat haar was overkomen en ze had moeite haar kalmte te bewaren.
Ze liepen het terrein onder de zandsteenoverkapping op en voelden de warmte van het grote vuur in de centrale vuurplaats. Bij hun verschijning zocht iedereen een plekje om Thonolan en Jetamio heen, die op een open plek in het midden, achter het vuur stonden. Het Feest van de Belofte luidde een rituele periode indie tenslotte zou uitmonden in de Verbintenisceremonie. Gedurende de tussenliggende tijd zou omgang en contact tussen het jonge paar sterk verminderd worden.
De mensen vormden een ruimte vol warmte, doortrokken van een gevoel van saamhorigheid om de twee jonge mensen heen. Deze pakten elkaar bij de hand en daar ze alleen volmaaktheid zagen in elkaars ogen, wilden ze hun vreugde aan de wereld verkondigen en hun belofte aan elkaar bevestigen. De Shamud stapte naar voren. Jetamio en Thonolan knielden zodat de genezer en geestelijk leider hun elk een kroon van pas uitbottende meidoorn op het hoofd kon zetten. Ze werden, nog steeds hand in hand, drie keer om het vuur en de verzamelde menigte geleid en vervolgens terug naar hun plaats, waarmee een cirkel werd gesloten die de Grot van de Sharamudiërs met hun liefde omvatte.
De Shamud draaide zich naar hen toe en sprak met opgeheven armen: 'Een cirkel begint en eindigt op dezelfde plaats. Het leven is een cirkel die begint en eindigt bij de Grote Moeder, de Eerste Moeder, die in haar eenzaamheid al het leven geschapen heeft.' De resonerende stem droeg gemakkelijk over de stilgevallen menigte en de knetterende vlammen. 'De Gezegende Mudo is ons begin en ons einde. Van Haar komen we, tot Haar keren we terug. In alle opzichten zorgt Zij voor ons. Wij zijn haar kinderen, al het leven ontspringt uit Haar. Ze geeft vrijelijk van Haar overvloed. Uit Haar lichaam halen we wat ons in leven houdt: voedsel, water en beschutting. Uit Haar Geest komen gaven van wijsheid en warmte: talenten en vaardigheden, vuur en vriendschap. Maar de grotere gaven komen van Haar allesomvattende liefde.
De Grote Aardmoeder schept vreugde in het geluk van Haar kinderen. Ze schept genot in onze genoegens, en daarom heeft Zij ons Haar wonderbare Gave van Genot geschonken. Wij eren Haar, wij betonen Haar eerbied wanneer wij Haar Gave delen. Maar de Gezegenden onder ons heeft Zij Haar grootste Gave geschonken. Hun heeft Ze begiftigd met Haar eigen wonderbaarlijke vermogen om Leven te schenken.' De Shamud keek de jonge vrouw aan.
'Jetamio, jij behoort tot de Gezegenden. Als je Mudo in alle opzichten eert, kun je begiftigd worden met de Gave van Leven van de Moeder, en een kind baren. Maar de geest van het leven dat je voortbrengt, komt alleen van de Grote Moeder.' 'Thonolan, wanneer je de verplichting op je neemt om voor iemand anders te zorgen, dan word je gelijk Zij die voor ons allen zorgt. Door Haar zo te eren, kan Zij ook jou begiftigen met een scheppend vermogen, zodat een kind voortgebracht door de vrouw voor wie je zorgt, of door een van de andere Gezegenden van Mudo, het kind van jouw geest kan zijn.' De Shamud keek op naar de hele groep.
'Elk van ons eert, als we van elkaar houden en voor elkaar zorgen, de Moeder en is gezegend met Haar vruchtbaarheid.' Thonolan en Jetamio glimlachten naar elkaar en gingen, toen de Shamud achteruit stapte, op gevlochten matten zitten. Dat was het teken dat het feestmaal kon beginnen. Men bracht het jonge paar eerst een licht gegiste drank gemaakt van paardebloemen en honing, die men had laten rijpen sinds de laatste nieuwe maan. Vervolgens werd de drank aan iedereen doorgegeven. Geuren om van te watertanden deden iedereen beseffen hoe hard ze die dag hadden gewerkt. Zelfs degenen die waren achtergebleven op het hoge terras, hadden het druk gehad, zoals duidelijk bleek toen het eerste heerlijk aromatische gerecht werd aangedragen. Op een plank gestoken houting, die die ochtend in de visfuiken was gevangen en bij het open vuur gebakken, werd Thonolan en Jetamio aangeboden door Markeno en Tholie, hun verwanten bij de Ramudiërs. Scherpe witte klaverzuring, die was gekookt en tot moes was gestampt, werd als saus opgediend.
De smaak was nieuw voor Jondalar, maar het was er een die hem onmiddellijk aanstond. Hij vond het een geweldige aanvulling op de vis. Mandjes met kleine eetbare vruchten werden doorgegeven om het gerecht te completeren. Toen Tholie ging zitten, vroeg hij haar wat het waren.
