6
Jondalar wreef over de stoppels op zijn kin en strekte zijn
hand uit naar zijn draagstel, dat tegen een gedrongen den leunde.
Hij haalde er een klein pakje van zacht leer uit, maakte de veters
los, opende de vouwen en bekeek het dunne stenen mesje zorgvuldig.
Over de hele lengte liep een flauwe bocht—alle uit goede steen
geslepen messen waren enigszins gebogen, dat was typerend voor het
steen—maar de snijrand was gelijkmatig en scherp. Het mesje was een
van de verschillende bijzonder verfijnde werktuigen die hij had
bewaard.
Een plotselinge windstoot rukte aan de dorre takken van de
bemoste oude den. Hij liet de tentflappen opwaaien, bulderde de
tent door, trok de stormlijnen vast, rukte aan de palen en liet ze
weer dichtklappen. Jondalar keek naar het mesje, schudde toen het
hoofd en pakte het weer in. Tijd om de baard te laten staan?' zei
Thonolan. Jondalar had niet opgemerkt dat zijn broer naderbij was
gekomen. 'Een baard heeft één voordeel,' zei hij. 'Hij kan lastig
zijn, 's zomers. Jeukt als je zweet, prettiger om hem af te
scheren. Maar hij houdt je gezicht wel lekker warm in de winter en
het wordt winter.'
Thonolan blies op zijn handen, wreef ze, hurkte toen bij het
vuurtje voor de tent en hield ze boven de vlammen. 'Ik mis de
kleur,' zei hij. 'De kleur?'
'Rood. Er is geen rood. Hier en daar een struik, maar verder
wordt alles gewoon geel en dan bruin. Gras, bladeren,' hij gaf een
knikje ruwweg in de richting van het open grasland achter hem en
keek toen Jondalar, die bij de boom stond, aan. 'Zelfs de dennen
maken een valige indruk. Er ligt al ijs op de plassen en de randen
van stroompjes en ik wacht nog steeds op de herfst.' 'Wacht maar
niet te lang,' zei Jondalar. Hij kwam naar hem toe en hurkte
tegenover zijn broer voor het vuur. ik heb vanochtend vroeg een
neushoorn gezien. Op weg naar het noorden.' ik dacht al dat er
sneeuw in de lucht zat.' 'Veel zal het nog wel niet zijn, niet als
er neushoorns en mammoeten in de buurt zitten. Ze houden van de
kou, maar niet van veel sneeuw. Ze schijnen het altijd te weten als
er een zware bui komt en dan trekken ze snel terug naar de
gletsjer. Men zegt wel:"Laat de speren binnenstaan, als de
mammoeten noordwaarts gaan." Dat gaat ook op voor neushoorns, maar
deze had geen haast.'
ik heb hele jachtploegen rechtsomkeert zien maken zonder ook
maar een speer te hebben geworpen, alleen omdat de wolharigen naar
het noorden trokken. Ik vraag me af hoeveel het hier in deze streek
sneeuwt.'
'De zomer was droog. Als de winter dat ook is, blijven de
mammoeten en neushoorns misschien wel het hele jaargetijde. Maar we
zitten nu verder naar het zuiden en dat betekent gewoonlijk meer
sneeuw. Als er mensen wonen in die bergen daar in het oosten,
zouden die het moeten weten. Misschien hadden we bij die mensen
moeten blijven die ons de rivier hebben overgezet. We moeten een
plaats vinden om te overwinteren, en gauw ook.'
ik zou op dit moment geen bezwaar hebben tegen een leuke,
vriendelijke grot vol mooie vrouwen,' zei Thonolan grijnzend, ik
zou al genoegen nemen met een aardige Grot.' 'Grote broer, jij zou
net zomin als ik een winter zonder vrouwen willen
doorbrengen.'
De grotere man glimlachte. 'De winter zou een stuk kouder zijn
zonder vrouw, mooi of niet.'
Thonolan keek zijn broer weifelend aan. 'Dat heb ik me
dikwijls
afgevraagd,' zei hij.
'Wat?'
'Soms is er een echte schoonheid die de helft van alle mannen
achter zich heeft, maar ze ziet alleen jou. Ik weet dat je niet dom
bent, je weet het—toch laat je haar links liggen en kiest een
meisje dat ergens in een hoekje zit. Waarom?' ik weet het niet.
Soms denkt het meisje alleen maar dat ze niet mooi is, omdat ze een
moedervlek op haar wang heeft of omdat ze haar neus te lang vindt.
Als je met haar praat is er vaak meer aan haar dan aan degene die
iedereen wil hebben. Soms zijn vrouwen die niet volmaakt zijn,
interessanter; ze hebben vaak meer gedaan of iets geleerd.'
'Misschien heb je gelijk. Sommige verlegen meisjes bloeien op
wanneer je aandacht aan ze besteedt.'
Jondalar haalde zijn schouders op en ging staan. 'Als we zo
doorgaan, vinden we geen vrouwen en ook geen Grot. Laten we het
kamp maar opbreken.'
'Best!' zei Thonolan gretig. Hij draaide zijn rug naar het
vuur toe—en verstarde! 'Jondalar!' bracht hij er hijgend uit. Toen
deed hij zijn best om nonchalant te klinken. 'Doe niets dat zijn
aandacht kan trekken, maar als je over de tent heenkijkt, zul je je
vriend van vanmorgen zien; of iemand die precies op hem
lijkt.'
