1


Ze was dood. Wat deed het ertoe of een ijzige, striemende regen haar huid geselde? De jonge vrouw kneep haar ogen dicht tegen de wind en trok de kap van veelvraatbont dichter om haar hoofd. Woeste rukwinden zwiepten de omslag van berevacht tegen haar benen.
Waren dat bomen in de verte? Ze meende zich te herinneren dat ze eerder een onregelmatige rij bosachtige begroeiing aan de horizon had gezien en wilde maar dat ze beter had opgelet, of dat haar geheugen net zo goed was als dat van de rest van de Stam. Ze beschouwde zichzelf nog steeds als lid van de Stam, hoewel ze dat nooit was geweest, en nu was ze dood. Ze boog haar hoofd en leunde in de wind. De storm, die vanuit het noorden aan kwam razen, had haar plotseling overvallen en ze móest een schuilplaats vinden. Maar ze was ver weg van de grot en ze kende de streek niet. De maan had een volledige cyclus doorlopen sinds ze was weggegaan, maar ze had nog steeds geen flauw idee waarheen ze op weg was.
Naar het noorden, naar het vasteland achter het schiereiland, dat was alles wat ze wist. De nacht dat ze stierf, had Iza haar gezegd dat ze moest weggaan, ze had haar gezegd dat Broud een manier zou bedenken om haar te kwetsen, wanneer hij leider werd. Iza had gelijk gehad. Broud had haar inderdaad gekwetst, erger dan ze zich ooit had voorgesteld.
Hij had geen enkele reden om me Durc af te nemen, dacht Ayla. Hij is mijn zoon. Broud had ook geen enkele reden om me te vervloeken. Hij heeft de geesten vertoornd. Hij heeft de aardbeving veroorzaakt. Deze keer wist ze tenminste wat haar te wachten stond. Maar het was zo snel gegaan dat zelfs de Stam een poosje nodig had gehad om het te accepteren, om haar buiten hun gezichtsveld te sluiten. Maar ze konden niet verhinderen dat Durc haar wel zag, ook al was ze voor de rest van de Stam dood.
Broud had haar in een vlaag van woede vervloekt. De eerste keer, toen Brun haar had vervloekt, had hij hen voorbereid, hij had er reden toe gehad. Ze wisten dat hij het moest doen en hij had haar een kans gegeven.
Ze hief haar hoofd op in een nieuwe ijzige rukwind en merkte dat het al schemerig was. Het zou gauw donker zijn en ze had geengevoel meer in haar voeten. Ijskoude papsneeuw lekte door haar leren voetomhulsels, ondanks de isolerende zegge die ze erin had gepropt. Ze was opgelucht toen ze een kwijnende kromme den zag.
Bomen waren zeldzaam op de steppen, ze groeiden alleen op plaatsen waar genoeg vocht was om ze in leven te houden. Een dubbele rij dennen, berken of wilgen, door de wind vervormd tot dwergachtige, asymmetrische gestalten, duidde meestal op een stroompje. In droge jaargetijden boden ze een welkome aanblik in gebieden waar het grondwater schaars was. Als er vanaf de grote, noordelijke ijskap stormen loeiden over de open vlakten, boden ze bescherming, al was die nog zo ontoereikend. Met nog een paar stappen was de jonge vrouw bij de rand van een smal stroompje tussen met ijs bedekte oevers. Ze boog af naar het westen om het stroomafwaarts te volgen, op zoek naar dichtere begroeiing die meer beschutting zou geven dan het struikgewas in de buurt.
Ze zwoegde verder, haar kap naar voren getrokken, maar ze keek op toen de wind abrupt ging liggen. Aan de overkant van het stroompje werd de oever beschermd door een lage rotswand. De zegge hielp helemaal niet om haar voeten warm te houden toen het ijzige water bij het oversteken naar binnen sijpelde, maar ze was dankbaar dat ze uit de wind was. De aarden oever- wal was op één plaats uitgehold, waardoor een afdakje was ontstaan, bedekt met een wirwar van graswortels en verstrengelde oude planten, met een tamelijk droog plekje eronder. Ze maakte de doorweekte riemen los waarmee haar draagmand op haar rug zat en liet hem van haar schouders zakken. Toen haalde ze een zware oerossehuid te voorschijn en een stevige tak waar de twijgen vanaf waren gestroopt. Ze zette een laag, schuin lopend tentje op dat ze op de grond vastzette met stenen en blokken drijfhout. De tak hield het aan de voorkant open. Met haar tanden trok ze de riempjes van haar handomhulsels los. Het waren min of meer ronde stukken met bont gevoerd leer, die bij de pols werden samengebonden, met een gleuf in de palm om haar duim of hand door te steken als ze iets wilde vastpakken. Haar voetomhulsels waren op dezelfde manier gemaakt, zonder gleuf, en ze had moeite om de opgezwollen leren veters om haar enkels los te krijgen. Ze lette op dat de natte zegge bewaard bleef toen ze ze afdeed.
Ze legde haar omslag van berevacht uit op de grond in de tent, met de natte kant naar beneden, legde de zegge en de hand- en voetomhulsels erbovenop en schoof toen naar binnen. Ze wikkelde de vacht om zich heen en trok de draagmand overeind om de opening af te sluiten. Ze wreef haar koude voeten en toen het warmer werd in haar klamme bontnestje, trok ze haar benen op en deed haar ogen dicht.

De winter deed een laatste, ijzige poging om zich te handhaven, maar moest tegen wil en dank wijken voor de lente. Maar dat prille jaargetijde gedroeg zich grillig. Tussen barre wintertemperaturen die deden denken aan de gletsjerkou, beloofden tantaliserende vleugjes warmte de hitte van de zomer. In een impulsieve ommekeer nam de storm in de loop van de nacht af. Ayla werd wakker bij het weerkaatsende licht van een verblindende zon, die op plekken sneeuw en ijs langs de oever glinsterde, en een stralende, helblauwe lucht. Rafelige wolkenflarden trokken ver naar het zuiden weg. Ze kroop haar tent uit en rende op blote voeten met haar waterzak naar de waterkant. Zonder zich te bekommeren om de ijzige kou vulde ze de met leer overtrokken blaas, nam een diepe teug en holde terug. Nadat ze naast de oever had geplast, kroop ze in haar vacht om weer warm te worden.