'Beukenootjes, die we afgelopen herfst hebben verzameld,' zei ze, en ze legde vervolgens uit hoe ze met scherpe stenen mesjes de taaie schil eraf haalden en ze dan voorzichtig roosterden door ze met hete kolen in platte manden te schudden. Door ze steeds te bewegen voorkwam je het aanbranden en tenslotte werden ze door zeezout gerold.
'Tholie heeft het zout meegebracht,' zei Jetamio. 'Het was een deel van haar bruidsschat.'
'Veel Mamutiërs bij zee wonen, Tholie?' vroeg Jondalar. 'Nee, wij woonden in een van de kampen het dichtst bij de Zwarte Zee. De meeste Mamutiërs wonen verder naar het noorden.
De Mamutiërs zijn mammoetjagers,' zei ze vol trots. 'We trokken ieder jaar naar het noorden voor de jacht.' 'Hoe jij Mamutiër vrouw verbintenis aangaan?' vroeg de Zelandoniër aan Markeno.
'Ik heb haar ontvoerd,' antwoordde hij met een knipoog naar de mollige jonge vrouw.
Tholie glimlachte. 'Dat klopt,' zei ze. 'Natuurlijk was het allemaal afgesproken.'
'We hebben elkaar leren kennen toen ik meeging op een handelsexpeditie naar het oosten. We reisden helemaal tot aan de delta van de Moederrivier. Het was mijn eerste tocht. Het kon me niet schelen of ze Sharamudische was of Mamutische, ik wilde niet teruggaan zonder haar.' Markeno en Tholie vertelden over de moeilijkheden die hun verlangen om een verbintenis aan te gaan, had veroorzaakt. Er waren lange onderhandelingen voor nodig geweest om alles naar tevredenheid te regelen. Toen had hij haar nog moeten 'ontvoeren' om bepaalde gebruiken te omzeilen. Ze was maar al te graag bereid geweest, de verbintenis had niet kunnen worden voltrokken zonder haar toestemming. En er waren precedenten. Dergelijke verbintenissen waren weliswaar niet gebruikelijk, maar ze hadden zich wel vaker voorgedaan. Er waren maar weinig nederzettingen en ze lagen zo ver uit elkaar dat de mensen maar zelden elkaars gebied schonden en dat maakte het zeldzame contact met een vreemde tot een nieuwtje. De mensen waren gewoonlijk niet vijandig, al waren ze eerst wat voorzichtig, maar over het algemeen was men welkom. De meeste volken die van de jacht leefden, waren gewend grote afstanden af te leggen en volgden in het seizoen regelmatig de trekkende kudden. Velen waren gewend Tochten te maken. Er ontstonden eerder wrijvingen tussen mensen die elkaar goed kenden. Vijandelijkheden, voor zover ze voorkwamen, richtten zich op leden van de eigen Stam. Driftkoppen werden in toom gehouden door gedragsregels en het werd bijna altijd geregeld door rituele gebruiken, hoewel deze gebruiken wel werden aangepast.
De Sharamudiërs en de Mamutiërs onderhielden goede handelsbetrekkingen en er waren overeenkomsten in gebruiken en taal. Voor de eerstgenoemden was de Grote Aardmoeder Mudo, voor de laatstgenoemden was ze Mut, maar ze was nog steeds de Godheid, Oorspronkelijke Stammoeder en Eerste Moeder. De Mamutiërs waren een volk met een sterk gevoel van eigenwaarde, maar ze waren openhartig en vriendelijk. Als groep kenden ze geen vrees. Zij waren per slot van rekening de mammoetjagers. Ze waren vrijpostig, zelfverzekerd, een beetje naïef en ervan overtuigd dat iedereen zich bij hen aanpaste. Hoewel de discussies Markeno eindeloos hadden geleken, was het geen onoverkomelijk probleem geweest om de verbintenis te regelen. Tholie was zelf een typisch voorbeeld van haar volk, vriendelijk en zelfverzekerd. Ze mochten haar wel. Er waren echt maar weinig mensen die weerstand konden bieden aan haar openhartige uitbundigheid. Er was ook niemand die het haar kwalijk nam als ze de meest persoonlijke vragen stelde, omdat men wel wist dat er geen kwade bedoelingen achter staken. Ze was gewoon geïnteresseerd en zag geen reden haar nieuwsgierigheid te bedwingen.
Er kwam een meisje aan met een kind in haar armen. 'Shamio is wakker geworden, Tholie. Ik geloof dat ze honger heeft.' De moeder knikte om haar te bedanken en legde de baby aan haar borst met nauwelijks een onderbreking in het gesprek of het maal. Andere kleine hapjes werden doorgegeven: ingemaakte zaden van de es—op pekel gezet—en verse aardakers. De kleine knolwortel leek op wilde wortel, een zoete aardvrucht die Jondalar wel kende. Hij smaakte eerst vreemd; de hete, radijsachtige nasmaak was een verrassing. De pittige smaak werd door de Stam bijzonder gewaardeerd, maar hij kon niet zeggen of hij het lekker vond of niet. Dolando en Roshario brachten het volgende geschenk voor het jonge paar, een aromatische gemzepeper en een donkerrode wijn van blauwe bosbessen. 'Ik vond de vis al heerlijk,' zei Jondalar tegen zijn broer, 'maar deze peper is ongelooflijk!'