Jondalar gluurde over het dak van de tent. Pal aan de andere
kant, heen en weer waggelend terwijl hij zijn massieve gewicht van
de ene poot op de andere zette, stond een reusachtige, twee-
hoornige, wolharige neushoorn. Met zijn kop opzij stond hij
Thonolan op te nemen. Als hij recht voor zich uitkeek, was hij
praktisch blind, zijn kleine ogen stonden te ver naar achteren en
zijn gezichtsvermogen was om te beginnen al zwak. Een zuiver gehoor
en een scherpe reukzin compenseerden dat ruimschoots.
Hij was duidelijk een beest van de kou. Hij had twee vachten,
een zachte ondervacht van dik, donzig bont en een ruige boven-
vacht van rossig bruin haar en onder zijn taaie huid zat een acht
centimeter dikke laag vet. Hij droeg zijn hoofd laag, vanuit zijn
schouders omlaaggebogen en zijn lange, voorste horen helde in een
hoek naar voren zodat hij bij zijn waggelgang maar net de grond
niet raakte. Hij gebruikte hem om sneeuw van zijn weidegrond te
ruimen—als deze tenminste niet te hoog was. En zijn korte, dikke
poten zakten gemakkelijk weg in diepe sneeuw. Hij bezocht de
graslanden in het zuiden maar kort, in de late herfst en vroege
winter, als het hem daar koud genoeg was geworden, maar vóór de
zware sneeuwval, om zich met de rijkere oogst daar te voeden en
extra vet op te slaan. Met zijn zware vachten kon hij hitte al net
zomin verdragen als hij kon overleven in diepe sneeuw. Hij voelde
zich het beste thuis op de ijskoude krakende, droge toendra en
steppe, bij de gletsjer.
De lange, taps toelopende voorste horen kon echter voor veel
gevaarlijker doeleinden worden gebruikt dan om sneeuw te ruimen, en
er was maar een korte afstand tussen de neushoorn en
Thonolan.
'Verroer je niet!' siste Jondalar. Hij dook achter de tent
omlaag en strekte zijn hand uit naar zijn draagstel, met de speren.
'Aan die lichte speren heb je niet veel,' zei Thonolan, hoewel hij
met zijn rug naar hem toestond. Die opmerking deed Jondalars hand
even aarzelen. Hij vroeg zich af of Thonolan ogen had in zijn
achterhoofd. 'Je zou hem op een kwetsbare plaats moeten raken, een
oog bijvoorbeeld, en dat is een te klein doelwit. Voor een
neushoorn moetje een zware lans hebben,' vervolgde Thonolan, en het
drong tot zijn broer door dat hij gokte. 'Praat niet zo veel. Je
trekt zijn aandacht nog,' waarschuwde Jondalar. ik heb dan
misschien geen lans, maar jij hebt helemaal geen wapen. Ik ga
achter de tent langs en probeer of ik hem te pakken kan
krijgen.'
'Wacht, Jondalar! Niet doen! Je maakt hem alleen maar kwaad
met die speer, je zult hem niet eens pijn doen. Weetje nog hoe we
neushoorns sarden toen we jongens waren? Iemand begon te rennen,
maakte dat de neushoorn achter hem aanging en dook dan opzij
terwijl iemand anders zijn aandacht trok. Om hem te laten lopen tot
hij geen stap meer kon verzetten. Zorg jij dat je klaarstaat om
zijn aandacht te trekken, dan begin ik te lopen en probeer hem tot
de aanval te krijgen.'
'Nee, Thonolan!' gilde Jondalar, maar het was al te laat.
Thonolan sprintte al weg.
Het was altijd onmogelijk te raden wat het onberekenbare beest
zou doen. In plaats van achter de man aan te gaan, stormde de
neushoorn op de tent af, die in de wind rimpelde. Hij ramde hem,
scheurde er een gat in, brak de riemen en raakte erin verstrikt.
Toen hij zich had losgewerkt, besloot hij dat de mannen noch hun
kamp hem aanstonden en draafde zonder verder iets te doen weg. Toen
Thonolan een blik over zijn schouder wierp, merkte hij dat de
neushoorn was verdwenen en kwam terugrennen. 'Dat was stom!' gilde
Jondalar en ramde zijn speer met zo'n klap in de grond dat de
houten schacht vlak boven de benen punt afbrak. 'Probeerde je je
soms de dood op de hals te halen? Grote Doni, Thonolan! Twee mensen
kunnen geen neushoorns sarren. Je moet hem omsingelen. Wat als hij
je achterna was gegaan? Wat moet ik in de onderwereld van de Grote
Moeder beginnen als jij gewond raakt?'
Verbazing flitste over Thonolans gezicht, gevolgd door woede.
Toen brak er een grijns bij hem door. 'Je maakte je heus zorgen
over mij! Gil maar zo veel je wilt, mij houd je niet voor de mal.
Misschien had ik het niet moeten proberen, maar ik was niet van
plan jou iets stoms te laten doen, een neushoorn aanvallen met zo'n
lichte speer, bijvoorbeeld. Wat moet ik in de onderwereld van de
Grote Moeder doen als jij gewond raakt?' Zijn glimlach werd breder
en zijn ogen lichtten op met de verrukking van een klein jongetje
dat een geslaagde streek heeft uitgehaald. 'Trouwens, hij is me
niet achterna gekomen.'
Jondalar keek wezenloos bij zijn broers grijns. Zijn
uitbarsting was meer van opluchting geweest dan van woede, maar het
duurde een poosje voor het tot hem doordrong dat Thonolan veilig
was.
