4
Jondalar zat diep in elkaar gedoken en sloeg de kudde gade
door een scherm van goudgroen gras dat doorboog onder het gewicht
van onrijpe aren. Er hing een sterke paardegeur. Dit kwam niet door
de droge wind in zijn gezicht, die hun hete, sterke lucht
aanvoerde, maar door de onwelriekende mest waarmee hij zijn lichaam
had ingewreven en die hij onder zijn oksels had zitten om zijn
eigen geur te maskeren als de wind draaide. De hete zon glinsterde
op zijn bezwete, gebronsde rug en een stroompje transpiratievocht
druppelde langs de zijkanten van zijn gezicht omlaag. Het maakte
het door de zon gebleekte haar dat op zijn voorhoofd plakte,
donker. Een lange lok was uit een leren bandje achterin zijn nek
losgeraakt en de wind blies die hinderlijk in zijn gezicht. Vliegen
gonsden om hem heen en streken af en toe op hem neer om te steken.
Hij begon kramp te krijgen in zijn linkerdij van de gespannen,
ineengehurkte houding waarin hij zat.
Het waren onbetekenende ergernissen, en hij merkte ze
nauwelijks op. Zijn aandacht was gericht op een zenuwachtig
snuivende, steigerende hengst die op een of andere geheimzinnige
wijze aanvoelde dat er gevaar dreigde voor zijn harem. De merries
graasden nog, maar in hun ogenschijnlijk willekeurige bewegingen
hadden de moeren zich tussen de veulens en de mannen
geplaatst.
Thonolan zat een paar meter verderop in dezelfde gespannen
houding gehurkt, een speer ter hoogte van zijn rechterschouder in
de aanslag en een tweede in zijn linkerhand. Hij keek even in de
richting van zijn broer. Jondalar tilde zijn hoofd op en gaf met
zijn ogen een seintje in de richting van een muiskleurige merrie.
Thonolan knikte, verschoof zijn speer een minuscuul klein beetje om
een betere balans te krijgen, en maakte aanstalten om toe te
springen.
Alsof ze elkaar een teken hadden gegeven, sprongen de twee
mannen tegelijkertijd overeind en sprintten op de kudde af. De
hengst steigerde, gaf een schreeuw en steigerde nog een keer.
Thonolan slingerde zijn speer naar de merrie terwijl Jondalar
regelrecht op het mannetjespaard afrende, schreeuwend en joelend,
in een poging zijn aandacht af te leiden. De list werkte. De hengst
was niet gewend aan roofdieren die lawaai maakten; vier-voetige
jagers vielen in alle stilte aan. Hij hinnikte, deed een paar
stappen in de richting van de man, sprong toen opzij en galoppeerde
achter zijn vluchtende kudde aan. De twee broers draafden erachter
aan. De hengst zag de merrie achterop raken en beet haar in de
flank om haar voort te drijven. De mannen schreeuwden en zwaaiden
met hun armen, maar deze keer week de hengst geen duimbreed. Hij
wierp zich tussen de mannen en de merrie in om hen op een afstand
te houden terwijl hij haar een duwtje gaf om haar aan te sporen. Ze
deed nog een paar aarzelende stappen en bleef toen met hangend
hoofd staan. Thonolans speer stak in haar zij en helrode straaltjes
bevlekten haar grijzige vacht en druppelden van aan- eengekleefde
strengen ruig haar.
Jondalar kwam dichterbij, mikte en wierp zijn speer. Er ging
een siddering door de merrie, ze struikelde en viel toen; de tweede
spies trilde in haar dikke hals onder de stugge, borstelige manen.
De hengst draafde naar haar toe, besnuffelde haar zacht, steigerde
toen met een uitdagende schreeuw en rende zijn kudde achterna om de
levenden te beschermen.
'Ik zal de draagstellen halen,' zei Thonolan toen ze op een
sukkeldrafje naar het gevallen dier holden. 'Het is vast
gemakkelijker water hierheen te brengen dan het paard terug te
sjouwen naar de rivier.'
'We hoeven niet het hele beest te drogen. Laten we wat we
nodig hebben meenemen naar de rivier, dan hoeven we geen water
hierheen te slepen.'
Thonolan haalde zijn schouders op. 'Waarom niet? Ik haal wel
een bijl om de botten door te hakken.' Hij ging naar de rivier
toe.
Jondalar trok zijn mes met benen heft uit de schede en gaf een
diepe snee in de hals. Hij trok de speren los en keek toe hoe zich
een poel van bloed verzamelde om het hoofd van de merrie. 'Als je
terugkeert tot de Grote Aardmoeder, dank Haar dan,' zei hij tegen
het dode paard. Hij stak zijn hand in zijn buidel en streelde in
een onbewust gebaar het beeldje van de Moeder. Zelandoni heeft
gelijk, dacht hij. Als de Aardkinderen ooit vergeten wie voor hen
zorgt, worden we vandaag of morgen misschien wakker met de
ontdekking dat we geen thuis meer hebben. Toen greep hij zijn mes
en maakte aanstalten om zijn aandeel van Doni's gaven te nemen.ik
zag een hyena op de terugweg,' zei Thonolan. 'Het ziet ernaar uit
dat er meer gevoed worden dan wij alleen.' 'De Moeder ziet niet
graag dat er iets verloren gaat,' zei Jondalar, die tot zijn
ellebogen onder het bloed zat. 'Het komt op de een of andere manier
allemaal bij Haar terug. Help me even.'
'Het is een risico, weet je,' zei Jondalar terwijl hij nog een
tak op het vuurtje gooide. Wat vonken dwarrelden op de rook omhoog
en verdwenen in de avondlucht. 'Wat doen we als het winter
wordt?'
'Het is nog lang geen winter, voor die tijd komen we beslist
mensen tegen.'
'Als we nu teruggaan, weten we zeker dat we mensen tegenkomen.
We zouden op zijn minst de Losaduniërs kunnen halen voor de winter
op zijn ergst is.' Hij draaide zich om en keek zijn broer aan. 'We
weten niet eens hoe de winters zijn aan deze kant van de bergen.
Het is meer open, er is minder beschutting, er zijn minder bomen
voor vuur. Misschien hadden we de Sarmuniërs moeten proberen te
vinden. Die hadden ons een idee kunnen geven van wat ons te wachten
staat, wat voor mensen er deze kant op wonen.'
'Jij kunt teruggaan als je dat wilt, Jondalar. Ik zou deze
Tocht om te beginnen al alleen maken…niet dat ik niet blij ben
geweest
met je gezelschap.'