'Jetamio zegt dat het een traditioneel gerecht is. Het wordt gekruid met de gedroogde blaadjes van de gagel. De bast wordt gebruikt om de gemzehuiden te looien. Daar krijgen ze die gele kleur van. Het groeit op moerasgrond, vooral waar de Zuster uitkomt in de Moeder. Ik heb geluk gehad dat ze erop uit waren getrokken om het te verzamelen, afgelopen herfst, anders hadden ze ons nooit gevonden.'
Jondalar fronste het voorhoofd bij de herinnering aan die gelegenheid. 'Je hebt gelijk, we hebben inderdaad geluk gehad. Ik wilde nog steeds dat ik deze mensen op de een of andere manier kon belonen.' Er kwamen nog meer rimpels in zijn voorhoofd toen hij eraan dacht dat zijn broer een van hen zou worden.'Deze wijn is Jetamio's bruidsgave,' zei Serenio.
Jondalar strekte zijn hand uit naar zijn kom, nam een slok en
knikte. 'Lekker. Veel lekker.'
'Erg lekker,' verbeterde Tholie. 'Hij is erg lekker.' Ze had geen scrupules om zijn spraak te verbeteren. Ze had zelf nog wat problemen met de taal en nam aan dat hij die liever goed sprak. 'Erg lekker,' herhaalde hij glimlachend tegen de kleine, gedrongen jonge vrouw met de zuigeling aan haar zware borst. Haar openhartige eerlijkheid en haar extroverte aard, die zo gemakkelijk de verlegenheid en geslotenheid van anderen overwon, stonden hem aan. Hij wendde zich tot zijn broer. 'Ze heeft gelijk, Thonolan. Deze wijn is erg lekker. Zelfs moeder zou het daarmee eens zijn, en niemand maakt betere wijn dan Marthona. Ik denk dat Jetamio bij haar in de smaak zou vallen.' Jondalar wenste plotseling dat hij dat niet had gezegd. Thonolan zou zijn gezellin nooit meenemen om zijn moeder te ontmoeten, waarschijnlijk zou hij Marthona nooit meer zien. 'Jondalar, jullie moesten eigenlijk Sharamudisch spreken. Als jullie Zelandonisch spreken, kan verder niemand jullie verstaan, en je leert het veel sneller als je jezelf dwingt het steeds te spreken,' zei Tholie terwijl ze zich bezorgd naar voren boog. Ze had het gevoel dat ze uit ervaring sprak.
Jondalar was verlegen, maar hij kon niet boos zijn. Tholie meende het zo oprecht en het was ook onbeleefd van hem geweest in een taal te spreken die verder niemand verstond. Hij werd rood, maar glimlachte.
Tholie merkte Jondalars verlegenheid op. Ze was weliswaar openhartig, maar niet gevoelloos. 'Waarom leren we elkaars taal niet? Als we niemand anders hebben om af en toe mee te praten, vergeten we die van onszelf misschien nog. Het Zelandonisch klinkt zo melodisch dat ik het dolgraag zou willen leren.' Ze glimlachte tegen Jondalar en Thonolan. 'We zullen er elke dag wat tijd aan besteden,' verklaarde ze, alsof iedereen het er kennelijk mee eens was.
'Tholie, jij wilt misschien wel Zelandonisch leren, maar zij willen misschien geen Mamutisch leren,' zei Markeno. 'Heb je daar wel aan gedacht?'
Het was haar beurt om te blozen. 'Nee, dat heb ik niet,' zei ze tegelijk verbaasd en teleurgesteld toen het tot haar doordrong hoe aanmatigend ze zich had gedragen.
'Nou, ik wil Mamutisch en Zelandonisch leren. Ik vind het een goed idee,' zei Jetamio ferm. 'Ik ook, vinden goede idee, Tholie,' zei Jondalar. 'Wat een mengelmoes vormen we samen. De Ramudische helft is voor een deel Mamutisch en de Shamudische helft wordt voor een deel Zelandonisch,' zei Markeno en glimlachte teder tegen zijn gezellin. De genegenheid voor elkaar was duidelijk. Ze vormen een goed paar, dacht Jondalar, hoewel hij het niet kon laten te glimlachen. Markeno was net zo lang als hij, maar niet zo gespierd en als ze samen waren viel hun verschil in lichaamsbouw nog meer op. Tholie leek dan nog kleiner en ronder en Markeno langer en magerder.
'Kunnen er ook andere mensen met jullie meedoen?' vroeg Serenio. 'Ik zou het wel interessant vinden om Zelandonisch te leren, en ik denk dat het Mamutisch Darvo nog wel eens van pas zou kunnen komen als hij ooit op handelstochten wil gaan.' 'Waarom niet?' lachte Thonolan. 'Of je nou naar het oosten gaat of naar het westen, op een Tocht scheelt het als je de taal kent.' Hij keek zijn broer aan. 'Maar als je hem niet kent, weerhoudt dat je er niet vaneen mooie vrouw te begrijpen, hè Jondalar?' zei hij grijnzend in het Zelandonisch. 'Vooral niet als je grote blauwe ogen hebt.'