Ze bleef niet lang. Ze wilde te graag buiten zijn nu het gevaar van de storm geweken was en de zon wenkte. Ze wikkelde de omhulsels, die door haar lichaamswarmte waren gedroogd, om haar voeten en bond de berevacht over het met bont gevoerde leren omslag waarin ze had geslapen. Ze nam een stuk gedroogd vlees uit de mand, pakte vervolgens de tent en handomhulsels in en ging op weg, kauwend op het vlees.
Het stroompje liep tamelijk recht en enigszins omlaag en het was gemakkelijk te volgen. Ayla neuriede zachtjes een eentonig wijsje. Ze zag vlekjes groen op het struikgewas vlak bij de oevers en af en toe moest ze glimlachen als een bloempje dapper zijn kleine kop door de smeltende sneeuwplekken omhoogstak. Een klomp ijs brak los, kloste een tijd met haar mee en schoot toen vooruit, meegesleurd door de snelle stroming.
De lente was al begonnen toen ze van de grot wegging, maar op de zuidpunt van het schiereiland was het warmer en het jaargetijde begon er eerder. De bergketen vormde een barrière voor de gure, van de ijskap
De steppen waren kouder. Ze was langs de oostkant van de keten gelopen, maar toen ze naar het noorden trok, over de open vlakten, leek de komst van de lente gelijke tred met haar te houden. Het leek nooit warmer te worden dan in het vroege voorjaar. Het schorre gekrijs van visdiefjes trok haar aandacht. Ze keek op en zag een aantal van de kleine vogels die op meeuwen leken, moeiteloos met gestrekte vleugels zweven en rondcirkelen. Ik moet vlak bij de zee zijn, dacht ze. Er zullen wel al vogels nestelen, dat betekent eieren. Ze versnelde haar pas. En misschien wel mosselen op de rotsen, en strandgapers, en schaalhorens, en bij laag water poelen vol anemonen.
De zon naderde haar hoogste punt toen ze bij een beschutte baai aankwam, gevormd door de zuidkust van het vasteland en de noordwestelijke flank van het schiereiland. Ze was eindelijk bij de brede doorgang gekomen die de landtong met het vasteland verbond.
Ayla liet de draagmand van haar schouders glijden en klauterde op een verweerde rots, die zich hoog verhief boven het landschap eromheen. Aan de zeekant had een beukende branding puntige happen uit de massieve rots gekliefd. Een zwerm zwarte zeekoeten en visdiefjes liet een boos gekrijs horen toen ze eieren raapte. Ze brak er een paar open en slurpte ze, nog warm van het nest, naar binnen. Voor ze naar beneden klauterde, stopte ze er nog wat weg in een plooi van haar omslag.
Ze deed haar schoeisel af en waadde de branding in om het zand van de mosselen te wassen die ze op waterhoogte van de rotsen had geplukt. Op bloemen gelijkende zeeanemonen trokken hun schijnblaadjes in toen ze haar hand uitstrekte om ze te plukken uit de ondiepe poelen die door het zakkende getij op het strand waren achtergebleven. Maar deze hadden een kleur en vorm die ze niet kende. In plaats daarvan beëindigde ze haar lunch met een paar strandgapers, uitgegraven uit het zand op plaatsen waar een licht kuiltje ze verried. Ze deed het zonder vuur en at haar geschenken van de zee rauw.
Verzadigd van eieren en schaaldieren ontspande de jonge vrouw zich aan de voet van de hoge rots en klauterde er toen weer op om een beter uitzicht te hebben over de kust en het vasteland. Ze zat met haar armen om haar knieën geslagen boven op de grote rots uit te kijken over de baai. De wind in haar gezicht bracht een zuchtje met zich mee van het rijke leven in de zee. De zuidkust van het continent boog in een flauwe bocht naar het westen. Achter een smalle rand van bomen zag ze een breed steppengebied, niet anders dan de koude vlakte van het schiereiland, maar geen enkel teken dat het door mensen werd bewoond.
Daar is het, dacht ze, het vasteland achter het schiereiland. Waar moet ik nu heen, Iza? Jij zei dat de Anderen daar waren, maar ik zie helemaal niemand. Terwijl ze uitkeek over het uitgestrekte, lege land, dwaalden Ayla's gedachten terug naar die vreselijke nacht dat Iza stierf, driejaar geleden.

'Je behoort niet tot de Stam, Ayla. Je bent bij de Anderen geboren, je hoort bij hen. Je moet hier weggaan, je moet je eigen mensen zoeken.'
'Weggaan! Waar moet ik dan heen, Iza? Ik ken de Anderen niet, ik zou niet eens weten waar ik ze moest zoeken.' 'Naar het noorden, Ayla. Ga naar het noorden. In het noorden, op het vasteland achter het schiereiland wonen er veel. Je kunt hier niet blijven. Broud zal een manier bedenken om je te kwetsen. Ga ze zoeken, kind. Zoek je eigen volk, zoek je eigen metgezel.'

Toen was ze niet weggegaan, dat kon ze niet. Nu had ze-geen keus. Ze móest de Anderen zoeken, ze had niemand anders. Ze kon nooit meer terug, ze zou haar zoon nooit meer zien. De tranen stroomden Ayla over de wangen. Daarvóór had ze nog niet gehuild. Haar leven had op het spel gestaan toen ze wegging, en verdriet was een luxe die ze zich niet kon veroorloven. Maar nu de barrière eenmaal doorbroken was, kon ze zich niet meer inhouden.
'Durc…mijn kleintje,' snikte ze terwijl ze haar gezicht in haar handen begroef. 'Waarom heeft Broud je van me afgenomen?' Ze huilde om haar zoon en om de Stam die ze had achtergelaten, ze huilde om Iza, de enige moeder die ze zich kon herinneren, en ze huilde om haar eenzaamheid en angst voor de onbekende wereld die haar te wachten stond. Maar niet om Creb, die veel van haar had gehouden. Dat verdriet was nog te vers; daar wist ze nog geen raad mee.
Toen ze niet meer huilde, merkte Ayla dat ze naar de beukende branding ver onder zich zat te staren. Ze zag de aanrollende golven in schuimfonteinen opspatten en dan rond de puntige rotsen kolken.
Het zou zo gemakkelijk zijn, dacht ze.
Nee! Ze schudde haar hoofd en rechtte haar rug. Ik heb hem gezegd dat hij me mijn zoon kon afnemen, dat hij me kon dwingen weg te gaan, dat hij me met de dood kon vloeken, maar dat hij me niet kon dwingen dood te gaan!