'Je hebt geluk gehad. Ik neem aan dat we allebei geluk hebben
gehad,' zei hij en loosde een diepe zucht. 'Maar we moesten maar
een stel lansen maken, zelfs als we er voorlopig alleen punten voor
maken!'
ik heb helemaal geen taxisbomen gezien, maar we kunnen
onderweg uitkijken naar es of els,' merkte Thonolan op terwijl hij
de tent begon af te breken. 'Daar zou het mee moeten gaan.'
'Het gaat met alles, zelfs met wilg. Eigenlijk moesten we ze
maken voor we vertrekken.'
'Jondalar, laten we maken dat we hier wegkomen. We moeten die
bergen toch zien te bereiken, of niet soms?' ik houd er niet van
zonder lansen te reizen, niet als er neushoorns in de buurt
zitten.'
'We kunnen vroeg halthouden. We moeten toch de tent repareren.
Als we nu gaan, kunnen we naar wat goed hout uitkijken, een betere
plaats zoeken om ons kamp op te slaan. Die neushoorn zou wel eens
terug kunnen komen.' 'En hij zou ons ook wel eens kunnen volgen.'
Thonolan stond 's morgens altijd te popelen om op pad te gaan en
werd rusteloos van oponthoud, dat wist Jondalar. 'Misschien zouden
we inderdaad die bergen moeten zien te bereiken. Best, Thonolan,
maar we houden vroeg halt, afgesproken?' 'Afgesproken, grote
broer.'
De twee broers beenden langs de rand van de rivier, in een
gestaag, afstanden verslindend tempo. Ze waren inmiddels al lang
gewend aan elkaars pas en voelden zich bij elkaars zwijgen op hun
gemak. Ze waren elkaar nader gekomen, hadden tegenover elkaar
uitgesproken wat hen bezielde, hadden elkaars kracht en zwakte op
de proef gesteld. Elk had uit gewoonte bepaalde taken op zich
genomen en elk was als er gevaar dreigde, van de ander afhankelijk.
Ze waren jong, sterk en gezond, en onbewust vol vertrouwen dat ze
wat er ook voor hen lag, aankonden.Ze waren zo één met hun omgeving
dat waarneming haast op een onderbewust niveau plaatsvond. Bij
iedere verstoring die een bedreiging vormde, zouden ze
ogenblikkelijk op hun hoede zijn, maar ze waren zich maar vaag
bewust van de warmte van de verre zon, die werd uitgedaagd door de
koude wind die door bladerloze takken suisde; van zwartgerande
wolken, die de witte uitlopers van de bergen voor hen omsloten; en
van de diepe, snel- stromende rivier.
De bergketens van het continent bepaalden de loop van de Grote
Moederrivier. Ze ontsprong op het hoogland, ten noorden van een met
gletsjers bedekte bergketen en stroomde naar het oosten. Achter de
eerste bergen lag een vlakte—waar vroeger een binnenzee was
geweest—en verder naar het oosten lag, in een grote boog, een
tweede bergketen. Waar de meest oostelijke bergen van de eerste
keten de heuvels aan de voet van de tweede keten ontmoetten, brak
de rivier door een rotsachtige barrière en maakte een scherpe bocht
naar het zuiden. Ze volgde de afdalingen van het karstgebergte en
slingerde over met gras bedekte steppen, maakte U-bochten, vertakte
zich in afzonderlijke geulen die weer bij elkaar kwamen, op weg
naar het zuiden. De trage rivier met de vele vertakkingen, die door
het vlakke land stroomde, gaf de illusie niet meer te veranderen.
Het was maar een illusie. Tegen de tijd dat de Grote Moederrivier
het hoogland bereikte aan de zuidkant van de vlakte die haar weer
naar het oosten dwong en haar vertakkingen deed samenvloeien, had
ze het water ontvangen van de met ijs bedekte bergketen van het
noordelijke en oostelijke massief. De grote gezwollen Moeder gaf
een heel ander beeld waar ze een bocht naar het oosten maakte en in
een wijde boog naar het zuidelijke einde van de tweede bergketen
draaide. De twee mannen volgden nu al enige tijd haar linkeroever.
Af en toe, als ze erop stuitten, staken ze geulen en stroompjes
over die nog steeds haastig op haar afstroomden. Aan de overkant
van de rivier, in het zuiden, steeg het land in steile, rotsige
sprongen omhoog, aan hun kant liepen golvende heuvels geleidelijker
van de rivieroever op.
ik geloof niet dat we voor de winter het einde van de Donau
zullen vinden,' merkte Jondalar op. ik begin me af te vragen of ze
wel een eind heeft.'
'Ze heeft een eind en ik denk dat we dat binnenkort zullen
vinden. Kijk maar hoe groot ze is.' Thonolan wuifde met een breed
gebaar naar rechts. 'Wie zou hebben gedacht dat ze zo groot zou
worden? We moeten vlak bij het eind zitten.' 'Maar we hebben de
Zuster nog niet eens gehad, tenminste, dat geloof ik niet. Tarnen
zei dat ze even groot is als de Moeder.' 'Dat is vast een van die
verhalen die met het doorvertellen steeds meer worden aangedikt. Je
gelooft toch niet echt dat er nog zo'n rivier over deze vlakte naar
het zuiden stroomt?' 'Nou ja, Tarnen zei niet dat hij het zelf
heeft gezien, maar hij had wel gelijk dat de Moeder weer naar het
oosten afboog en ook wat betreft de mensen die ons haar hoofdgeul
hebben overgezet. Hij zou gelijk kunnen hebben wat betreft de
Zuster. Ik wou dat we de taal hadden gesproken van die mensen met
de houtvlotten; misschien kenden zij wel een zijrivier van de
Moeder die net zo groot is.'