Jondalar glimlachte om de spottende opmerking van zijn broer. 'Moeten Sharamudisch spreken, Thonolan,' zei hij met een knipoog naar Tholie. Hij prikte met zijn eetmes een stuk groente uit zijn houten kom en hij vond het nog altijd een beetje vreemd om daar zijn linkerhand voor te gebruiken hoewel dat de gewoonte was bij de Sharamudiërs. 'Hoe heten?' vroeg hij haar. 'In Zelandonisch heten "paddestoel".'
Tholie vertelde hem het woord voor inktzwam in haar taal en in het Sharamudisch. Daarop spietste hij een groene stengel en hield die vragend op.
'Dat is de stengel van jonge klis,' zei Jetamio en besefte toen dat het woord zelf hem weinig zou zeggen. Ze stond op en liep naar de afvalhoop bij de kookplaats en bracht een paar verlepte, maar nog herkenbare bladeren mee terug. 'Klis,' zei ze terwijl ze hem de grote, donzige, grijsgroene bladeren liet zien die van de stelen waren gescheurd. Hij knikte begrijpend. Vervolgens hield ze hem een lang, breed, groen blad voor met een onmiskenbare geur.
'Dat is het! Ik wist dat er een of andere bekende smaak aan zat die ik niet helemaal kon thuisbrengen,' zei hij tegen zijn broer.'Ik wist niet dat knoflook zulke bladeren had.' Toen weer tegen Jetamio: 'Hoe heten?'
'Daslook,' zei ze. Tholie had er geen woord voor in het Mamutisch, maar dat had ze wel voor het stukje gedroogd blad dat Jetamio daarna ophield.
'Zeewier,' zei ze. 'Dat heb ik meegebracht. Het groeit in zee en bindt de saus.' Ze probeerde het uit te leggen, maar ze wist niet of ze haar wel begrepen. Het werd aan de traditionele maaltijd toegevoegd omdat ze met het nieuwe paar nauwe relaties had en het een opvallende smaak en pittigheid had. 'Er is niet veel meer over. Het maakte deel uit van mijn bruidsschat.' Tholie legde de zuigeling over haar schouder en klopte haar op de rug. 'Heb je al je geschenk gegeven aan de Zegenboom, Tamio?' Jetamio boog haar hoofd en glimlachte zedig. Het was een vraag die men gewoonlijk niet rechtstreeks stelde, maar niet al te bemoeiziek. 'Ik hoop dat de Moeder mijn verbintenis zal zegenen met net zo'n gezond en gelukkig kind als dat van jou, Tholie. Heeft Shamo genoeg gehad?'
'Ze zuigt gewoon voor de gezelligheid. Als ik haar haar gang laat gaan zuigt ze de hele dag door. Zou je haar even willen vasthouden? Ik moet even naar buiten.'
Toen Tholie terugkwam, was het gesprek op iets anders overgegaan. Zij nam haar kind weer over van Jetamio. Het eten was opgeruimd, er was meer wijn ingeschonken en iemand zat ritmes te oefenen op een enkelvellige trommel en woorden te improviseren bij een melodie. Thonolan en Jetamio gingen staan en probeerden hun weg naar buiten te vinden. Opeens kwamen verscheidene mensen breed grijnzend om hen heen staan. Het was gebruikelijk dat het paar dat op het punt stond een verbintenis aan te gaan, het feestmaal vroeg verliet om nog even samen te kunnen zijn voor de scheiding die aan de verbintenis voorafging. Maar omdat ze de eregasten waren, konden ze met goed fatsoen niet weggaan zolang er nog iemand tegen hen praatte. Ze moesten proberen weg te komen op een moment dat niemand het merkte, maar dat wist natuurlijk iedereen. Het werd een spelletje en er werd van hen verwacht dat ze hun rol meespeelden; aanstalten maken om weg te komen terwijl iedereen de andere kant opkijkt en dan beleefd verontschuldigingen maken als ze betrapt worden. Na wat plagerijen en grappen zouden ze weg mogen gaan.
'Je hebt toch geen haast om weg te gaan?' werd Thonolan gevraagd.
'Het laat worden,' zei Thonolan ontwijkend en grijnsde. 'Het is nog vroeg. Neem nog wat, Tamio.' 'Ik moet echt niet meer.'
'Een kom wijn dan, Thonolan. Je kunt toch geen kom van Tamio's heerlijke bosbessenwijn weigeren?'
'Nou… beetje.'
'Jij nog wat, Tamio?'
Ze kwam dichter bij Thonolan staan en wierp hem een veelbetekenende blik over haar schouder toe. 'Nog een slokje dan, maar dan zal iemand onze kommen moeten halen. Die staan daar.' 'Natuurlijk. Jullie wachten hier even, nietwaar?' Terwijl een van hen de kommen ging halen, deed de rest alsof ze hem nakeken. Thonolan en Jetamio vluchtten het duister in, achter het vuur.