Ze proefde zout en er gleed een pijnlijke glimlach over haar gezicht. Iza en Creb waren altijd van streek geraakt door haar tranen. De ogen van de mensen van de Stam traanden niet, tenzij ze geïrriteerd werden, zelfs die van Durc niet. Hij had veel van haar, hij kon zelfs stemgeluiden maken, net als zij, maar Durcs grote, bruine ogen waren die van de Stam. Ayla klauterde vlug naar beneden. Terwijl ze haar draagmand op haar rug sjorde, vroeg ze zich af of haar ogen echt zwak waren of dat alle Anderen tranende ogen hadden. Toen speelde een andere gedachte door haar hoofd: zoek je eigen volk, zoek je eigen metgezel.

De jonge vrouw trok langs de kust naar het westen en stak veel beekjes en kreken over die naar de binnenzee stroomden tot ze bij een tamelijk grote rivier kwam. Toen wendde ze zich naar het noorden en volgde de snelstromende waterloop landinwaarts, op zoek naar een plaats om over te steken. Ze kwam door de kustzoom van dennen en lariksen, bossen met hier en daar een reuzeboom die boven zijn dwergachtige neefjes uitstak. Toen ze de steppen van het continent bereikte, werden de gedrongen coniferen die de rivier omzoomden, aangevuld met wilgen, berken en espestruiken.
Ze volgde iedere kronkel en slinger in de bochtige stroom en werd met de dag ongeruster. De rivier voerde haar terug naar het oosten, ruwweg in noordoostelijke richting. Ze wilde niet naar het oosten. Sommige stammen jaagden in het oostelijk deel van het vasteland. Het was haar bedoeling geweest op haar noordwaartse tocht af te buigen naar het westen. Ze wilde niet het risico lopen mensen van de Stam tegen te komen—niet nu er een doodvloek op haar rustte! Ze moest een manier vinden om de rivier over te steken.
Toen de rivier breder werd en zich splitste om een met kiezels bedekt eilandje vol kreupelhout dat zich aan de rotsachtige oevers vastklampte, besloot ze de oversteek te wagen.
Een paar grote rotsblokken in de geul aan de andere kant van het eilandje brachten haar op het idee dat het misschien ondiep genoeg was om te waden. Ze kon goed zwemmen, maar ze wilde niet dat haar kleren of de mand nat werden. Het zou te lang duren voor ze weer droog waren, en de nachten waren nog koud.
Ze liep langs de oever heen en weer en keek naar het snelstromende water. Toen ze had bekeken welke weg het minst diep was, trok ze haar kleren uit, gooide alles in haar mand, hield hem omhoog en stapte het water in. De rotsen onder haar voeten waren glibberig en ze dreigde haar evenwicht te verliezen in de stroming. Halverwege de eerste geul kwam het water tot haar middel, maar ze wist zonder ongelukken het eilandje te bereiken. De tweede geul was breder. Ze wist niet zeker of hij wel doorwaadbaar was, maar ze was al bijna halverwege en ze wilde het niet opgeven.
Ze was ruim voorbij het midden toen de rivier zo diep werd dat ze op haar tenen moest lopen met het water tot aan haar hals. Ze hield de mand boven haar hoofd. Plotseling voelde ze geen bodem meer. Ze ging kopje onder en slikte onwillekeurig water naar binnen. Het volgende ogenblik was ze aan het watertrappelen, terwijl haar mand bovenop haar hoofd rustte. Ze hield hem met één hand op zijn plaats, terwijl ze probeerde om met de andere vooruit te komen naar de overkant. De stroom kreeg vat op haar en voerde haar mee, maar slechts een klein eindje. Ze voelde rotsen onder haar voeten en enkele ogenblikken later liep ze aan de overkant de oever op.

Ayla liet de rivier achter zich en trok weer over de steppen. Nu de zonnige dagen de regenachtige in aantal begonnen te overtreffen, haalde het warme jaargetijde haar eindelijk in op haar tocht naar het noorden. De knoppen aan bomen en struiken werden blaadjes, en zachte, lichtgroene naalden strekten zich uit aan de uiteinden van takken en twijgen van coniferen. Ze plukte ze af om er onderweg op te kauwen, genietend van de enigszins wrange dennesmaak.Ze geraakte in een ritme van de hele dag trekken tot ze, tegen de schemering, een kreek of stroompje vond waar ze haar kamp opsloeg. Water was nog steeds gemakkelijk te vinden. Lenteregens en wegsmeltende wintersneeuw verder uit het noorden deden stroompjes overlopen en vulden waterlopen en ondiepe plekken die later droge greppels of op zijn best trage, modderige stroompjes zouden worden.
Haast van de ene dag op de andere stond het land vol bloemen, wit, geel en paars—minder vaak levendig blauw of hel rood—die in de verte opgingen in het overheersende jonge groen van nieuw gras. Ayla genoot van de schoonheid van het jaargetijde, ze vond de lente altijd de mooiste tijd. Naarmate het leven op de open vlakten verder uitbotte, verliet ze zich steeds minder op de karige voorraad gedroogd voedsel die ze bij zich had, en begon van het land te leven. Het vertraagde haar tempo nauwelijks. Iedere vrouw van de Stam leerde onderweg blaadjes, bloemen, knoppen en bessen te plukken haast zonder stil te blijven staan. Ze stroopte bladeren en twijgen van een stevige tak, sneed er aan een kant een punt aan met een scherpe steen en gebruikte de graafstok om wortels en knollen al even vlug omhoog te wroeten. Het verzamelen ging gemakkelijk. Ze hoefde alleen zichzelf maar te voeden.
Maar Ayla had een voordeel op de vrouwen van de Stam. Ze kon jagen. Weliswaar alleen met een slinger, maar zelfs de mannen gaven toe—toen ze alleen het idee al dat ze jaagde, eenmaal hadden geaccepteerd—dat ze de bekwaamste slingerjager van de Stam was. Ze had het zichzelf aangeleerd en ze had er zwaar voor moeten boeten.
Nu de opschietende kruiden en grassen de in holen levende gestreepte eekhorens, reuzenhamsters, grote woestijnspringmuizen, konijnen en hazen uit hun winternesten lokten, begon Ayla haar slinger weer te dragen, weggestopt in de riem waarmee ze haar bontomslag dichthield. Ze had de graafstok ook tussen haar riem gestoken, maar haar medicijnbuidel droeg ze, zoals altijd, aan haar onderomslag.