'Ik weet het niet…misschien zou ik dat inderdaad moeten doen,'
zei hij. H ij wendde zijn gezicht af en staarde weer in het vuur.
ik besefte niet hoe lang deze rivier is. Moet je haar zien.' Hij
wuifde naar het glinsterende water dat het maanlicht weerspiegelde.
'Zij is de Grote Moeder van de rivieren en al net zo onberekenbaar.
Toen we op weg gingen, stroomde ze naar het oosten. Nu gaat ze
zuidwaarts en splitst zich zo vaak dat ik me soms afvraag of we de
goede rivier nog wel volgen. Ik kon het niet geloven dat je haar
helemaal tot het eind wil volgen, hoe ver dat ook is. Bovendien,
hoe weet je of de mensen die we misschien ontmoeten, vriendelijk
zullen zijn?'
'Zo loopt een Tocht nu eenmaal. Grijp je kans, grote broer.
Als je terug wilt, kun je gaan. Ik meen het.'
Jondalar staarde weer in het vuur en sloeg ritmisch met een
stuk hout in de palm van zijn hand. Plotseling sprong hij op en
wierp het op het vuur, waardoor weer een hele verzameling vonken
opdwarrelde. Hij liep naar de van in elkaar gedraaide vezels
gemaakte koorden toe die laag bij de grond tussen paaltjes waren
gespannen. Er hingen dunne repen vlees aan te drogen, en die bekeek
hij. 'Wat heb ik om naar terug te gaan? Wat heb ik trouwens om naar
uit te zien?'
'De volgende bocht in de rivier, de volgende zonsopgang, de
volgende vrouw bij wie je slaapt,' zei Thonolan. is dat alles?
Verlang je niet iets meer van het leven?' 'Wat is er verder? Je
wordt geboren, je leeft zo goed als je kunt, zolang je hier bent,
en op een goede dag ga je terug naar de Moeder. Daarna, wie
weet?'
'Er zou meer moeten zijn, een of andere reden om te leven.'
'Als je er ooit achter komt, laat het me dan weten,' zei Thonolan
gapend. 'Op dit ogenblik kijk ik uit naar de volgende zonsopgang,
maar een van ons zou op moeten blijven, of we zouden meer vuren
moeten aanleggen om aaseters op een afstand te houden. Als we
tenminste willen dat het vlees er morgenochtend nog hangt.'
'Ga maar naar bed, Thonolan. Ik blijf wel op. Ik zou toch maar
wakker liggen.'
'Jondalar, je piekert te veel. Wek me maar als je moe
wordt.'
De zon was al op toen Thonolan de tent uitkroop, in zijn ogen
wreef en zich uitrekte. 'Ben je de hele nacht opgeweest? Ik heb je
gezegd dat je me moest wekken.'
ik heb zitten denken. Ik had geen zin om naar bed te gaan. Er
is hete saliethee als je daar trek in hebt.'
'Graag,' zei Thonolan en schepte de dampende vloeistof in een
houten nap. Hij hurkte voor het vuur en legde allebei zijn handen
om de nap. De vroege ochtendlucht was nog koel, het gras was nog
nat van de dauw en hij had alleen een lendendoek om. Hij keek naar
de vogeltjes die door het armetierige kreupelhout en de bomen bij
de rivier schoten en rondfladderden. Ze kwetterden luidruchtig. Een
zwerm kraanvogels, die op een eilandje met wilgen midden in de
rivier nestelde, deed zich te goed aan vis als ontbijt. 'En, is het
je nog gelukt?' vroeg hij tenslotte, is wat me nog gelukt?''Achter
de betekenis van het leven te komen. Maakte je je daar niet druk
over toen ik naar bed ging? Waarom je daar de hele nacht voor moet
opblijven, zal ik echter nooit snappen. Als er nou een vrouw in de
buurt was…Je hebt toch niet toevallig een van de gezegenden van
Doni tussen de wilgen verborgen…?' 'Dacht je dat ik dat jou zou
vertellen als dat zo was?' zei Jondalar grijnzend. Toen werd zijn
glimlach milder. 'Je hoeft geen flauwe grapjes te maken om me te
paaien, broertje. Ik ga met je mee, helemaal tot het eind van de
rivier als je dat wilt. Alleen, wat ga je daarna doen?'
'Dat hangt ervan af wat we daar vinden. Ik vond het maar het
beste om naar bed te gaan. Je bent niet zulk prettig gezelschap
wanneer je in zo'n stemming bent. Ik ben blij dat je hebt besloten
mee te gaan. Ik ben zo'n beetje aan je gewend geraakt, compleet met
sombere buien.'
'Wie zou er anders moeten voorkomen dat je in moeilijkheden
kwam?'
ik? Op dit ogenblik zou ik wel wat moeilijkheden kunnen
gebruiken. Dat zou beter zijn dan hier maar rond te hangen tot dat
vlees gedroogd is.'
'Als dit weer aanhoudt, duurt dat maar een paar dagen. Maar
ik
weet nu niet zo zeker of ik je wel moet vertellen wat ik
heb
gezien.' Jondalars ogen fonkelden.
'Vooruit, broer. Je weet dat je het toch zult
vertellen…'
'Thonolan, er zit een steur in die rivier, zo groot… Maar het
is
zinloos te proberen hem te vangen. Je zou niet willen
blijven
rondhangen tot die vis ook gedroogd was.'
'Hoe groot?' zei Thonolan. Hij kwam al overeind, zijn
gezicht
gretig naar de rivier toegekeerd.
'Zo groot dat ik er niet zeker van ben dat we hem met ons
tweeën
wel aan land kunnen krijgen.'
'Geen enkele steur is zo groot.'
'Die ik heb gezien, is dat wel.'
'Laat zien.'
'Wie denk je dat ik ben? De Grote Moeder? Denk je soms dat ik
een vis kan dwingen voor jou te komen pronken?' Thonolan keek
teleurgesteld. 'Maar ik kan je wel laten zien waar ik hem heb
gezien,' zei Jondalar.
De twee mannen liepen naar de rand van de rivier en bleven bij
een omgevallen boom staan, die zich voor een deel in het water
uitstrekte. Als om hen in verleiding te brengen, zwom een groot,
schimmig silhouet tegen de stroom in en hield, vlak op de bodem van
de rivier, onder de boom stil. Hij golfde een beetje tegen de
stroom.
'Dat moet de grootmoeder van alle vissen zijn!' fluisterde
Thonolan.
'Maar kunnen we hem op het droge krijgen?' 'We kunnen het
proberen!'