'Je weet hoe gemakkelijk het is om een groot wonder te
overdrijven als het ver weg is. Ik denk dat die "Zuster" van Tarnen
gewoon een andere stroom van de Moeder is, verder naar het
oosten.'
ik hoop dat je gelijk hebt, broertje. Want we zullen haar
moeten oversteken voor we bij die bergen komen, als er een Zuster
is. En ik weet niet waar we anders een plaats zouden moeten vinden
om te overwinteren.' 'Dat geloof ik pas als ik het zie.'
Een beweging, die kennelijk niet strookte met de natuurlijke
orde der dingen en daardoor in het bewustzijn naar boven werd
gehaald, trok Jondalars aandacht. Aan het geluid identificeerde hij
de zwarte wolk in de verte, die zich zonder acht te slaan op de
heersende wind, voortbewoog en hij bleef staan kijken terwijl de
V-formatie snaterende ganzen naderde. Ze kwamen als een eenheid
omlaag zetten, verduisterden de lucht met hun aantallen en vielen
uiteen in afzonderlijke vogels toen ze met uitgestoken poten en
klapperende vleugels op de grond afgingen en afremden. De rivier
slingerde zich rond de steile helling voor hen. 'Hé, grote broer,'
zei Thonolan grijnzend van opwinding, 'die ganzen waren niet
neergestreken als er daarginds geen moeras was. Misschien is het
wel een meer of een zee en ik wed dat de Moeder erin uitmondt. Ik
denk wel dat we het eind van de rivier hebben bereikt.'
'Als we die heuvel opklimmen, zouden we een beter uitzicht
hebben.' Jondalars toon was voorzichtig neutraal, maar Thonolan had
de indruk dat zijn broer hem niet helemaal geloofde. Ze klommen
snel, ze hijgden toen ze de top bereikten en hielden toen vol
verbazing hun adem in. Ze stonden hoog genoeg om verIe kunnen
uitkijken. Voorbij de bocht verbreedde de Moederrivier zich en haar
wateren werden woelig en op de plaats waar ze een uitgestrekte
watermassa naderde, kolkte en schuimde ze. De grotere watermassa
zag troebel van de modder, die losgewoeld was van de bodem, en zat
vol puin. Afgebroken takken, dode beesten, hele bomen dobberden en
kolkten rond, gevangen in tegengestelde stromingen.
Ze hadden niet het einde van de Moeder bereikt, ze waren bij
de Zuster aangeland.
Hoog in de bergen voor hen was de Zuster begonnen als beekjes
en stroompjes. De stroompjes werden rivieren, die zich door
stroomversnellingen repten, over watervallen schoten en zich
regelrecht omlaagstortten langs de westkant van de tweede
bergketen. Zonder meren of spaarbekkens om de stroom in toom te
houden, namen de woelige watermassa's steeds meer in kracht toe,
stuwden steeds meer, tot ze in de vlakte samenkwamen. De enige rem
op de onstuimige Zuster was de oververzadigde Moeder zelf.
De zijrivier, bijna even groot, stroomde in de moederstroom en
vocht tegen de beteugelende invloed van de snelle stroming. Ze
maakte een scherpe bocht en stuwde opnieuw op, stoof driftig in
tegenstromen en onderstromen op, in tijdelijke draaikolken die
drijvend puin in een hachelijke werveling naar de bodem zogen en
het een ogenblik later stroomafwaarts weer opspuwden. Het
oververzadigde punt van samenvloeiing dijde uit tot een gevaarlijk
meer, te groot om de overkant te zien. De overstromingen van de
herfst waren over hun hoogtepunt heen en het drassige, modderige
gebied buiten de oevers, waar tot voor kort nog water op had
gestaan, bood een aanblik van verwoesting: ontwortelde bomen die op
hun kruin stonden, met de wortels omhoog, doorweekte boomstammen en
gebroken takken; geraamtes en stervende vissen, die gestrand waren
in droogvallende poelen. Watervogels deden zich te goed aan de
gemakkelijke prooi; het wemelde ervan op de dichtstbijzijnde oever.
Vlak bij maakte een hyena korte metten met een hertebok en hij liet
zich niet afleiden door de klapperende vleugels van zwarte
ooievaars.
'Grote Moeder!' fluisterde Thonolan. 'Dat moet de Zuster
zijn.'
Jondalar was te zeer onder de indruk om zijn broer te vragen
of hij het nu geloofde.
'Hoe komen we erover?'
ik weet het niet. We zullen terug moeten, stroomopwaarts.'
'Hoe ver? Ze is net zo groot als de Moeder.' Jondalar kon alleen
het hoofd schudden. Zijn voorhoofd trok vol zorgenrimpels. 'We
hadden Tamens advies moeten opvolgen. Het kan elke dag gaan
sneeuwen. We hebben geen tijd om erg ver terug te gaan. Ik wil niet
op het open veld worden overvallen door een zware storm.'
Een plotselinge windvlaag greep Thonolans kap en zwierde hem
naar achteren, zodat zijn hoofd ontbloot werd. Hij trok hem weer
over zijn hoofd, dichter om zijn gezicht, en huiverde. Voor het
eerst sinds ze op pad waren gegaan, had hij er ernstige twijfels
over of ze de lange winter voor hen wel konden overleven. 'Wat doen
we nu, Jondalar?'