Er was voedsel in overvloed; het was iets moeilijker om aan vuur en hout te komen. Ze kon vuur maken, en struikgewas en kleine boompjes wisten zich langs sommige van de aan het seizoen gebonden stroompjes staande te houden, waar dan vaak sprokkelhout lag. Als ze droge takken of mest tegenkwam, verzamelde ze die ook steeds. Maar ze maakte niet iedere avond vuur. Soms was het juiste materiaal niet voorhanden, of was het groen, of nat; of ze was moe en was het haar gewoon te veel moeite. Maar ze vond het niet prettig om in de open lucht te slapen zonder de veiligheid van een vuur. Het uitgestrekte grasland werd bevolkt door grote aantallen grazende dieren en hun gelederen werden uitgedund door allerlei viervoetige jagers. Vuur hield hen meestal op een afstand. Bij de Stam was het normaal gebruik dat een man van hogere rang een kooltje meedroeg als ze op reis waren, om het volgende vuur aan te steken en aanvankelijk was het niet bij Ayla opgekomen om materiaal mee te nemen om vuur te maken. Later vroeg ze zich af waarom ze het niet eerder had gedaan. De stok die ze op het platte stukje hout moest draaien, maakte het ook niet veel gemakkelijker om vuur te maken wanneer het licht ontvlambare materiaal te groen of te vochtig was. Toen ze het skelet van een oeros vond, dacht ze dat haar problemen waren opgelost.
De maan had weer een complete cyclus doorlopen en de natte lente werd warmer en ging langzaam over in de vroege zomer. Ze trok nog steeds door de brede kustvlakte, die zacht omlaagglooide naar de binnenzee. Door de overstromingen van de lente meegevoerd slib vormde vaak langgerekte estuaria, gedeeltelijk of geheel afgesloten door zandbanken, waardoor lagunen of poelen werden gevormd.
Ayla had haar kamp opgeslagen op een plek zonder water en hield halverwege de ochtend stil bij een kleine poel. Het water zag eruit alsof het stilstond en niet te drinken was, maar haar waterzak begon leeg te raken. Ze dompelde haar hand erin om het te proeven en spuugde de brakke vloeistof uit. Vervolgens nam ze een klein slokje uit haar waterzak om haar mond te spoelen.
Ik vraag me af of die oeros dit water heeft gedronken, dacht ze toen ze de verbleekte botten en schedel met de lange, spits toelopende horens zag. Ze keerde zich af van de stilstaande poel met dat spookbeeld van de dood, maar ze kon de botten maar niet uit haar gedachten zetten. Ze zag steeds die witte schedel en de lange horens, de gekromde, holle horens, voor zich. Rond het middaguur hield ze stil bij een stroompje en besloot vuur te maken en het konijn te roosteren dat ze had geveld. Terwijl ze in de warme zon zat en de vuurstok tussen haar handpalmen liet ronddraaien op het platte stuk hout, wenste ze dat Grod zou verschijnen met het kooltje dat hij in… Ze sprong op, gooide de vuurstok en het plankje in haar mand, legde het konijn er bovenop en liep haastig terug langs de weg die ze was gekomen. Toen ze bij de poel aankwam, zocht ze naar de schedel. Grod droeg meestal een gloeiend kooltje verpakt in gedroogd mos of korstmos in de lange, holle horen van een oeros.Met één horen kon ze vuur meedragen.
Maar terwijl ze aan de horen sjorde, voelde ze haar geweten knagen. Vrouwen van de Stam droegen geen vuur, dat was niet toegestaan. Wie zal het voor mij dragen als ik het zelf niet doe? dacht ze, en ze brak met een harde ruk de horen los. Ze vertrok vlug, alsof alleen al het denken aan de verboden handeling waakzame, afkeurende blikken had opgeroepen. Een tijdlang had haar overleven ervan afgehangen dat ze zich aanpaste aan een manier van leven die vreemd was aan haar natuur. Nu hing het af van de mogelijkheid om dat aangeleerde automatisme af te leren en zelfstandig te denken. De oeroshoren was een begin en hij gaf goede hoop voor haar kansen. Maar er kwam meer bij de hele kwestie van vuurdragen kijken dan ze had beseft. De volgende ochtend zocht ze naar droog mos om haar kooltje in te verpakken. Maar mos, dat in bosrijke streek bij de grot zo overvloedig groeide, was op de droge, open vlakte niet te vinden. Tenslotte besloot ze het maar te doen met gras. Tot haar ontsteltenis was het kooltje uitgedoofd toen ze haar kamp weer op wilde slaan. En toch wist ze dat het kon, ze had vaak vuren afgedekt zodat ze de hele nacht bleven branden. Ze bezat de benodigde kennis. Het kostte veel vallen en opstaan en veel uitgedoofde kooltjes voor ze een manier ontdekte om een stukje van het vuur van het ene kamp te bewaren voor het volgende. De oeroshoren droeg ze ook aan haar gordel.

Ayla vond altijd wel een manier om de stroompjes op haar pad wadend over te steken, maar toen ze op een grote rivier stuitte, wist ze dat ze iets anders moest bedenken. Ze volgde die nu al een aantal dagen stroomopwaarts. Hij maakte een scherpe bocht naar het noordoosten en werd niet smaller. Hoewel ze dacht dat ze niet meer in het gebied zat waar misschien leden van de Stam zouden jagen, wilde ze niet naar het oosten. Naar het oosten gaan, betekende teruggaan, richting Stam. Ze kon niet terug en ze wilde zelfs die kant niet op. En ze kon niet blijven waar ze nu haar kamp had opgeslagen, in het open veld naast de rivier. Ze moest naar de overkant, een andere weg was er niet.
Ze dacht dat ze het wel kon halen—ze had altijd al goed kunnen zwemmen, maar niet als ze een mand met al haar bezittingen boven haar hoofd moest houden. Dat was het probleem. Ze zat naast een klein vuurtje in de luwte van een omgevallen
boom waarvan de kale takken door het water sleepten. De middagzon glinsterde in de voortdurende beweging van de snelle stroom. Af en toe kwam wat drijfhout voorbij. Het deed haar denken aan de rivier die in de buurt van de grot stroomde en aan het vissen naar zalm en steur op de plaats waar hij uitmondde in de binnenzee. Toen zwom ze altijd graag, hoewel het Iza had verontrust. Ayla kon zich niet herinneren dat ze ooit had leren zwemmen, het leek gewoon alsof ze het altijd al had gekund. Ik vraag me af waarom niemand anders het prettig vond te zwemmen, peinsde ze. Ze vonden me maar vreemd omdat ik graag zo ver ging…tot die keer dat Ona bijna verdronk. Ze herinnerde zich dat iedereen haar dankbaar was geweest omdat ze het kind het leven had gered. Brun had haar zelfs uit het water geholpen. Ze had toen een warm gevoel van acceptatie gehad, alsof ze er echt bij hoorde. Lange, rechte benen, een te mager en te lang lijf, blond haar en blauwe ogen en een hoog voorhoofd deden er niet toe op dat moment. Sommige Stamleden hadden daarna geprobeerd te leren zwemmen, maar ze bleven niet goed drijven en waren bang voor diep water.