'Hij zou genoeg voedsel opleveren voor een Grot, en nog wel
meer ook. Wat zouden we ermee moeten doen?' 'Was jij niet degene
die zei dat de Moeder nooit iets verloren laat gaan? De hyena's en
veelvraten kunnen een deel krijgen. Laten we de speren halen,' zei
Thonolan, die zich graag met het dier wilde meten.
'Met gewone speren lukt het niet. We hebben vissperen nodig.'
'Tegen de tijd dat wij vissperen hebben gemaakt, is hij
verdwenen.'
'Als we het niet doen, krijgen we hem nooit het water uit.
Dan
glijdt hij gewoon van de speer af. We hebben iets nodig met
een
haak. Het zou niet zoveel tijd kosten om er een te maken. Zie
je
die boom daar? Als we eens takken afsneden vlak onder
een
stevige vork—we hoeven ons er niet druk over te maken om ze
te
versterken, we gebruiken ze maar één keer,' Jondalar zette
zijn
beschrijving kracht bij met gebaren in de lucht. 'En de tak
dan
kort afsnijden, dan hebben we een haak…'
'Maar wat hebben we daaraan als hij verdwenen is voor we
ze
klaar hebben?' viel Thonolan hem in de rede.
'Ik heb hem daar twee keer gezien, het is kennelijk een
geliefd
rustplekje. Waarschijnlijk komt hij wel terug.'
'Maar wie weet hoe lang dat nog kan duren.'
'Heb jij zo gauw iets beters te doen?'
Thonolan glimlachte zuur. 'Best, jij je zin. Laten we
vissperen gaan maken.'
Ze draaiden zich om en wilden teruggaan, maar bleven toen
verbaasd staan. Ze waren omsingeld door verschillende mannen, die
hen bepaald onvriendelijk aankeken. 'Waar komen die vandaan?'
fluisterde Thonolan schor. 'Ze moeten ons vuur gezien hebben. Wie
weet hoelang ze daar al zitten. Ik ben de hele nacht op geweest, op
wacht voor aaseters. Misschien hebben ze wel gewacht tot we iets
stoms deden, onze speren achterlieten bijvoorbeeld.'
'Ze lijken niet al te gezellig, niemand van hen heeft een
wel-
komstgebaar gemaakt. Wat doen we nu?'
'Zet je vriendelijkste gezicht, broertje, en maak jij het
gebaar
maar.'Thonolan probeerde zich moed in te praten en glimlachte
naar hij hoopte vol vertrouwen. Hij stak zijn beide handen uit en
deed een stap in hun richting, ik ben Thonolan van de Zelan…'
Hij werd tot staan gebracht door een speer die trillend voor
zijn
voeten in de grond bleef staan.
'Heb je nog meer goede voorstellen, Jondalar?'
ik vind dat het hun beurt is.'
Een van de mannen zei iets in een vreemde taal en twee anderen
sprongen op hen af. Ze werden vooruitgeduwd met de punten van de
speren.
'Je hoeft niet zo vervelend te doen, vriend,' zei Thonolan,
die een prik voelde, ik ging die kant al uit toen je me keerde.' Ze
werden naar hun kampvuur teruggebracht en gedwongen ervoor te gaan
zitten. Degene die al eerder iets had gezegd, blafte weer een
commando. Er kropen een paar mannen de tent in en ze sleepten alles
eruit. De speren werden van de draagstellen gehaald en de inhoud
werd over de grond uitgespreid. 'Wat doen jullie daar?' riep
Thonolan, die wilde gaan staan. Hij werd er hardhandig aan
herinnerd dat hij moest blijven zitten en voelde een druppel bloed
langs zijn arm lopen. 'Rustig, Thonolan,' waarschuwde Jondalar. 'Ze
zien er kwaadaardig uit. Ik geloof niet dat ze in de stemming zijn
om tegenstand te dulden.'
'Is dat een manier om bezoekers zo te behandelen? Hebben ze
geen begrip van het recht om door te trekken voor degenen die op
reis zijn?'
'Jij was degene die het zei, Thonolan.' 'Wat heb ik
gezegd?'
'Grijp je kans, dat hoort allemaal bij een Tocht.' 'Bedankt,'
zei Thonolan, die aan de prikkende snee in zijn arm voelde en zijn
vingers bekeek waar bloed aan zat. 'Daar zat ik net op te
wachten.'
Degene die de leider scheen te zijn, stootte weer een paar
woorden uit en de twee broers werden overeind getrokken. Thonolan,
die alleen maar een lendendoek droeg, werd slechts vluchtig
bekeken, maar ze zochten bij Jondalar alles na en namen hem zijn
stenen mes af. Een van de mannen stak zijn hand uit naar het zakje
dat aan zijn riem hing en Jondalar greep het vast. Het volgende
moment voelde hij een felle pijn in zijn achterhoofd en zakte in
elkaar.
Hij was maar even verdoofd, maar toen hij weer tot zijn
positieven kwam lag hij languit op de grond en zag Thonolans
bezorgde blik. Zijn handen waren met riemen op zijn rug
gebonden.
'Jij hebt het gezegd, Jondalar.' 'Wat?'
'Dat ze geen tegenspraak dulden.'
'Bedankt,' merkte Jondalar op, die een pijnlijk gezicht trok
nu hij opeens die hevige hoofdpijn voelde. 'Daar zat ik net op te
wachten.'
'Wat zouden ze met ons van plan zijn?'
'We leven nog. Als ze ons wilden doden, hadden ze het al
gedaan, of niet?'
'Misschien hebben ze iets bijzonders met ons voor.'
De twee mannen lagen op de grond te luisteren naar de stemmen
en zagen de vreemdelingen in hun kamp heen en weer lopen. Ze roken
eten dat op het vuur stond, en hun maag rammelde. Naarmate de zon
hoger aan de hemel kwam te staan, werd door de gloeiende hitte de
dorst een ernstiger probleem. Met het verstrijken van de dag
dommelde Jondalar in. Zijn tekort aan slaap in de afgelopen nacht
begon hem parten te spelen. Hij werd met een schok wakker door
geschreeuw en rumoer. Er was iemand gearriveerd.
Ze werden overeind gesleurd en zagen met open mond van
verbijstering een forse man op hen af komen met een witharige,
verschrompelde oude vrouw op zijn rug. Hij liet zich op handen en
voeten zakken en de vrouw werd met kennelijke eerbied van haar
menselijke ros geholpen.
'Wie ze ook mag zijn, ze moet wel behoorlijk belangrijk zijn,'
zei Jondalar. Een adembenemende stoot in zijn ribben legde hem het
zwijgen op.