'Thonolan. Jetamio. Ik dacht dat jullie nog wat wijn met ons zouden drinken.'
'Dat doen we ook. We moeten gewoon even weg. Je weet hoe dat gaat na zo'n uitgebreide maaltijd,' legde Jetamio uit. Jondalar, die dicht bij Serenio stond, wou het gesprek dat ze hadden afgebroken graag voortzetten. Ze genoten van de smoes. Hij boog naar haar toe om iets tegen haar te zeggen, haar te vragen ook weg te gaan zodra iedereen genoeg had van het spelletje en het jonge paar liet gaan. Als hij haar een voorstel zou doen, moest het nu gebeuren, voor het weer moeilijker werd. De vrolijkheid steeg, de blauwe bosbessen waren afgelopen herfst bijzonder zoet geweest en de wijn was sterker dan gewoonlijk. De mensen liepen lachend in het rond, plaagden Thonolan en Jetamio. Sommigen begonnen een vraag-en-antwoord-lied. Iemand anders wou de saus weer warm maken en een ander zette water op voor thee nadat ze de laatste in een kom had geschonken. Kinderen, nog niet moe genoeg om te gaan slapen, zaten elkaar achterna. Door al die activiteiten ontstond enige verwarring.
Plotseling rende een gillend kind tegen een man op die niet al te stevig op zijn benen stond. Hij struikelde en botste tegen een vrouw op die met een kom hete thee in haar handen liep juist toen een luid geschreeuw het paar begeleidde dat zich naar buiten haastte.
Niemand hoorde de eerste gil, maar het luide, indringende gejammer van een klein kind dat pijn had, maakte snel een eindaan alles.
'Mijn kindje! Mijn kindje! Ze heeft zich gebrand!' huilde Tholie.
'Grote Doni!' bracht Jondalar er hijgend uit terwijl hij met Serenio op de snikkende moeder en haar krijsende kind toe rende. Iedereen wilde helpen, allemaal tegelijk. De verwarring was nog erger dan eerst.
'Laat de Shamud erdoor. Opzij.' Serenio's aanwezigheid had een kalmerende invloed. De Shamud verwijderde snel de kleding van het kind. 'Koel water, Serenio, vlug! Nee! Wacht! Darvo, haal jij water. Serenio, de lindebast, je weet waar die is?' 'Ja,' zei ze en rende weg.
'Roshario, is er heet water? Zo niet, zet dan wat op. We hebben een thee van lindebast nodig en een lichter aftreksel als pijnstiller. Ze zijn allebei verbrand.'
Darvo kwam terugrennen met een bak water uit de vijver, dat over de randen klotste. 'Goed, zoon. Dat was vlug,' zei de Shamud met een waarderende glimlach en spatte het koele water toen met blote handen op de felle, rode brandwonden. Er begonnen blaren op te trekken. 'We hebben iets nodig om erop te leggen tot de thee klaar is, iets kalmerends.' De genezer zag een klisblad op de grond liggen en herinnerde zich het maal. 'Jetamio, wat is dit?' 'Klis,' zei ze. 'Dat zat in de peper.' 'Is er nog wat over? Het blad?'
'We hebben alleen de stengels gebruikt. Er ligt daar een hele stapel.'
'Haal ze!'
Jetamio rende naar de afvalhoop en kwam met twee handen vol afgescheurde bladeren terug. De Shamud doopte ze in het water en legde ze op de brandwonden van Tholie en haar kind. Het indringende gekrijs van de kleine bedaarde tot een hikkend gesnik, met af en toe een nieuwe stuiptrekking, toen de kalmerende uitwerking van de bladeren zich begon te doen voelen. 'Het helpt,' zei Tholie. Pas toen de Shamud het zei, merkte ze dat ze zich had gebrand. Ze had zitten praten en de baby laten zuigen om haar rustig te houden. Toen de kokendhete thee over hen werd gemorst, was alleen de pijn van haar kind tot haar doorgedrongen. 'Wordt Shamio weer beter?' 'Er zullen blaren op de brandwonden komen, maar ik denk dat ze er geen littekens aan over zal houden.' 'Oh, Tholie, ik vind het zo naar,' zei Jetamio. 'Het is gewoon verschrikkelijk. Arme Shamio, en jij ook.' Tholie probeerde het kind weer te laten drinken, maar de associatie met de pijn maakte dat ze zich ertegen verzette. Tenslotte woog de herinnerde troost zwaarder dan de pijn en haar gehuil verstomde toen ze begon te zuigen. Dit kalmeerde Tholie weer. 'Waarom zijn jij en Thonolan nog steeds hier, Tamio?' vroeg ze. 'Dit is de laatste avond dat jullie samen kunnen zijn.' 'Ik kan niet weggaan als jij en Shamio je bezeerd hebben. Ik wil helpen.'
Het kind begon weer onrustig te worden. De klis hielp, maar de brandplek deed nog steeds pijn.