'We zoeken een plek om ons kamp op te slaan.' De langste van
de twee broers speurde vanaf hun uitkijkpunt het gebied af.
'Daarginds, even stroomopwaarts, vlak bij die hoge oever met een
elze- bosje. Daar is een beekje dat in de Zuster uitmondt, dat
water moet wel zuiver zijn.'
'Als we beide draagstellen op een blok hout vastbinden, en
allebei een touw om ons middel slaan, konden we naar de overkant
zwemmen zonder gescheiden te raken.'
'Ik weet dat je lef hebt, broertje, maar dat is roekeloos. Ik
weet niet zeker of ik wel naar de overkant zou kunnen zwemmen, laat
staan dat ik ook nog een blok hout zou kunnen trekken met ons hele
hebben en houwen erop. Die rivier is koud. Alleen de stroming
voorkomt dat ze dichtvriest, er zat vanochtend ijs aan de rand. En
als we nou eens verstrikt raken in de takken van een boom, dan
zouden we worden meegesleurd met de stroom en misschien worden
ondergetrokken.'
'Weetje die Grot nog die vlak bij het Grote Water woont? Die
kappen de kern uit grote bomen en gebruiken ze om rivieren over te
steken. Misschien konden wij…''Zoek hier maar eens een boom voor me
die groot genoeg is,' zei Jondalar. Hij gebaarde met zijn arm naar
de grasvlakte met maar een paar dunne, in hun groei beknotte bomen.
'Tja…Iemand heeft me weieens verteld over een andere Grot die
geraamtes maakt van berkebast, maar dat lijkt zo zwak.' ik heb ze
wel gezien, maar ik weet niet hoe ze worden gemaakt, of wat voor
lijm de mensen gebruiken om te voorkomen dat ze gaan lekken. En de
berkebomen in hun streek worden groter dan alle bomen die ik hier
in de buurt heb gezien.' Thonolan blikte in het rond. Hij probeerde
iets te verzinnen dat zijn broer niet met zijn onverbiddelijke
logica de grond in kon boren. Zijn oog viel op het groepje rechte,
hoge elzen op het hoge heuveltje even naar het zuiden en hij
grijnsde. 'En een vlot? We hoeven alleen maar een stel houtblokken
aan elkaar te binden, en er staan meer dan genoeg elzen op die
heuvel.' 'En eentje lang en sterk genoeg voor een paal die de bodem
van de rivier moet kunnen halen om het te sturen? Vlotten zijn op
kleine, ondiepe rivieren al moeilijk in bedwang te houden.'
Thonolans overtuigde grijns betrok en Jondalar moest een glimlach
onderdrukken. Thonolan kon zijn gevoelens nooit verbergen. Jondalar
betwijfelde of hij dat ooit probeerde. Maar zijn onstuimige,
openhartige aard maakte hem juist zo sympathiek. 'Maar dat is toch
niet zo'n slecht idee,' verbeterde Jondalar zich—hij zag Thonolans
glimlach terugkeren—'als we maar ver genoeg stroomopwaarts zitten
zodat er geen gevaar bestaat dat we in dit ruwe water worden
meegesleurd. En een plek vinden waar de rivier zich verbreedt en
minder diep wordt en niet zo snel stroomt en waar bomen staan. Ik
hoop dat dit weer aanhoudt.' Tegen de tijd dat het woord 'weer'
viel, was Thonolan even ernstig als zijn broer. 'Laten we dan op
pad gaan, de tent is gerepareerd.'
ik ga eerst die elzen eens bekijken. We hebben nog steeds een
paar stevige speren nodig. We hadden ze gisteravond moeten
maken.'
'Zit je nog steeds in over die neushoorn? Die hebben we nu
ver
achter ons. We moeten op weg gaan, zodat we een plek
kunnen
zoeken om over te steken.'
ik wil op zijn minst een schacht kappen.'
'Dan kun je er net zo goed voor mij ook een kappen. Ik begin
vast
met inpakken.'
Jondalar pakte zijn bijl en onderzocht de scherpe rand. Toen
knikte hij bij zichzelf en begon de heuvel te beklimmen op weg naar
het elzebosje. Hij bekeek de bomen zorgvuldig en koos een hoge,
rechte jonge boom uit. Hij had hem omgehakt, de takken eraf
gestroopt en was op zoek naar eentje voor Thonolan, toen hij tumult
hoorde. Er klonk gesnuif, gegrom. Hij hoorde zijn broer schreeuwen
en toen een geluid angstaanjagender dan alles wat hij ooit had
gehoord: een kreet van pijn in zijn broers stem. De stilte toen
zijn kreet plotseling werd afgebroken, was nog erger.
'Thonolan! Thonolan!'
Jondalar rende terug de heuvel af. Hij hield nog steeds de
elze- schacht stevig in zijn handen en een kille angst greep hem
bij de keel. Zijn hart bonkte in zijn oren toen hij een reusachtige
wolharige neushoorn zag, even hoog in de schouders als hijzelf, die
het slappe lichaam van een man over de grond duwde. Het dier leek
niet te weten wat het met zijn slachtoffer moest doen nu het geveld
was. Vanuit het diepst van zijn angst en woede dacht Jondalar niet
na, hij reageerde.