Ik vraag me af of Durc het zou kunnen leren? Hij was nooit zo zwaar als de kleintjes van de andere vrouwen en hij zal nooit zo gespierd worden als de meeste mannen. Ik denk dat hij het wel zou kunnen…
Wie zou het hem leren? Ik ben er niet en Oeba kan het niet. Ze zal voor hem zorgen, ze houdt evenveel van hem als ik, maar ze kan niet zwemmen. En Brun kan het ook niet. Maar Brun zal hem leren jagen en hij zal Durc beschermen. Hij zal niet toestaan dat Broud mijn zoon kwaad doet, dat heeft hij beloofd—ook al mocht hij me eigenlijk niet zien. Brun was een goede leider, heel anders dan Broud…Zou Broud Durc in mij hebben kunnen laten beginnen? Ayla rilde bij de herinnering hoe Broud haar had verkracht. Iza zei dat mannen dat deden met vrouwen die ze aantrekkelijk vonden, maar Broud deed het alleen omdat hij wist hoe afschuwelijk ik het vond. Iedereen zegt dat totemgeesten kleintjes laten beginnen. Maar niet een van de mannen heeft een totem die sterk genoeg is om mijn Holeleeuw te verslaan. Ik ben pas zwanger geworden toen Broud zich iedere keer met mij verlichtte en iedereen was verbaasd. Niemand dacht dat ik ooit een kleintje zou krijgen…Ik wou dat ik hem kon zien opgroeien. Hij is al groot voor zijn leeftijd, zoals ik. Hij wordt de langste man van de Stam. Dat weet ik zeker…
Of niet! Ik zal het nooit weten. Ik zal Durc nooit meer zien. Laat ik maar niet meer aan hem denken, dacht ze, terwijl ze een traan wegpinkte. Ze stond op en liep naar de oever van de rivier. Het is nergens goed voor om aan hem te denken. En ik kom er niet mee aan de overkant van deze rivier! Ze was zo in gedachten verzonken geweest, dat ze het gevorkte stuk hout dat vlak langs de oever dreef, niet in de gaten had. Afstandelijk, maar alert staarde ze voor zich uit terwijl het verstrikt raakte in de in elkaar gestrengelde takken van de omgevallen boom. Een tijdlang keek ze toe hoe het blok stootte en rukte in een poging om los te komen, zonder er aandacht aan te schenken. Toen drongen plotseling de mogelijkheden ervan tot haar door.
Ze waadde de ondiepe plek in en sleepte het stuk hout het strandje op. Het was het bovenste gedeelte van een flinke boomstam, pas afgebroken door hevige overstromingen verder stroomopwaarts, en het had nog niet al te veel water opgezogen. Met een stenen vuistbijl, die ze in een plooi van haar leren omslag droeg, hakte ze de langste van de twee takken die de vork vormden, op ongeveer gelijke hoogte met de andere tak af en snoeide in de weg zittende twijgen, zodat er twee tamelijk lange stronken overbleven.
Na een snelle blik in het rond liep ze op een groepje berkebomen af die begroeid waren met klimplanten. Door een ruk aan een jonge, houtige rank kwam er een lange, sterke stengel los. Terwijl ze terugliep trok ze er de blaadjes vanaf. Toen spreidde ze haar leren tent op de grond uit en kiepte haar draagmand leeg. Het was tijd om te inventariseren en de boel opnieuw in te pakken.
Haar bonten beenwikkels en handomhulsels legde ze onderin de mand, en ook de met bont gevoerde omslag, nu ze haar zomer- omslag droeg; ze zou ze de volgende winter pas weer nodig hebben. Ze vroeg zich even af of ze er de volgende winter nog wel zou zijn, maar daar stond ze liever niet bij stil. Ze pakte in gedachten de zachte, soepele leren mantel op die ze had gebruikt om Durc op haar heup te ondersteunen als ze hem droeg. Ze had hem niet nodig om te overleven. Ze had hem alleen meegenomen omdat het iets was dat in nauw contact met hem was geweest. Ze hield hem tegen haar wang en vouwde hem toen heel voorzichtig op en legde hem in de mand. Daarbovenop legde ze de zachte, absorberende repen leer die ze had meegenomen om tijdens haar menstruatie te dragen. Vervolgens ging haar extra paar voetomhulsels in de mand. Ze liep nu op blote voeten, maar droeg nog steeds een paar voetomhulsels als het nat was, of koud, en ze begonnen te slijten. Ze was blij dat ze een tweede paar had meegenomen.
Vervolgens controleerde ze haar voedsel. Er was nog één berkebasten pakje ahornsuiker over. Ayla maakte het open, brak een stukje af en stopte het in haar mond. Ze vroeg zich af of ze ooit nog ahornsuiker zou proeven als deze op was. Ze had nog steeds een aantal reiskoekjes, het soort dat de mannen meenamen als ze op jacht gingen, gemaakt van uitgesmolten vet, gemalen, gedroogd vlees en gedroogde vruchten. Ze watertandde bij de gedachte aan het kostelijke vet. De meeste dieren die ze met haar slinger had gedood, waren mager. Zonder het plantaardige voedsel dat ze verzamelde kon ze uiteindelijk niet in leven blijven, omdat haar dieet te eenzijdig uit eiwitten zou bestaan. Vetten of koolhydraten, in de een of andere vorm, waren onmisbaar.
Ze deed de reiskoekjes in de mand zonder toe te geven aan haar eetlust en bewaarde ze voor noodgevallen. Ze deed er een paar repen gedroogd vlees bij—zo taai als leer, maar voedzaam—een paar gedroogde appels, wat hazelnoten, een paar buidels graan, geplukt van de grassen van de steppen in de buurt van de grot en gooide een verrotte wortel weg. Boven op het voedsel legde ze haar kop en kom, haar kap van veelvraatbont en de versleten voetomhulsels.