'Serenio, is de thee klaar?' informeerde de genezer en verving de bladeren door nieuwe, die in het koele water lagen te weken. 'De lindebast heeft lang genoeg getrokken, maar het duurt even voor het is afgekoeld. Als ik het buiten zet, koelt het misschien sneller af.'
'Koel! Koel!' schreeuwde Thonolan en sprong plotseling onder de beschuttende overkapping vandaan. 'Waar gaat hij heen?' vroeg Jetamio aan Jondalar. De lange man haalde zijn schouders op en schudde zijn hoofd. Het werd duidelijk toen Thonolan buiten adem terugkwam met druipende ijspegels van de steile trap die naar de rivier leidde. 'Zou dat helpen?' vroeg hij terwijl hij ze liet zien. De Shamud keek naar Jondalar. 'Die jongen is geweldig!' Er klonk iets van ironie in die woorden alsof hij zo'n instelling niet had verwacht.
Dezelfde eigenschappen in lindebast, die de pijn verdoofden, maakten het ook werkzaam als kalmerend middel. Zowel Tholie als het kind sliepen al gauw. Men had Thonolan en Jetamio eindelijk overreed een poosje samen ertussenuit te gaan, maar alle luchthartige pret van het Feest van de Belofte was weg. Niemand wilde het zeggen, maar het incident had een schaduw van ongeluk over hun verbintenis geworpen. Jondalar, Serenio, Markeno en de Shamud zaten bij de grote vuurplaats te genieten van de laatste warmte van de dovende as en dronken wijn. Ze spraken op zachte toon. Alle anderen sliepen en Serenio drong er bij Markeno op aan dat hij ook zijn slaapplaats opzocht.
'Je kunt verder niets doen, Markeno, er is geen enkele reden waarom je op zou blijven. Ik blijf bij hen, ga jij nou maar slapen.'
'Ze heeft gelijk, Markeno,' zei de Shamud. 'Ze komen er wel weer bovenop. Jij zou ook wat moeten rusten, Serenio.' Ze maakte aanstalten om te gaan, evenzeer om Markeno aan te sporen als voor zichzelf. De rest stond ook op. Serenio zette haar kom neer, legde haar wang heel even tegen die van Jondalar en liep met Markeno naar de hutjes. 'Als er ook maar iets is, zal ik je wakker maken,' zei ze toen ze vertrokken. Toen ze verdwenen waren, schepte Jondalar de laatste restjes van het gegiste bosbessensap in twee kommen en gaf een aan de raadselachtige figuur die daar in de stille duisternis zat te wachten. De Shamud nam hem aan, stilzwijgend begrijpend dat ze elkaar nog meer te zeggen hadden. De jonge man schraapte de laatste paar kolen bij elkaar op de rand van de zwartgeblakerde cirkel en gooide er hout op tot er een klein vuurtje gloeide. Ze zaten een poosje zwijgend wijn te drinken, gebogen boven de flakkerende warmte.
Toen Jondalar opkeek, zaten de ogen waarvan de ondefinieerbare kleur in het licht van het vuur alleen maar donker was, hem kritisch op te nemen. Hij voelde de kracht en intelligentie, maar hij beantwoordde de blik zonder aarzeling. De knetterende, sissende vlammen wierpen bewegende schaduwen over het oude gezicht, waardoor de gelaatstrekken werden vervaagd, maar zelfs bij daglicht was Jondalar niet in staat geweest specifieke trekken te definiëren. Zelfs de leeftijd was een raadsel. Er sprak kracht uit het gerimpelde gezicht en dat gaf het iets jeugdigs, hoewel de lange bos haar schrikbarend wit was. En terwijl het lichaam onder de wijde kleren mager en broos was, had de stap iets veerkrachtigs. Alleen de handen spraken ondubbelzinnig van een hoge leeftijd, maar ondanks hun jichtknobbels en blauwgeaderde perkamentachtige huid beefden ze niet toen de kom naar de mond werd gebracht.
De beweging verbrak het oogcontact. Jondalar vroeg zich af of de Shamud het opzettelijk had gedaan om de spanning die begon te groeien te verlichten. Hij nam een slok. 'Shamud goede genezer, hebben kunst,' zei hij. 'Het is de gave van Mudo.'
Jondalar spitste zijn oren of hij ook een of andere klank- of toonkleur kon horen die de androgyne genezer in de ene hoek of de andere zou plaatsen, alleen om zijn knagende nieuwsgierigheid te bevredigen. Hij was er nog steeds niet achter of de Shamud vrouw of man was, maar hij had wel de indruk dat de genezer, ondanks de neutraliteit ten opzichte van het geslacht, geen leven van onthouding had geleid. De satirische schimpscheuten gingen te vaak vergezeld van veelbetekenende blikken. Hij wilde het vragen, maar hij wist niet hoe hij het tactvol onder woorden kon brengen.
'Leven Shamud niet gemakkelijk, moeten veel opgeven,' probeerde Jondalar. 'Genezer ooit verbintenis willen maken?' Heel even werden de ondoorgrondelijke ogen groter, toen barstte de Shamud in een sardonisch gelach uit. Jondalar kreeg het plotseling heet van verlegenheid.