Zwaaiend met de elzepaal alsof het een knots was, stormde de
oudste broer op het beest af zonder zich om zijn eigen veiligheid
te bekommeren. Een harde klap kwam op de snuit van de neushoorn
terecht, vlak onder de grote, gekromde horen, en toen nog een. De
neushoorn week achteruit, onzeker nu hij een woesteling tegenover
zich had, die zich op hem stortte en hem pijn deed. Jondalar maakte
aanstalten nog een mep te geven, trok de lange schacht terug, maar
het dier maakte al rechtsomkeert. De harde slag op zijn romp voelde
hij nauwelijks, maar hij werd wel opgejaagd door de grote man
achter zich.
Toen een slag door de lucht zwiepte, bleef Jondalar staan en
zag het beest ervandoor gaan. Hij hijgde. Toen liet hij zijn
schacht vallen en rende terug naar Thonolan. Zijn broer lag
voorover op de plek waar de neushoorn hem had laten liggen.
'Thonolan? Thonolan! Jondalar draaide hem op zijn rug. Er
zat een scheur in Thonolans leren broek, bij de lies, en een
bloedvlek, die steeds groter werd.
'Thonolan! Oh, Doni!' Hij legde zijn oor tegen zijn broers
borstkas om te luisteren of hij zijn hart kon horen kloppen en was
bang dat hij zich alleen maar verbeeldde dat hij het hoorde, tot
hij hem zag ademen.
'Oh, Doni, hij leeft! Maar wat moet ik doen?' Met een kreun
van inspanning tilde Jondalar de bewusteloze man op en bleef een
ogenblik met hem in zijn armen staan.
'Doni, o Grote Aardmoeder! Neemt u hem nog niet. Laat hem
leven. Oh, alstublieft…' Zijn stem brak en een geweldige snik welde
op in zijn borst. 'Moeder…alstublieft…laat u hem leven…'
Jondalar boog het hoofd, snikte een ogenblik tegen zijn broers
slappe schouder en droeg hem toen terug naar de tent. Hij legde hem
zachtjes neer op zijn slaaprol en sneed met zijn mes met benen
handvat de kleding weg. De enige duidelijke wond was een ruwe,
puntige scheur in vlees en spieren boven in zijn linkerbeen, maar
zijn borst zag vuurrood en de linkerzij zwol op en verkleurde.
Nader onderzoek door te voelen, overtuigde Jondalar ervan dat er
verschillende ribben gebroken waren, waarschijnlijk waren er ook
inwendige kwetsuren.
Het bloed kwam in golven uit de scheur in Thonolans been en
verzamelde zich op de slaaprol. Jondalar rommelde in zijn draagstel
op zoek naar iets om het mee op te deppen. Hij griste zijn mouwloze
zomertuniek eruit, rolde hem op en probeerde het bloed op de vacht
op te vegen, maar hij maakte de vlek alleen maar groter. Toen legde
hij het zachte leer op de wond. 'Doni, Doni! Ik weet niet wat ik
moet doen. Ik ben geen zelandoni.' Jondalar zakte terug op zijn
hielen, streek met zijn hand door zijn haar en liet bloedvlekken
achter op zijn gezicht. 'Wil- gebast! Ik moest maar wilgebastthee
maken.' H ij ging naar buiten om wat water te verhitten. Hij hoefde
geen zelandoni te zijn om van de pijnstillende werking van
wilgebast te weten. Iedereen maakte wilgebast bij hoofdpijn of een
of ander pijntje. Hij wist niet of het voor ernstige wonden werd
gebruikt, maar hij wist ook niet wat hij anders moest doen. Hij
ijsbeerde zenuwachtig om het vuur en keek bij iedere ronde in de
tent, wachtend tot het water kookte. Hij gooide meer hout op het
vuur en verschroeide een rand van het houten raamwerk waarin de
leren pot vol water rustte.
Waarom duurt het zo lang! Wacht, ik heb geen wilgebast. Dat
moest ik maar halen voor het water kookt. Hij stak zijn hoofd in de
tent, staarde even naar zijn broer en rende toen naar de oever van
de rivier. Hij pelde de bast van een kale boom waarvan de dunne
takken in het water hingen en rende terug. Hij keek eerst of
Thonolan was bijgekomen en zag dat zijn zomertuniek doorweekt was
van het bloed. Toen kreeg hij in de gaten dat de overvolle leren
pot overkookte en het vuur doofde. Hij wist niet wat hij het eerst
moest doen, voor de thee zorgen of voor zijn broer, en keek
beurtelings naar het vuur en naar de tent. Tenslotte greep hij een
drinknap, schepte wat water uit de leren pot, brandde zijn hand en
gooide de wilgebast erin. Hij deed nog een paar takken op het vuur
en hoopte dat ze vlam zouden vatten. Toen doorzocht hij Thonolans
draagstel, gooide het wanhopig leeg en pakte zijn broers
zomertuniek om zijn eigen bebloede tuniek te vervangen.
Toen hij de tent binnenkwam, kreunde Thonolan. Het was het
eerste geluid dat hij van zijn broer hoorde. Hij krabbelde weer
naar buiten om een kom thee uit de pot te scheppen, zag dat er
nauwelijks vocht meer over was en vroeg zich af of de thee te sterk
was. Hij dook terug de tent in met een kom van de hete drank, zocht
als een dolleman naar een plek om hem neer te zetten en zag dat er
meer doorweekt was van het bloed dan alleen zijn zomertuniek. Het
vormde een poel onder Thonolan en kleurde zijn slaaprol.