Ze maakte haar medicijnbuidel los van de riem om haar middel en streek met haar hand over de gladde waterdichte vacht van otterhuid en voelde de harde botjes van de pootjes en de staart. het koord waarmee de buidel werd dichtgetrokken, was langs de halsopening geregen en de vreemd afgeplatte kop, die nog aan de nek vastzat, diende als klep. Iza had hem voor haar gemaakt en had zo de erfenis van moeder op dochter overgedragen, toen ze medicijnvrouw werd van de Stam.Toen dacht Ayla voor het eerst in vele jaren aan de eerste medicijnbuidel die Iza voor haar had gemaakt, de buidel die Creb had verbrand toen ze de eerste keer werd vervloekt. Brun moest het doen. Het was vrouwen niet toegestaan wapens aan te raken en Ayla gebruikte haar slinger al een paar jaar. Maar hij had haar de kans gegeven om terug te komen—als ze in .leven wist te blijven.
Misschien heeft hij me wel een betere kans gegeven dan hij wist, dacht ze. Ik vraag me af of ik nu nog in leven zou zijn als ik niet had geleerd hoe een doodvloek maakt dat je ook wilt sterven. Behalve dat ik nu Durc moest achterlaten, was het de eerste keer moeilijker, geloof ik. Toen Creb al mijn spullen verbrandde, wilde ik sterven.
Ze had niet aan Creb kunnen denken, het verdriet was te nieuw, de pijn te schrijnend. Ze had van de oude tovenaar al net zoveel gehouden als van Iza. Hij was Iza's bloedverwant geweest, en ook die van Brun. Omdat hij een oog miste, en een deel van een arm, had Creb nooit gejaagd, maar hij was de belangrijkste heilige man van alle stammen. Als Mog-ur, gevreesd en geëerbiedigd, met zijn oude gezicht vol littekens en met maar één oog, kon hij de dapperste jager vrees inboezemen, maar Ayla kende zijn zachtmoedige kant.
Hij had haar beschermd, voor haar gezorgd, van haar gehouden als van het kind van de gezellin die hij nooit had gehad. Ze had tijd gehad om te wennen aan Iza's dood, drie jaar geleden, en hoewel ze om de scheiding had getreurd, wist ze dat Durc nog leefde. Maar ze had niet getreurd om Creb. Plotseling wilde de pijn die ze had binnengehouden sinds de aardbeving waarbij hij was gedood, niet meer binnen blijven. Ze schreeuwde zijn naam uit.
'Creb…Oh, Creb…' Waarom ben je de grot weer ingegaan. Waarom moest je sterven?
Ze snikte heftig in de waterdichte vacht van de buidel van otterhuid. Toen welde er van heel diep een hoogtonige jammerklacht op in haar keel. Ze wiegde heen en weer terwijl ze haar smart, haar verdriet, haar wanhoop uitkermde. Maar er was geen liefhebbende Stam om zijn jammerklachten bij de hare te voegen en in haar ellende te delen. Ze treurde alleen en ze treurde om haar eenzaamheid.
Toen haar jammerklachten bedaarden, voelde ze zich uitgeput maar ook opgelucht. Na een poosje ging ze naar de rivier en waste haar gezicht. Toen deed ze haar medicijnbuidel in de mand. Ze hoefde de inhoud niet te controleren. Ze wist precies wat erin zat.
Ze pakte haar graafstok en gooide hem weer neer omdat haar verdriet had plaatsgemaakt voor woede en het vaste besluit dat
Broud haar niet zou laten sterven.
Eindelijk haalde ze diep adem en dwong zichzelf met al haar wilskracht om de mand verder in te pakken. Ze legde het materiaal om vuur te maken en de oeroshoren erin en haalde toen een paar stenen werktuigen uit de plooien van haar omslag. Uit een andere plooi haalde ze een ronde kiezelsteen, gooide hem in de lucht en ving hem weer op. Iedere willekeurige steen van de juiste afmetingen kon met een slinger worden geworpen, maar je bereikte grotere nauwkeurigheid met gladde, ronde projectielen. De paar die ze had, bewaarde ze.
Daarna pakte ze haar slinger, een reep hertehuid met een uitstulping in het midden voor de steen en lange, taps toelopende uiteinden, helemaal verwrongen door het vele gebruik. Het stond buiten kijf dat ze die zou houden. Ze maakte een lange leren veter los die zo om haar zachte, gemzeleren omslag gewikkeld zat dat er plooien ontstonden waarin ze allerlei dingen bewaarde. De omslag viel van haar af. Ze was nu naakt, op de kleine leren buidel na die aan een koordje om haar hals hing—haar amulet. Ze liet het over haar hoofd glijden en huiverde. Zonder haar amulet voelde ze zich naakter dan zonder omslag, maar de kleine, harde voorwerpen die erin zaten, waren geruststellend. Dat waren al haar bezittingen, alles wat ze nodig had om te overleven, behalve kennis, vaardigheid, ervaring, intelligentie, vastberadenheid en moed.
Vlug rolde ze haar amulet, gereedschap en slinger in haar omslag en stopte ze in de mand, deed de berehuid eromheen en zette die vast met de lange veter. Ze wikkelde de bundel in de tent van oeroshuid en bond hem met de stengel van de klimplant achter de vork in het stuk hout.
Ze staarde een poosje naar de brede rivier en de tegenoverliggende oever en dacht aan haar totem. Toen schopte ze zand op het vuur en duwde het blok hout met al haar kostbare bezittingen even voorbij de boom de rivier in zodat het niet kon vastlopen. Ayla vatte post aan het gevorkte uiteinde, greep de uitstekende stronken van vroegere takken beet en liet haar vlot met een duw te water. Het ijzige water, dat nog steeds werd afgekoeld door het gletsjerwater, sloot zich om haar naakte lichaam. Ze hapte naar lucht, nauwelijks in staat te ademen, maar toen ze aan het intens koude element gewend raakte, trad er een zekere verdoving in. De krachtige stroming greep het blok hout, in een poging liet verder mee te voeren naar zee. Het dobberde op de deining, maar door dc gevorkte takken kon het niet omkiepen. Ze sloeg flink haar benen uit en worstelde om zich een weg te banen door de golven, schuin op de overkant aansturend. Maar ze kwam tergend langzaam vooruit. Iedere keer dat ze keek, was de overkant van de rivier verder dan ze verwachtte. Ze werd veel sneller stroomafwaarts gesleurd dan dat ze naar de overkant kwam. Tegen de tijd dat de rivier haar had meegesleurd voorbij de plek waar ze had gedacht uit te komen, was ze moe en begon ze bevangen te raken door de kou. Ze huiverde. Haar spieren deden pijn. Ze had het gevoel alsof ze al eeuwen haar benen uitsloeg met blokken steen aan haar voeten gebonden, maar ze dwong zichzelf door te gaan. Eindelijk gaf ze zich uitgeput over aan de onverbiddelijke kracht van de stroom. De rivier profiteerde van zijn overwicht en sleurde het geïmproviseerde vlot met de stroom mee terwijl Ayla zich wanhopig vastklampte, aangezien het blok hout nu haar beheerste. Maar verderop veranderde de loop van de rivier. Hij slingerde zich op zijn zuidelijke koers in een scherpe bocht naar het westen, om een uitstekende landtong heen. Ayla had al meer dan drie kwart van de weg door de jachtende stroom afgelegd voor ze zich aan haar vermoeidheid had overgegeven en toen ze de rotsachtige oever zag, nam ze met een resolute krachtsinspanning het heft weer in handen.