Ze liep naar hen toe, leunend op een knoestige staf met een
uitgesneden knop. Jondalar staarde haar aan. Hij geloofde vast dat
hij nog nooit van zijn leven iemand had gezien die zo oud was. Ze
was niet groter dan een kind, in elkaar geschrompeld van ouderdom
en haar roze hoofdhuid schemerde door haar dunne witte haar. Haar
gezicht was zo gerimpeld dat het haast niet menselijk leek, maar
haar ogen vielen vreemd uit de toon. Hij zou doffe, waterige,
seniele ogen hebben verwacht bij iemand die zo oud was. Maar de
hare stonden helder en intelligent en straalden gezag uit. Jondalar
was onder de indruk van de kleine vrouw en een beetje bang wat
Thonolan en hemzelf betrof. Ze zou niet zijn gekomen als het niet
heel belangrijk was. Ze sprak met een stem die kraakte van
ouderdom, maar nogverbazingwekkend krachtig klonk. De leider wees
naar Jondalar
en ze richtte een vraag tot hem.
'Het spijt me, ik versta het niet,' zei hij.
Ze zei weer iets, klopte met een hand die al even knoestig was
als haar staf, op haar borst en zei een woord dat klonk als: 'Hadu-
ma.' Vervolgens wees ze met een knobbelige vinger op hem. 'Ik ben
Jondalar van de Zelandoniërs,' zei hij, hopend dat hij begreep wat
ze bedoelde.
Ze hield haar hoofd scheef alsof ze iets had gehoord.
'Zee-lan- do-nie-jer?' herhaalde ze langzaam.
Jondalar knikte en likte zenuwachtig langs droge, dorstige
lippen.
Ze staarde hem peinzend aan en zei toen iets tegen de leider.
Zijn antwoord klonk kortaf en ze snauwde een bevel, draaide hem
toen de rug toe en liep naar het vuur. Een van de mannen die hen
had bewaakt, trok een mes. Jondalar wierp een blik op zijn broer en
zag een gezicht waarop diens emoties te lezen stonden. Hij zette
zich schrap, deed een schietgebedje en sloot zijn ogen.
Hij opende ze met een golf van opluchting toen hij voelde hoe
de riemen om zijn polsen werden losgesneden. Een man kwam naderbij
met een blaas die gevuld was met water. Hij nam een diepe teug en
gaf hem door aan Thonolan, wiens handen ook waren losgemaakt. Hij
deed zijn mond open om een woord van waardering uit te spreken en
bedacht zich toen. Hij herinnerde zich de blauwe plek op zijn
ribben nog.
Ze werden naar het vuur geëscorteerd door bewakers, die met
dreigende speren vlak in de buurt rond bleven hangen. De forse man
die de oude vrouw had gedragen, bracht een blok hout, legde er een
bontmantel over en ging er toen naast staan met zijn hand op zijn
mes. Ze nam op het blok plaats en Jondalar en Thonolan moesten voor
haar komen zitten. Ze pasten op dat ze geen bewegingen maakten die
zouden kunnen worden uitgelegd als een gevaar voor de oude vrouw.
Ze twijfelden niet wat hun lot zou zijn als een van de mannen zelfs
maar dacht dat ze misschien zouden proberen haar kwaad te
doen.
Ze staarde Jondalar weer aan, zonder een woord te zeggen. Hij
keek haar recht in de ogen, maar begon in de war te raken en zich
slecht op zijn gemak te voelen toen het zwijgen aanhield.
Plotseling stak ze een hand in het gewaad dat ze droeg en hield hem
met een woedende blik en een vloed van scherpe woorden, die geen
twijfel liet bestaan over hun strekking, zij het misschien wel over
hun betekenis, een voorwerp voor. Hij sperde zijn ogen wijdopen van
verbazing. Ze hield het uitgesneden beeldje van de Moeder, zijn
donii, in haar hand.
Vanuit zijn ooghoek zag hij de bewaker naast hem ineenkrimpen.
Er was iets aan de donii dat hem niet aanstond. De vrouw beëindigde
haar tirade, hief haar arm dramatisch op en smeet het beeldje op de
grond. Jondalar sprong onwillekeurig op om het te grijpen. Zijn
woede om de ontwijding van zijn heilige voorwerp stond op zijn
gezicht te lezen. Zonder acht te slaan op het prikken van de speer,
raapte hij het op en koesterde het beschermend in zijn
handen.
Een scherp woord van haar zorgde ervoor dat de speer werd
teruggetrokken. Tot zijn verbazing zag hij een glimlach op haar
gezicht, en een fonkeling van vermaak in haar ogen, maar hij wist
niet helemaal zeker of ze glimlachte uit vrolijkheid of uit
boosaardigheid.
Ze stond op van het blok en kwam dichterbij. Staand was ze
niet veel langer dan hij zittend was, en oog in oog met hem staarde
ze hem strak aan. Toen stapte ze achteruit, draaide zijn hoofd naar
links en naar rechts, bevoelde de spieren in zijn arm en
inspecteerde hoe breed zijn schouders waren. Ze gebaarde dat hij
moest gaan staan. Toen hij het niet helemaal begreep, bracht de
bewaker het hem met een por aan het verstand. Ze legde haar hoofd
in haar nek om naar zijn volle één meter vijfennegentig omhoog te
kijken, liep toen om hem heen en porde in zijn harde beenspieren.
Jondalar had het gevoel of hij werd bekeken als eerste klas waar
die te koop werd aangeboden en bloosde toen hij zich erop betrapte
dat hij zich afvroeg of hij aan de verwachtingen voldeed.
Daarna inspecteerde ze Thonolan, gebaarde dat hij moest gaan
staan en richtte haar aandacht toen weer op Jondalar. Zijn roze
blos werd diep rood toen de betekenis van haar volgende gebaar tot
hem doordrong. Ze wilde zijn geslachtsdeel zien. Hij schudde het
hoofd en wierp de grijnzende Thonolan een vuile blik toe. Op een
woord van de vrouw greep een van de mannen hem van achter vast
terwijl een ander met kennelijke verlegenheid prutste om zijn broek
los te maken, ik geloof niet dat ze in de stemming is voor
tegenwerpingen,' zei Thonolan met een vette grijns.Jondalar schudde
de man die hem vasthield, boos van zich af en ontblootte zich voor
de oude vrouw, terwijl hij boos naar zijn broer keek die zijn buik
vasthield en het uitproestte na een vergeefse poging om zich te
beheersen. De oude vrouw keek naar hem, hield haar hoofd schuin en
raakte hem toen met een knokige vinger aan.