Hij verliest te veel bloed! Oh, Moeder! Hij heeft een
zelandoni nodig. Wat moet ik doen? Hij werd zenuwachtiger en
bezorgder om zijn broer. Hij voelde zich zo hulpeloos. Ik moet hulp
zoeken. Waar? Waar kan ik een zelandoni vinden? Ik kan de Zuster
niet eens oversteken en ik kan hem niet alleen laten. Een wolf of
hyena zal het bloed ruiken en erop afkomen. Grote Moeder! Moet je
al dat bloed op die tuniek zien! Een of ander dier zal het nog
ruiken. Jondalar griste het van bloed doorweekte hemd weg en gooide
het de tent uit. Nee, dat was geen haar beter! Hij dook de tent
uit, raapte het weer op en keek wild om zich heen naar een plek om
het weg te stoppen, weg van het kamp, weg van zijn broer.
Hij was erg geschrokken, overstelpt door verdriet en wist diep
in zijn hart wel dat er geen hoop was. Zijn broer had hulp nodig
die hij hem niet kon geven en hij kon niet weg om hulp te halen. Al
zou hij weten waar hij heen moest, hij kon niet weg. Het was onzin
te menen dat een bebloede tuniek de vleeseters eerder zou
aantrekken dan Thonolan zelf, met zijn open wond. Maar hij wilde de
waarheid niet onder ogen zien. Hij verloor zijn kalmte en raakte in
paniek.
Hij kreeg het elzebosje in het oog en rende in een vlaag van
redeloosheid de heuvel op en stopte het leren hemd hoog weg in een
holte in een van de bomen. Toen rende hij terug. Hij ging de tent
binnen en staarde naar Thonolan alsof hij zijn broer door pure
wilsinspanning weer gezond en wel en glimlachend kon maken.
Haast alsof Thonolan de bede voelde, kreunde hij, schudde met
zijn hoofd en sloeg zijn ogen open. Jondalar knielde dichter bij
hem en zag pijn in zijn ogen, ondanks de zwakke glimlach. 'Je had
gelijk, grote broer. Zoals gewoonlijk. We hadden die neushoorn
inderdaad niet achter ons gelaten.'ik wil geen gelijk hebben,
Thonolan. Hoe voel je je?'
'Wil je een eerlijk antwoord? Ik verga van de pijn. Hoe erg
is
het?' vroeg hij en probeerde overeind te komen. De
gemaakte
glimlach veranderde in een grimas van pijn.
'Probeer stil te blijven liggen. Hier, ik heb
wilgebastthee
gemaakt.' Jondalar ondersteunde hem en hield de kom aan
zijn
lippen. Thonolan nam een paar slokjes en ging toen
opgelucht
weer liggen. Een blik van angst kwam bij de pijn in zijn
ogen.
"Vertel me eerlijk, Jondalar. Hoe erg is het?'
De lange man sloot zijn ogen en haalde diep adem. 'Het is
niet
best.'
'Dat dacht ik al niet, maar hoe erg?' Thonolans ogen vielen op
de handen van zijn broer en sperden zich wijder open van
ontsteltenis. 'Je handen zitten onder het bloed! Is dat van mij? Ik
vind dat je me dat maar moest vertellen!'
ik weet het echt niet. Je bent in de lies gespiest en je hebt
veel bloed verloren. De neushoorn moet je ook op de horens hebben
genomen, of vertrapt. Ik geloof dat je een paar gebroken ribben
hebt. Verder weet ik het niet. Ik ben geen zelandoni…' 'Maar ik heb
er wel een nodig, en de enige kans om hulp te vinden is aan de
overkant van die rivier die we niet over kunnen steken.'
'Daar komt het zo ongeveer op neer.' 'Help me overeind,
Jondalar. Ik wil zien hoe erg het is.' Jondalar begon
tegenwerpingen te maken en gaf toen tegen wil en dank toe. Hij had
er onmiddellijk spijt van. Zodra hij probeerde te gaan zitten,
schreeuwde Thonolan het uit van de pijn en verloor weer het
bewustzijn.
'Thonolan!' riep hij uit. De wond was langzamer gaan bloeden,
maar de inspanning had het bloeden weer op gang gebracht. Jondalar
vouwde Thonolans zomertuniek op, drukte hem op de wond en ging toen
de tent uit. Het vuur was bijna gedoofd. Jondalar legde er
voorzichtig nog wat hout op, bouwde het weer op, zette nog wat
water op en hakte nog wat hout. Hij ging nog een keer bij zijn
broer kijken. Thonolans tuniek was doorweekt van het bloed. Hij
schoof die opzij om naar de wond te kijken en vertrok zijn gezicht
toen hij zich herinnerde hoe hij de heuvel was opgerend om de
andere tuniek kwijt te raken. Zijn aanvankelijke paniek was
verdwenen en leek zo dom. Het bloeden was opgehouden. Hij zocht een
ander kledingstuk, een onderkleed voor koud weer, legde het over de
wond en dekte
Thonolan toe. Vervolgens pakte hij de tweede bebloede tuniek
en liep naar de rivier. Hij gooide de tuniek in het water, bukte
zich toen om het bloed van zijn handen te wassen. Hij voelde zich
nog steeds belachelijk dat hij zo in paniek was geraakt. Hij wist
niet dat, onder extreme omstandigheden, paniek een zucht tot
overleven als oorzaak had. Wanneer al het andere mislukt en alle
redelijke middelen om een oplossing te vinden zijn uitgeput, volgt
paniek. En soms brengt een onbezonnen daad de oplossing die met
rustig nadenken nooit was gevonden. Hij liep terug, legde nog een
paar takjes op het vuur en ging toen op zoek naar de elzestaf,
hoewel het zinloos leek om nu een speer te maken. Hij voelde zich
alleen zo nutteloos, dat hij iets moest doen. Toen hij de staf
vond, ging hij voor de tent zitten en begon met venijnige
bewegingen het ene uiteinde af te schrapen. De volgende dag was
voor Jondalar een nachtmerrie. De linkerkant van Thonolans lichaam
deed bij de geringste aanraking zeer en was één grote blauwe plek.