Ze dwong zich om haar benen uit te slaan, en deed haar uiterste best het land te bereiken voor de rivier haar om de punt sleurde. Ze deed haar ogen dicht en concentreerde al haar aandacht erop om haar benen in beweging te houden. Plotseling voelde ze het blok hout met een schok over dc bodem schrapen en tot stilstand komen.
Ayla kon zich niet bewegen. Ze bleef half onder water liggen, zich nog steeds vastklampend aan de stompjes tak. Een deining in de woeste stroom tilde het blok hout van de scherpe rotsen op en vervulde dc jonge vrouw met paniek. Ze dwong zichzelf op haar knieën en duwde dc gebeukte boomstam vooruit, zodat hij veilig op het strandje kwam te liggen, en viel toen terug in het water.
Maar ze kon niet lang blijven liggen. Hevig rillend in het koude water, dwong ze zichzelf de rotsige landtong op te kruipen. Ze modderde met de knopen in de klimplant en toen die wat losser kwam te zitten, hees ze de bundel op het strand. Met haar trillende vingers was de veter zelfs nog moeilijker los te krijgen. Het geluk was met haar. De veter brak opeen zwakke plek. Ze schoof dc lange reep leer weg, duwde de mand opzij, kroop op de berevacht en sloeg die om zich heen. Tegen de tijd dat het rillen was opgehouden, sliep dc jonge vrouw.

Na haar hachelijke overtocht over de rivier, trok Ayla ongeveer noordwestwaarts. Terwijl ze het open steppengebied afzocht naar een teken van mensen, werden de zomerdagen steeds warmer. De kruidachtige bloesem die de korte lente had opgefleurd, was verbleekt en het gras kwam al bijna tot haar middel. Ze voegde luzerne en klaver aan haar dieet toe en was blij met de melige, enigszins zoete aardnoten. Ze vond de wortels door over de bodem kruipende stengels te volgen. Hokjespeulen zwollen op tot rijen ovaal groene groenten, naast eetbare wortels en ze had er geen moeite mee ze te onderscheiden van de giftige soorten. Toen de tijd van de daglelieknoppen voorbij was, waren de wortels nog zacht. Een vroeg rijpende soort laagkruipende bessen begon te kleuren en er waren altijd wel een paar jonge blaadjes van de rode ganzevoet, mosterd of brandnetels als groente. I let ontbrak haar slinger niet aan doelwitten. Het wemelde op de vlakte van steppe-pika's, soeslik-marmotten, grote woestijnspringmuizen, diverse soorten hazen—nu grijsbruin in plaats van winters wit—en af en toe een allesetende, op muizen jagende reuzenhamster. Laagvliegende korhoenders en sneeuwhoenders vormden een speciale attractie, hoewel Ayla nooit sneeuwhoen kon eten zonder zich te herinneren dat de vette vogels met hun gevederde poten altijd Crebs lievelingskostje waren geweest.
Maar dat waren alleen de kleinere dieren die zich aan de zomerse overvloed van de vlakten te goed deden. Ze zag kudden herten—elanden, edelherten en reuzenherten met geweldig grote geweien—gedrongen steppepaarden, ezels en onagers, die op allebei leken. Af en toe kruiste een reusachtige bizon of een familie saiga-antilopen haar pad. Bij de kudde roodbruin wild vee, met stieren die een schofthoogte hadden van wel een meter tachtig, liepen kalveren die uit de volle uiers van de koeien dronken. Ayla watertandde bij de gedachte aan deze kalveren, maar haar slinger was niet het geschikte wapen om op oerossen te jagen. Ze zag heel even een glimp van wolharige mammoeten op doortocht, zag muskusossen in slagorde, met hun jongen achter zich, liet hoofd bieden aan een roedel wolven, en meed zorgvuldig eenfamilie kwaadaardige wolharige neushoorns. Ze herinnerde zich dat het Brouds totem was en het had gewerkt. Toen ze verder noordwaarts trok, begon de jonge vrouw een verandering in het terrein op te merken. Het begon droger te worden en verlatener. Ze had de vage noordgrens bereikt van de natte, sneeuwrijke steppen van het continent. Voorbij die grens, helemaal tot aan de loodrechte wanden van de onmetelijk grote, noordelijke ijskap, lagen de droge löss-steppen, een milieu dat alleen bestond toen het land overdekt was met gletsjers, tijdens de IJstijd.
Gletsjers, massieve, bevroren ijsvlakten die het hele continent omspanden, bedekten het noordelijk halfrond. Bijna een kwart van het aardoppervlak lag begraven onder hun onmetelijke, verpletterende gewicht. Door het water dat binnen hun begrenzingen was ingesloten, zakte het peil van de oceanen, waardoor kustlijnen zich verder uitstrekten en landvormen veranderden. Geen enkel deel van de aardbol was van hun invloed gevrijwaard, gebieden rond de evenaar werden door regens overspoeld, woestijnen krompen ineen, maar vlak langs de rand van het ijs was de uitwerking het grootst.
Door het uitgestrekte ijsveld koelde de lucht erboven af, waardoor vocht in de atmosfeer condenseerde en als sneeuw naar beneden kwam. Maar dichter bij de kern stabiliseerde de hoge druk zich, waardoor een extreem droge kou ontstond die sneeuwval naar de randen wegduwde. De reusachtige gletsjers groeiden aan hun grenzen; de uitgestrekte ijsvlakte was bijna overal even dik, een ijslaag van anderhalve kilometer dikte. Terwijl de meeste sneeuw op het ijs viel en de gletsjer voedde, was het land ten zuiden ervan droog en bevroren. De constant hoge luchtdruk boven het centrum veroorzaakte een stroming van koude droge lucht naar gebieden met een lagere luchtdruk zodat er altijd een noordenwind over de steppe blies. Die verschilde alleen zo nu en dan in kracht. Onderweg voerde hij stof mee van de verpulverde rotsen aan de voet van de gletsjer die steeds van vorm veranderde. De zwevende deeltjes werden gezeefd tot een substantie, iets grover dan klei—löss—en in metersdikke lagen, over honderden kilometers afstand, neergelegd.