Jondalars dieprood veranderde in paars toen hij om de een of
andere onverklaarbare reden zijn geslachtsdeel voelde opzwellen. De
vrouw giechelde en er klonk gegrinnik van de mannen die erbij in de
buurt stonden, maar ook een vreemde, onderdrukte ondertoon van
ontzag. Thonolan barstte in een bulderend gelach uit. Hij
stampvoette en sloeg dubbel terwijl hij tranen in zijn ogen kreeg
van het lachen. Jondalar bedekte haastig zijn aanstootgevende lid.
Hij voelde zich voor aap staan en was boos. 'Grote broer, je moet
wel erg omhoog zitten, dat je van die oude heks een stijve krijgt,'
spotte Thonolan. Hij hapte naar adem en veegde een traan weg. Toen
barstte hij weer in een bulderend gelach uit.
ik mag lijden dat het nu jouw beurt is,' zei Jondalar. Hij
wenste dat hij een of andere gevatte opmerking kon bedenken om hem
de mond te snoeren.
De oude vrouw gaf de leider van de mannen die hen hadden
vastgehouden een teken en zei iets tegen hem. Een verhitte
woordenwisseling volgde. Jondalar hoorde de vrouw Zeelandoniejer
zeggen en zag de jongeman wijzen naar het vlees dat aan de touwen
te drogen hing. Het eindigde met een op gebiedende toon
uitgesproken bevel van de vrouw. De man wierp een duistere blik op
Jondalar en wenkte toen een krulharige jongen. Na een paar woorden
ging de jongeman er in vliegende vaart vandoor. De twee broers
werden teruggeleid naar hun tent en hun draagstellen kwamen terug,
maar niet hun speren of messen. Een man bleef steeds op korte
afstand rondhangen en hield hen kennelijk in het oog. Er werd hun
voedsel gebracht en toen de nacht viel kropen ze in hun tent.
Thonolan was zeer opgewekt, maar Jondalar was absoluut niet in de
stemming voor een gesprek met een broer die telkens als hij hem
aankeek, in de lach schoot. Er hing iets van verwachting in het
kamp, toen ze wakker werden. Ongeveer halverwege de ochtend
arriveerde onder luidkeelse begroetingen een groot gezelschap. Er
werden tenten opgezet, mannen, vrouwen en kinderen installeerden
zich en het sobere kamp van de twee mannen begon een beetje het
voorkomen te krijgen van een Zomerbijeenkomst. Jondalar en Thonolan
keken met belangstelling toe hoe een groot cirkelvormig bouwwerk in
elkaar werd gezet met rechte wanden die bedekt waren met huiden en
een koepelvormig strodak. De verschillende onderdelen waren van
tevoren al in elkaar gezet en het bouwsel kwam verrassend snel van
de grond. Vervolgens werden er bundels en afgedekte manden naar
binnen gedragen. Er kwam een pauze in de bedrijvigheid terwijl het
eten werd bereid, 's Middags begon zich een menigte te verzamelen
rond het grote, ronde bouwwerk. Het blok hout van de oude vrouw
werd gebracht. Het werd vlak voor de ingang neergezet en de
bontmantel werd eroverheen gedrapeerd. Zodra ze verscheen, werd de
menigte stil en stelde zich in een cirkel om haar op. De plaats in
het midden bleef open. Jondalar en Thonolan zagen haar iets tegen
een man zeggen en op hen wijzen. 'Misschien wil ze wel dat je weer
laat zien hoe je naar haar verlangt,' spotte Thonolan terwijl de
man wenkte. 'Dan zullen ze me eerst moeten doden!'
'Je bedoelt dat je er niet naar snakt om met die schoonheid
naar bed te gaan?' vroeg Thonolan, quasi onschuldig. 'Gisteren leek
het anders wel zo.' Hij begon weer te grinniken. Jondalar draaide
zich om en stapte naar de groep.
Even later werden ze naar het midden van de kring geleid en de
oude vrouw gebaarde dat ze weer voor haar moesten gaan
zitten.
'Zee-lan-do-nie-jer?' zei ze tegen Jondalar. 'Ja,' knikte hij,
'ik ben Jondalar van de Zelandoniërs.' Ze tikte op de arm van een
oude man naast haar. ik…Tarnen,' zei hij. Daarop volgden een paar
woorden die Jondalar niet verstond. '…Hadumiërs. Lang
geleden…Tarnen,' weer een onbekend woord, 'westen…Zelandoniërs.'
Jondalar luisterde gespannen en besefte toen plotseling dat hij
sommige woorden van de man had begrepen. 'Uw naam is Tarnen, iets
over de Hadumiërs. Lang geleden…lang geleden hebt u…naar het
westen…een Tocht gemaakt? Naar de Zelandoniërs? Spreekt u
Zelandonisch?' vroeg hij opgewonden. 'Tocht, ja,' zei de man.
'Spreken niet…lang geleden.' De oude vrouw greep de man bij de arm
en zei iets tegen hem. Hij richtte zich weer tot de twee broers.
'Haduma,' zei hij terwijl hij naar haar wees, '…moeder…' Tarnen
aarzelde en maakte toen een breed gebaar met zijn arm, dat iedereen
omvatte.'U bedoelt net als Zelandoni, Iemand Die de Moeder Dient?'
Hij schudde het hoofd. 'Haduma…Moeder…' Hij dacht een ogenblik na,
wenkte toen een paar mensen en zette ze in een rij naast hem.
'Haduma…moeder…moeder…moeder…moeder,' zei hij en wees eerst naar
haar, vervolgens naar zichzelf en vervolgens om de beurt naar de
andere personen. Jondalar nam de mensen op en probeerde de
demonstratie te snappen. Tarnen was oud, maar niet zo oud als
Haduma. De man naast hem was even voorbij de middelbare leeftijd.
Naast hem stond een jonge vrouw die een kind bij de hand hield.
Plotseling zag Jondalar het verband.
'Wilt u zeggen dat Haduma vijf maal moeders moeder is?' Hij
stak zijn hand op met vijf vingers omhoog. 'De moeder van vijf
generaties?' zei hij vol ontzag.
De man knikte heftig. 'Ja, moeders moeder…vijf…generaties,'
zei hij en wees alle personen weer aan.
'Grote Moeder! Weetje hoe oud ze wel moet zijn?' zei Jondalar
tegen zijn broer.
'Grote Moeder, ja,' zei Tarnen. 'Haduma…moeder,' hij
klopte
op zijn buik.
'Kinderen?'
'Kinderen,' knikte hij. 'Haduma moeder kinderen…' Hij begon
streepjes in de aarde te trekken.
'Een, twee, drie…' Jondalar noemde bij elk het telwoord,
'…zestien! Haduma heeft het leven geschonken aan zestien
kinderen?'