'Wie had volgens jou mijn levensgezel moeten worden, Jondalar? Als jij in mijn jonge jaren langs was gekomen, was ik misschien wel in de verleiding gekomen. Maar zou jij wel bezweken zijn voor mijn charmes? Als ik de Boom der Zegeningen een snoer kralen had gegeven, had ik je dan in mijn bed kunnen krijgen?' vroeg de Shamud, preuts het hoofd buigend. Even was Jondalar ervan overtuigd dat het een jonge vrouw was die sprak.
'Of had ik beter op mijn hoede moeten zijn? Je hebt een goede smaak; had ik je nieuwsgierigheid kunnen wekken naar een nieuw pleziertje?'
Jondalar bloosde, hij had zich zeker vergist. Toch werd hij op een vreemde manier aangetrokken door de zinnelijke, wellustige blik en de katachtige, lenige gratie die de Shamud toonde door even te verschuiven. Natuurlijk was de genezer een man, maar met een vrouwelijke smaak. Genezers gingen zowel van mannelijke als van vrouwelijke beginselen uit, dat gaf hen meer macht. Hij hoorde de sardonische lach weer.
'Maar als het leven van een genezer moeilijk is, dan is het nog erger voor de levensgezel. Die moet toch je eerste zorg zijn. Het zou bijvoorbeeld moeilijk zijn om iemand als Serenio midden in de nacht alleen te laten om een zieke te verzorgen en het eist lange perioden van onthouding…'
De Shamud boog voorover en praatte met hem van man tot man met een glans in zijn ogen bij de gedachte aan zo'n lieve vrouw als Serenio. Jondalar schudde verward zijn hoofd. Toen kreeg hij, door een schouderbeweging, weer een andere indruk van haar mannelijke eigenschappen. Een die hem buitensloot, '…en ik weet niet of ik haar wel alleen zou willen laten, met zo veel begerige mannen om haar heen.'De Shamud was een vrouw, maar niet een die hem ooit meer zou aantrekken dan een vriendin en dat was wederzijds. Het was zo, de kracht van de genezer kwam voort uit beide geslachten, maar dan van een vrouw met de smaak van een man. De Shamud lachte weer en je kon niet horen welk geslacht ze had. De oude genezer ging door met een rustige blik die om menselijk begrip vroeg.
'Met wie zou je willen dat ik een verbintenis aanging, Jondalar? Een man of een vrouw? Sommigen proberen hoe dan ook een relatie aan te gaan, maar die duurt zelden lang. Gaven zijn geen pure zegeningen. Een genezer heeft geen identiteit, behalve in een bredere zin. De Shamud wist zichzelf uit om de essentie van allen op zich te nemen. Het heeft zijn voordelen, maar een verbintenis aangaan hoort daar gewoonlijk niet bij. Wanneer je jong bent, hoef je er niet beslist naar te verlangen om voorbestemd te zijn. Het is niet eenvoudig om anders te zijn. Misschien wil je je identiteit niet verliezen. Maar dat doet er niet toe. Het is jouw lot. Er is geen andere plaats voor iemand die het wezen van zowel een man als een vrouw in zich draagt.' In het dovende licht van het vuur zag de Shamud er zo oud uit als de Aarde zelf, met ongerichte blik starend in de gloeiende as, als het ware een andere tijd en plaats ziend. Jondalar stond op om nog wat stukken hout te pakken en wekte het vuur weer tot leven. Toen de vlammen vat kregen, rechtte de genezer de rug en de ironische blik kwam weer terug.
'Dat doet er allemaal niet toe… er zijn… compensaties geweest. Niet de minste daarvan is om je talent te ontdekken en kennis op te doen. Als de Moeder iemand tot Haar dienst roept, betekent dat niet alleen opoffering.'
'Bij Zelandoniërs niet allen die Moeder dienen, weten als jong, niet allemaal als Shamud. Ik eens denken Doni dienen. Niet allen geroepen,' zei Jondalar en de Shamud verbaasde zich over de strakke trek die om zijn lippen verscheen en de rimpels in zijn voorhoofd, die getuigden van een verbittering die nog steeds stak. Er lag verdriet, diep begraven, in de lange jongeman die zo begunstigd leek.
'Dat is waar—niet allen die dat misschien zouden willen, worden geroepen en niet allen die worden geroepen, hebben dezelfde talenten—of geneigdheid. Als iemand het niet zeker weet, dan zijn er manieren om het te ontdekken, om geloof en wil op de proef te stellen. Voor je wordt geïnitieerd, moetje een tijd alleen doorbrengen. Dat kan onthullend zijn, maar je kunt meer over jezelf aan de weet komen dan je wilt. Ik adviseer degenen die overwegen zich in dienst van de Moeder te stellen, altijd om een poosje alleen te gaan leven. Als je dat niet kunt, zou je nooit de zwaardere proeven kunnen ondergaan.'