Jondalar had maar weinig geslapen. Thonolan had een zware nacht
gehad, en iedere keer als hij kreunde, was Jondalar opgestaan. Maar
het enige dat hij te bieden had, was wilgebastthee en die hielp
niet veel. 's Morgens bereidde hij wat eten en maakte wat soep,
maar geen van beide mannen at veel. Tegen de avond was de wond heet
en had Thonolan koorts.
Thonolan ontwaakte uit een onrustige slaap en keek in de
bezorgde blauwe ogen van zijn broer. De zon was net onder de rand
van de aarde gedoken en hoewel het buiten nog licht was, was het in
de tent moeilijker om iets te zien. Toch merkte Jondalar op hoe
glazig Thonolans ogen stonden en hij had liggen kreunen en mompelen
in zijn slaap.
Jondalar probeerde bemoedigend te glimlachen. 'Hoe voel
je
je?'
Thonolan leed te veel pijn om te glimlachen en Jondalars
bezorgde blik was niet geruststellend, ik heb niet zo'n zin om op
neus- hoornjacht te gaan,' antwoordde hij.Ze zwegen een poosje.
Geen van tweeën wist wat hij moest zeggen. Thonolan sloot zijn ogen
en zuchtte. Hij was het zat tegen de pijn te vechten. Zijn borst
deed bij iedere ademtocht pijn en het diepe, doffe gevoel in zijn
linkerlies leek zich over zijn hele lichaam te hebben verspreid.
Als hij had gedacht dat er nog hoop bestond, had hij het verdragen,
maar hoe langer ze bleven, hoe minder kans Jondalar zou hebben om
de rivier over te steken voor de sneeuwstorm opstak. Dat hij
stierf, was nog geen reden waarom zijn broer ook zou moeten
sterven. Hij sloeg zijn ogen weer op.
'Jondalar, we weten allebei dat er zonder hulp voor mij geen
hoop is, maar er is geen reden waarom jij…' 'Hoe bedoel je, geen
hoop? Je bent jong, je bent sterk. Je haalt het wel.'
'Er is niet genoeg tijd. We maken geen schijn van kans hier in
het open veld, Jondalar, ga door, zoek een plek om te
overwinteren,
jij-'
'Je raaskalt!' 'Nee, ik…'
'Je zou niet zo praten als het niet zo was. Doe jij je best
maar om aan te sterken en laat mij nou maar voor ons zorgen. We
redden het allebei. Ik heb een plan.' 'Wat voor plan?'
ik zal het je vertellen als ik alle details heb uitgewerkt.
Wil je iets eten? Je hebt niet veel gegeten.'
Thonolan wist dat zijn broer niet zou vertrekken zolang hij
nog leefde. Hij was moe, hij wilde het opgeven, er een einde aan
maken en Jondalar een kans geven, ik heb geen honger,' zei hij.
Toen zag hij de gekwetste blik in de ogen van zijn broer. 'Maar een
slokje water zou er wel ingaan.'
Jondalar schonk het laatste restje water in en ondersteunde
Thonolans hoofd bij het drinken. Hij schudde de zak. 'Deze is leeg.
Ik zal nog wat halen.'
Hij zocht een excuus om de tent uit te komen. Thonolan wilde
het opgeven. Hij had gebluft toen hij zei dat hij een plan had. Hij
had de hoop opgegeven, geen wonder dat zijn broer dacht dat de
toestand hopeloos was. Ik moet er iets op vinden om ons over die
rivier te krijgen en hulp te vinden.
Hij liep een flauwe helling op die hem uitzicht verschafte op
de bovenstroom, boven de bomen uit, en bleef staan kijken naar een
afgebroken tak die vastzat tegen een naar voren springende rots.
Hij voelde zich al even hulpeloos en in de val als die kale tak en
liep impulsief naar de waterkant en bevrijdde hem van de steen die
hem gevangen hield. Hij zag hoe hij door de stroom werd meegesleurd
en vroeg zich af hoe ver hij zou komen voor hij in iets anders
verstrikt zou raken. Hij zag weer een wilg staan en pelde met zijn
mes nog wat onderbast af. Thonolan kon wel weer eens een slechte
nacht hebben, niet dat de thee veel hielp.
Tenslotte draaide hij de Zuster de rug toe en ging terug naar
het beekje dat zijn kleine bijdrage leverde aan de razende rivier.
Hij vulde de waterzak en maakte aanstalten om terug te gaan. Hij
wist niet zeker wat hem ertoe bracht de rivier langs te kijken. Hij
kon niets hebben gehoord boven het geluid van de razende stroom,
maar toen hij keek, staarde hij met open mond van ongeloof.
Er naderde iets van benedenstrooms, dat recht op de oever af
stevende waar hij stond. Een monsterlijke watervogel met een lange,
gebogen nek waarop een felle, gekuifde kop met grote, starende ogen
rustte, kwam op hem af. Toen het beest naderbij kwam, zag hij op
diens rug iets bewegen: koppen van andere wezens. Een van de
kleinere wezens zwaaide. 'Ho-la!' riep een stem hem toe. Jondalar
had nog nooit een wel- komer geluid gehoord.