Tarnen knikte en wees weer op de streepjes in de aarde. '…Veel
zoon…veel…meisje?' Hij schudde weifelend het hoofd. 'Dochters?'
opperde Jondalar.
Tarnen klaarde op. 'Veel dochters . . .' Hij dacht een
ogenblik na. 'Leven…allemaal leven. Allemaal…veel kinderen.' Hij
stak één hand en één vinger op. 'Zes Grotten…Hadumiërs.' 'Geen
wonder dat ze klaar stonden om ons te doden als we haar zelfs maar
kwaad aankeken,' zei Thonolan. 'Ze is de moeder van hen allemaal,
een Eerste Moeder in levenden lijve!' Jondalar was al net zo onder
de indruk, maar begreep er nog minder van. 'Het is mij een eer
Haduma te leren kennen, maar ik begrijp het niet. Waarom worden we
vastgehouden? En waarom is ze hierheen gekomen?'
De oude man wees op hun vlees dat aan touwen te drogen hing en
toen op de jongeman die hen aanvankelijk had vastgehouden.
'Jeren…jagen. Jeren maken…' Tarnen tekende een cirkel op de
grond met twee uiteenwij kende strepen in een brede V-vorm vanaf de
kleine ruimte die was opengelaten. 'Zelandoni-man laten…laten
rennen…' Hij dacht lang na en glimlachte toen: 'Laat rennen
paard.'
'Dat is het dus!' zei Thonolan. 'Ze hebben vast een omheining
gebouwd en wachtten tot die kudde dichterbij kwam. Wij hebben de
paarden verjaagd.'
ik kan me indenken waarom hij zo boos was,' zei Jondalar tegen
Tarnen. 'Maar wij wisten niet dat wij ons op uw jachtgronden
bevonden. Wij blijven natuurlijk hier om te jagen, om
schadeloosstelling te geven. Maar dat is evengoed nog geen manier
om Bezoekers te behandelen. Begrijpt hij de passagegebruiken voor
hen die op een Tocht zijn, dan niet?' zei hij, om zijn eigen
boosheid te luchten.
De oude man snapte niet ieder woord, maar genoeg om de
bedoeling te vatten. 'Niet veel Bezoekers. Niet…westen…lang
geleden. Gebruiken…vergeten.'
'Nou, u mag hem er wel eens aan herinneren. U hebt een Tocht
gemaakt, en misschien wil hij er op een dag zelf nog wel eens een
maken.' Jondalar was nog steeds nijdig over hun behandeling, maar
wilde er niet te zwaar aan blijven tillen. Hij wist nog steeds niet
zeker wat er aan de hand was en hij wilde ze niet met zoveel
woorden beledigen. 'Waarom is Haduma gekomen? Hoe kunt u haar
toestaan op haar leeftijd nog zo'n lange reis te maken?' Tarnen
glimlachte. 'Niet…toestaan Haduma. Haduma zeggen. Jeren…vinden
dumai. On…ongeluk?' Jondalar knikte om aan te geven dat het woord
juist was, maar begreep niet wat Tarnen probeerde te zeggen. 'Jeren
geven…aan man…renner. Zeggen Haduma maken ongeluk weggaan. Haduma
komen.' 'Dumai? Dumai? U bedoelt mijn donii?' zei Jondalar en
haalde het gesneden beeldje uit zijn buidel. De mensen om hem heen
hapten naar adem en weken achteruit toen ze zagen wat hij in zijn
hand had. Een boos gemompel steeg op uit de menigte, maar Haduma
voer tegen hen uit en ze bedaarden weer. 'Maar deze donii brengt
juist geluk!' protesteerde Jondalar. 'Geluk…voor vrouw, ja. Voor
man…' Tarnen zocht in zijn geheugen naar een woord,
'…heiligschennis,' zei hij. Jondalar liet zich op zijn hielen
zakken, verbijsterd. 'Maar als het een vrouw geluk brengt, waarom
gooide ze haar dan op de grond?' Hij maakte een woest gebaar alsof
hij de donii op de grond smeet en lokte zo uitroepen van
bezorgdheid uit. Haduma zei iets tegen de oude man.
'Haduma…leven lang…veel geluk. Veel…toverkracht. Haduma mij
zeggen Zelandoni-gebruiken. Zeggen…Zelandoni-man niet
Hadumiër…Haduma zeggen…Zelandoniman slecht?' Jondalar schudde het
hoofd.
Thonolan nam het woord, ik geloof dat hij zegt dat ze je op de
proef stelde, Jondalar. Ze wist dat de gebruiken niet hetzelfde
waren, en ze wilde zien hoe je zou reageren als ze oneer…' 'Oneer,
ja,' viel Tarnen hem in de rede bij het horen van het woord.
'Haduma…weten niet alle man goede man. Willen weten Zelandoni-man
oneer Moeder.'
'Hoort u eens, dat is een heel bijzondere donii,' zei Jondalar
een beetje verontwaardigd. 'Ze is heel oud. Mijn moeder heeft haar
mij gegeven, ze is generaties lang van moeder op kind
doorgegeven.'
'Ja, ja,' knikte Tarnen hevig. 'Haduma weten. Wijs…veel wijs.
Leven veel lang. Grote toverkracht maken ongeluk weggaan. Haduma
weten Zelandi-man goede man. Wil hebben Zelando- ni-man.
Willen…eren Moeder.'
Jondalar zag de grijns op Thonolans gezicht oplichten en werd
bekropen door een gevoel van onbehagen. 'Haduma willen,' Tarnen
wees op Jondalars ogen, 'blauwe ogen. Moeder eren. Zelandoni…geest
maken kind, blauwe ogen.' 'Het is je weer eens gelukt, grote
broer!' flapte Thonolan eruit. Hij grijnsde van boosaardige pret.
'Met die grote blauwe ogen van je. Ze is verliefd!' Hij schokte en
probeerde zijn lachen in te houden, uit angst dat het beledigend
zou zijn, maar het lukte hem niet. 'O, Moeder! Ik heb bijna geen
geduld om naar huis te gaan en alles te vertellen. Jondalar, de man
op wie elke vrouw gek is! Wil je nog wel terug naar huis? Voor zo
een zou ik het eind van de rivier laten schieten.' Hij kon niets
meer uitbrengen. Hij lag dubbel, stampte op de grond en probeerde
niet te luid te lachen.
Jondalar slikte een paar keer. 'Ah…ik…gghm…denkt Haduma dat de
Grote Moeder…gghm…haar nog steeds…met een kind zou kunnen
zegenen?'