'Wat voor proeven?' De Shamud was nog nooit zo openhartig tegen hem geweest en Jondalar was geboeid. 'Perioden van onthouding, waarin we af moeten zien van alle Genot, perioden van stilte, waarin we met niemand mogen spreken. Perioden van vasten, tijden waarin we zo lang mogelijk afzien van slaap. Er zijn andere. We leren deze methoden gebruiken om antwoorden te zoeken, openbaringen van de Moeder, vooral voor hen die in opleiding zijn. Na een tijdje leer je de juiste staat naar behoeven op te roepen, maar het is heilzaam ze van tijd tot tijd te blijven gebruiken.'
Er viel een lange stilte. De Shamud was erin geslaagd het gesprek voorzichtig aan te sturen op het punt waar het werkelijk om ging, de antwoorden die Jondalar zocht. Hij hoefde er maar naar te vragen. 'U weten wat behoefte. Shamud zeggen wat betekenen… dit allemaal?' Jondalar spreidde zijn arm uit in een vaag, alles omvattend gebaar.
'Ja, ik weet wat je wilt. Na wat er vanavond is gebeurd, maak je je zorgen over je broer en in ruimere zin over hem en Jetamio—en jou.' Jondalar knikte. 'Niets is zeker… dat weet je.' Jondalar knikte weer. De Shamud nam hem eens op, in een poging te besluiten hoeveel onthullingen Jondalar aan kon. Toen draaide het oude gezicht zich naar het vuur en er kwam een starende blik in de ogen. De jonge man voelde een verwijdering, alsof er een enorme afstand tussen hen was ontstaan, hoewel geen van tweeën zich had verroerd.
'Je liefde voor je broer is sterk.' De stem had een griezelige, holle echo, een bovenaardse resonantie. 'Je maakt je ongerust dat die te sterk is en bent bang dat je zijn leven leidt en niet het jouwe. Je vergist je. Hij leidt je waarheen je moet gaan. Je volgt je eigen bestemming, niet de zijne. Jullie lopen slechts een tijdje gelijk op.
Jullie kracht is van verschillende aard. Jij hebt een grote kracht als je nood groot is. Ik voelde dat je me nodig had voor je broer, nog voor we zijn bebloede hemd op het blok hout vonden dat mij ontbood.'ik heb het blok hout niet gestuurd. Het was toeval, geluk.' 'Het was geen toeval dat ik je nood voelde. Anderen hebben die gevoeld, je laat je niet afschepen. Zelfs de Moeder zou je niets weigeren. Dat is jouw gave. Maar pas op voor de gaven van de Moeder. Die verplichten je aan Haar. Met een gave zo sterk als de jouwe moet Ze een bedoeling met je hebben. Niets wordt vrijblijvend gegeven. Zelfs Haar Gave van Genot is geen vrijgevigheid. Ze heeft er een bedoeling mee, of we die nu kennen of niet…
Onthoud één ding: je volgt de bedoelingen van de Moeder. Je hoeft niet te worden geroepen, je bent voor dit lot geboren. Maar je zult op de proef gesteld worden. Je zult pijn veroorzaken en ervoor boeten…'
De ogen van de jonge man vlogen open van verbazing, '…je zult gekwetst worden. Je zult vervulling zoeken en teleurstelling vinden, je zult zekerheid zoeken en slechts besluiteloosheid vinden. Maar er zijn compensaties. Je bent zeer begunstigd qua lichaam en geest, je hebt speciale bekwaamheden, unieke talenten en je bent begiftigd met een meer dan normale gevoeligheid. Je kwellingen zijn het gevolg van dat vermogen. Je hebt te veel gekregen. Je moet door je beproevingen leren. Onthoud ook dit: de Moeder te dienen betekent niet alleen opoffering. Je zult vinden watje zoekt. Dat is voor je beschikt.' 'Maar… Thonolan?'
ik voel een breuk, jouw lot ligt elders. Hij moet zijn eigen weg volgen. Hij is een begunstigde van Mudo.' Jondalar fronste het voorhoofd. De Zelandoniërs hadden een soortgelijk gezegde, maar dat betekende niet noodzakelijkerwijs geluk. Men zei dat de Grote Aardmoeder jaloers was op degenen die Ze begunstigde en hen vroeg weer tot Zich riep. Hij wachtte, maar de Shamud zei niets meer. Hij begreep al het gepraat over 'nood' en 'vermogen' en 'bedoeling van de Moeder' niet helemaal—Zij Die de Moeder Dienden, spraken vaak met een schaduw op hun tong—maar het gaf hem verre van een prettig gevoel.
Toen het vuur weer doofde, stond Jondalar op om te vertrekken. Hij wilde naar de hutjes achter onder de overkapping lopen, maar de Shamud was nog niet helemaal klaar. 'Nee! Niet de moeder en haar kind…' riep de smekende stem in het donker uit.
Jondalar, overrompeld, voelde een rilling over zijn rug lopen. Hij vroeg zich af of de brandwonden van Tholie en haar baby ernstiger waren dan hij dacht en waarom hij huiverde terwijl hij het niet koud had.