In de winter joeg de huilende wind nog wat sneeuw over het kale bevroren land. Maar de aarde draaide nog steeds om haar schuine as en de jaargetijden bleven elkaar afwisselen. Wanneer de gemiddelde jaartemperatuur maar een paar graden lager was, ontstond er een gletsjer; een paar warme dagen hebben geen invloed wanneer ze het gemiddelde niet veranderen. In de lente smolt de schaarse sneeuw die op het land viel, en werd de gletsjerkorst warmer en lekte omlaag, de steppen over. Het smeltwater liet de bovenlaag van de permanent bevroren grond voldoende ontdooien om snelwortelende grassoorten en kruiden te doen opschieten. Het gras groeide snel in de wetenschap dat het leven maar kort was. Tegen het midden van de zomer stond het als droog hooi te veld, een heel continent van grasland, met—dichter bij de oceanen—hier en daar geïsoleerde stukken arctisch bos en toendra.
In de streken dichter bij de grenzen van het ijs, waar maar een dunne laag sneeuw lag, leverde het gras het hele jaar door voedsel voor ontelbare miljoenen grasetende en zaadetende dieren, die zich hadden aangepast aan de gletsjerkou en roofdieren die zich aan ieder klimaat kunnen aanpassen waar hun prooi leeft. Een mammoet kon aan de voet van een glimmende, blauwwitte wand grazen die wel anderhalve kilometer of meer boven hem uitsteeg.
De aan de lente gebonden stroompjes en rivieren, die werden gevoed door het smeltwater van de gletsjer, doorkliefden de diepe lösslaag en vaak het afzettingsgesteente tot op de kristallijne granietlaag die de onderlaag vormde van het continent. Diepe ravijnen en steile rivierdalen waren een gewoon verschijnsel in het open landschap, maar rivieren leverden vocht en dalen boden beschutting tegen de wind. Zelfs in de droge löss-steppen kwamen groene valleien voor.

Het jaargetijde werd warmer en met het verstrijken van de dagen kreeg Ayla genoeg van het trekken, genoeg van de grauwe eentonigheid van de steppen, genoeg van de meedogenloze zon en de onophoudelijke wind. Haar huid werd ruw, barstte en vervelde. Ze had kloofjes in haar lippen, haar ogen schrijnden, haar keel zat steeds vol gruis. Af en toe stuitte ze op een rivierdal, groener en meer bebost dan de steppen, maar niet een bracht haar in de verleiding om te blijven en in elk ontbrak menselijk leven.
Hoewel de luchten gewoonlijk helder waren, bezorgde de vruchteloze speurtocht haar angst en zorgen. Altijd regeerde de winter het land. Zelfs op de heetste dag van de zomer kon je dewrede gletsjerkou niet vergeten. Er moest voedsel worden opgeslagen en bescherming gezocht om het lange, bittere jaargetijde te overleven. Sinds het begin van de lente zwierf ze nu al rond en ze begon zich af te vragen of ze gedoemd was eeuwig over de steppen te zwerven—of toch te sterven.
Ze sloeg op een avond weer een kamp op zonder water in de buurt en de ene dag was gelijk aan de andere. Ze had een dier gedood, maar haar kooltje was uitgedoofd en het hout werd schaarser. Ze nam liever een paar happen rauw vlees dan moeite te doen een vuur aan te leggen, maar ze had geen trek. Ze gooide de marmot aan de kant hoewel het wild ook schaarser leek te worden, of ze lette niet scherp genoeg op. Het verzamelen van voedsel werd ook moeilijker. De grond was hard en bedekt met dorre planten. En dan altijd die wind.
Ze sliep slecht, geplaagd door angstige dromen en toen ze wakker werd voelde ze zich moe. Ze had niets te eten; zelfs de marmot die ze had weggegooid was er niet meer. Ze dronk wat, maar het smaakte haar niet. Ze pakte haar draagmand in en ging op weg naar het noorden.
Tegen de middag kwam ze bij de bedding van een rivier met een paar ondiepe poelen. Het water had een wat bittere smaak; toch vulde ze haar waterzak ermee. Ze groef een paar wortels van kattestaarten op; ze waren dun en flauw, maar ze kauwde erop terwijl ze verder sukkelde. Ze wou niet verder, en ze wist ook niet wat ze dan moest.
In haar ontmoedigde en apatische bui lette ze niet erg op waar ze liep. Ze had de troep holeleeuwen die zich in de middagzon lagen te koesteren, pas in de gaten toen een van hen waarschuwend brulde.
Een vlaag van angst joeg door haar heen en bracht haar met een tintelend gevoel bij haar positieven. Ze deinsde terug en ging westwaarts om om het territorium van de leeuwen heen te trekken. Ze was ver genoeg naar het noorden getrokken. De géést van de Holeleeuw beschermde haar, niet het grote beest zelf in levenden lijve. Dat hij nou toevallig haar totem was, wilde nog niet zeggen dat ze gevrijwaard was van een aanval. Daardoor wist Creb juist dat haar totem de Holeleeuw was. Ze droeg nog vier lange, evenwijdige littekens op haar linkerdij en had een steeds terugkerende nachtmerrie van een reusachtige klauw die in een kleine grot graaide, die ze, als kind van vijf, was ingerend om zich te verstoppen. Ze had de afgelopen nacht nog van die klauw gedroomd, herinnerde ze zich. Creb had haar verteld dat ze op de proef was gesteld om te zien of ze waardig was en was gemerkt om te laten zien dat ze was uitverkoren. Afwezig voelde ze aan de littekens op haar been. Ik vraag me af waarom de Holeleeuw mij zou hebben uitverkoren, dacht ze. De zon was verblindend toen hij in het westen laag aan de hemel wegzakte. Ayla trok nu al een tijdje langs een lange helling omhoog op zoek naar een plek om haar kamp op te slaan. Alweer een kamp zonder water, dacht ze, en ze was blij dat ze een volle waterzak had. "Maar ze zou gauw meer water moeten vinden. Ze was moe, ze had honger, en ze was van streek dat ze zo dom was geweest zo dicht bij de holeleeuwen te komen. Was het een teken? Was het gewoon een kwestie van tijd? Hoe kwam ze op het idee dat ze aan een doodvloek kon ontsnappen?