Tarnen keek Jondalar verbijsterd aan en zag Thonolan
kronkelen. Toen spleet een brede grijns zijn gezicht in tweeën. Hij
zei iets tegen de oude vrouw en het hele kamp barstte in een
daverend gelach uit. Het gegiechel van de oude vrouw klonk boven
alles uit. Met een zucht van verlichting stootte Thonolan een
enorme schreeuw uit van plezier, terwijl de tranen hem over de
wangen rolden.
Jondalar zag niet in wat er zo grappig was. De oude man
schudde het hoofd en probeerde te spreken. 'Nee, nee,
Zelandoni-man.' Hij wenkte iemand. 'Noria, Noria…' Een jonge vrouw
stapte naar voren en glimlachte verlegen naar Jondalar. Ze was
haast nog een meisje, maar had dat frisse sprankelende van iemand
die nog maar net vrouw is geworden. Eindelijk bedaarde het
gelach.
'Haduma grote toverkracht,' zei Tarnen. 'Haduma zegenen.
Noria…vijf generaties.' Hij stak vijf vingers op. 'Noria maken
kind, maken…zes generaties.' Hij stak nog een vinger op. Haduma
willen Zelandoni-man…eren Moeder…' Tarnen glimlachte toen hij zich
de woorden herinnerde: 'Eerste Riten.' De zorgen- rimpels verdwenen
van Jondalars voorhoofd en het begin van een glimlach deed zijn
mondhoeken omhoogkrullen. 'Haduma zegenen. Maken geest gaan naar
Noria. Noria maken…kind, Zelan- doni-ogen.'
Jondalar barstte in lachen uit, al evenzeer van opluchting als
van genoegen. Hij keek zijn broer aan. Thonolan lachte niet meer.
'Wil je nog steeds naar huis om iedereen te vertellen over de oude
heks met wie ik naar bed ben geweest?' vroeg hij. Jondalar wendde
zich tot Tarnen. 'Zegt u Haduma alstublieft dat het mij een
genoegen zal zijn de Moeder te eren en Noria's Eerste Riten te
delen.'
Hij glimlachte vriendelijk tegen de jonge vrouw. Ze glimlachte
terug, eerst aarzelend, maar onder invloed van het onbewuste
charisma van zijn levendige blauwe ogen werd haar glimlach
breder.
Tarnen praatte met Haduma. Ze knikte, beduidde Jondalar en
Thonolan te gaan staan en bekeek de lange blonde man nog eens
nauwkeurig. Hij bleef vriendelijk glimlachen en toen Haduma hem in
de ogen keek, grinnikte ze zachtjes en ging de grote ronde tent in.
De menigte verspreidde zich lachend en pratend over het
misverstand.De twee broers bleven om met Tarnen te praten; zijn
beperkt vermogen om te communiceren was altijd nog beter dan niets.
'Wanneer hebt u de Zelandoniërs bezocht?' vroeg Thonolan.
'Herinnert u zich nog welke Grot het was?' 'Lang geleden,' zei hij.
'Tarnen jonge man, hield van Zelando- niers.
'Tarnen, dit is mijn broer Thonolan en ik heet Jondalar,
Jondalar van de Zelandoniërs.'
'Jullie…welkom, Thonolan, Jondalar.' De oude man glimlachte.
'Ik Tarnen, drie generaties Hadumai. Lange tijd geen Zelando- nisch
gesproken. Vergeten. Niet goed praten, Jullie praten,
Tarnen…?'
'Weet u het nog?' vroeg Jondalar. De man knikte. 'Derde
generatie? Ik dacht dat u Haduma's zoon was,' voegde Jondalar eraan
toe.
'Nee.' Hij schudde het hoofd. 'Wil dat de Zelandoni-man
Haduma, moeder kent.' 'Mijn naam is Jondalar, Tarnen.'
'Jondalar,' verbeterde hij. 'Tarnen niet zoon Haduma. Haduma
maakt dochter.' Hij hield één vinger omhoog met een vragende
blik.
'Eén dochter?' vroeg Jondalar. Tarnen schudde zijn hoofd.
'Eerste dochter?'
'Ja, Haduma maakt eerste dochter. Dochter maakt eerste zoon.'
Hij wees op zichzelf. 'Tarnen. Tarnen…metgezel?' Jondalar knikte.
'Tarnen metgezel van moeder, Noria moeder.' ik geloof dat ik het
begrijp. U bent de eerste zoon van Haduma's eerste zoon van
Haduma's eerste dochter en uw gezellin is Noria's
grootmoeder.'
'Grootmoeder, ja. Noria maken…grote eer Tarnen…zes
generaties.'
ik ben ook vereerd om gekozen te worden voor haar Eerste
Riten.'
'Noria maakt…baby, Zelandoni-ogen. Haduma gelukkig maken.' Hij
glimlachte omdat hij zich het woord herinnerde. 'Haduma zegt grote
Zelandoni-man maakt…grote…sterke geest, maakt sterke
Hadumai.'
'Tarnen,' zei Jondalar met gefronst voorhoofd, 'misschien
krijgt Noria geen baby van mijn geest.'
Tarnen glimlachte. 'Haduma grote toverkracht. Haduma zegenen,
Noria maken. Grote toverkracht. Vrouw geen kinderen. Haduma…' Hij
wees met zijn vinger op Jondalars lies. 'Aanraken?' Jondalar sprak
het woord aarzelend uit en voelde zijn oren rood worden.
'Haduma aanraken, vrouw maakt baby. Vrouw geen…melk. Haduma
aanraken, vrouw maakt melk. Haduma doen Zelando- ni-man grote eer.
Veel mannen willen Haduma aanraken hen. Maken lange tijd man. Maken
man…behagen?' Ze glimlachten alle drie. 'Behagen vrouwen, steeds,
veel vrouwen, veel tijd. Haduma grote toverkracht.'
Hij wachtte even en zijn glimlach verdween. 'Niet maken
Haduma…boos. Haduma slechte toverkracht, boos.' 'En ik lachte nog
wel,' zei Thonolan. 'Denk je dat ik haar zover zou kunnen krijgen
dat ze mij aanraakte? Jij en die blauwe ogen van je,
Jondalar.'
'Broertje, de enige toverkracht die jij ooit nodig had was de
uitnodigende blik van een knappe vrouw.'
'Zo. Ik heb nooit gemerkt dat je hulp nodig had. Wie deelt de
Eerste Riten? Nietje broertje, met zijn saaie grijze ogen.' 'Arm
broertje. Een kamp vol vrouwen en hij blijft vannacht alleen. Ik
ben wel wijzer.' Ze lachten en Tarnen, die de strekking van het
geplaag begreep, lachte mee.
'Tarnen, misschien kunt u nu beter jullie gebruiken bij de
Eerste Riten vertellen,' zei Jondalar serieus.
'Voor u daarmee begint,' zei Thonolan. 'Zou u onze speren en
messen terug kunnen krijgen? Ik heb een idee. Terwijl mijn broer
die jonge schoonheid verleidt met zijn grote blauwe ogen, geloof ik
dat ik een manier weet om jullie boze jager tevreden te
stellen.'
'Hoe dan?' vroeg Jondalar. 'Met een grootmoeder
natuurlijk.'
Tarnen leek perplex, maar hij schoof het af op het
taalprobleem.
Jondalar zag die avond en de volgende dag maar weinig van
Thonolan, hij had het te druk met de reinigingsrituelen. Zelfs met
Tamens hulp bleef de taal een handicap en als hij alleen was met de
somber kijkende oudere vrouwen, was het nog erger. Alleen als
Haduma erbij was, voelde hij zich wat meer ontspannen en hij was er
zeker van dat ze een paar onvergeeflijke blunders gladstreek.Haduma
heerste niet over haar mensen, maar het was duidelijk dat ze haar
niets konden weigeren. Ze werd met een welwillende eerbied en een
tikje angst bejegend. Het moest wel toverkracht zijn dat ze zo lang
had geleefd en haar volle geestelijke vermogens volledig had
behouden. Ze had er een zesde zintuig voor om aan te voelen wanneer
Jondalar in moeilijkheden zat. Eén keer, toen hij er zeker van was
dat hij zonder het te weten een of ander taboe had geschonden,
mengde ze zich erin met ogen die vonken schoten van woede en
ranselde verschillende vrouwen met haar stok, die maakten dat ze
wegkwamen. Ze duldde geen tegenstand tegen hem, haar zesde
generatie zou Jondalars blauwe ogen hebben.
's Avonds, toen hij tenslotte naar het grote, cirkelvormige
bouwwerk werd geleid, wist hij pas zeker dat het zover was toen hij
naar binnen ging. Toen hij binnenstapte, bleef hij even bij de
ingang staan om rond te kijken. Twee stenen lampen met komvormige
bekkens gevuld met vet waarin een pit van gedroogd mos brandde,
verlichtten één kant. De grond was bedekt met vachten en aan de
wanden hingen weefsels van schorsvezel met ingewikkelde patronen.
Achter een met vachten overdekte verhoging hing de dikke, witte
vacht van een albino paard, versierd met de rode koppen van jonge
bonte spechten. Op het uiterste randje van de verhoging zat Noria
zenuwachtig naar haar handen in haar schoot te staren.
Aan de andere kant was een stukje tent afgescheiden met
hangende leren huiden waarop esoterische symbolen waren aangebracht
en een gordijn van veters—een van de huiden die aan smalle repen
was gesneden. Er zat iemand achter het gordijn. Hij zag een hand
een paar repen opzijschuiven en keek heel even in Haduma's
verschrompelde oude gezicht. Hij slaakte een zucht van verlichting.
Er hield altijd op zijn minst één vrouw toezicht, om te getuigen
dat de overgang van meisje tot vrouw volledig was en om ervoor te
waken dat de man onnodig ruw was. Als vreemdeling was hij een
beetje bang geweest dat er misschien een hele verzameling
afkeurende vrouwen zou toezien. Tegen Haduma had hij geen bezwaar.
Hij wist niet of hij haar moest begroeten of negeren, maar besloot
tot het laatste toen het gordijn dichtviel.
Toen Noria hem zag, stond ze op. H ij liep glimlachend naar
haar toe. Ze was tamelijk klein, met zacht, lichtbruin haar dat los
langs haar gezicht viel. Ze was blootsvoets; een rok van een of
andere geweven vezel was om haar middel gebonden en viel in
kleurige banen tot over haar knieën. Een hemd van zacht herteleer,
dat was geborduurd met geverfde pennen van een stekelvarken, zat
aan de voorkant stevig dichtgeregen. Het zat strak genoeg om haar
lichaam om te onthullen dat ze al helemaal een vrouw was, hoewel ze
nog niet al haar meisjesachtige molligheid was kwijtgeraakt.
Hoewel ze probeerde te glimlachen, kwam er een angstige blik
in haar ogen toen hij haar naderde. Maar toen hij geen plotselinge
bewegingen maakte, gewoon op de rand van de verhoging ging zitten
en glimlachte, leek ze zich wat te ontspannen en ging naast hem
zitten, zover van hem vandaan dat hun knieën elkaar niet
raakten.
Het zou beter gaan als ik haar taal sprak, dacht hij. Ze is zo
bang. Geen wonder, ik ben totaal vreemd voor haar. Er ging ook een
zekere aantrekkingskracht van uit dat ze zo bang was. Hij kreeg het
gevoel dat hij haar moest beschermen en vond het wel opwindend. Hij
zag een uitgesneden houten schaal met een paar kopjes op een
verhoging staan en stak zijn hand uit. Maar Noria zag het en sprong
op om in te schenken. Toen ze hem een kopje met geelbruine
vloeistof gaf, raakte hij haar hand aan. Ze schrok ervan. Eerst
trok ze haar hand terug, maar toen liet ze het toe. Hij gaf haar
een zacht kneepje, nam het kopje aan en begon te drinken. De
vloeistof had een zoete, sterk gefermenteerde smaak. Niet
onaangenaam, maar hij wist niet precies hoe sterk het was en
besloot er voorzichtig van te drinken.
'Dank je, Noria,' zei hij en zette het kopje neer.
'Jondalar?' vroeg ze toen ze opkeek. Bij het licht van de
lampen
zag hij dat ze lichte ogen had, maar hij kon niet goed zien of
ze
grijs waren of blauw.
'Ja, Jondalar. Van de Zelandoniërs.'
'Jondalar…Zelandoni-man.'
'Noria, Hadumai-vrouw.'
'Vrouw?'
'Vrouw,' zei hij en raakte een stevige borst aan. Ze sprong
achteruit.
Jondalar maakte de veter los die zijn kleed boven afsloot,
trok het open en liet haar zijn borst met krulhaar zien. Hij
probeerde te glimlachen en wees op zijn borst. 'Geen vrouw.' Hij
schudde zijn hoofd. 'Man.' Ze giechelde even.
'Noria vrouw,' zei hij terwijl hij zijn hand weer uitstak naar
haar borst. Dit keer liet ze hem zijn gang gaan zonder terug te
trekken en haar glimlach was minder gespannen. 'Noria vrouw,' zei
ze en ze kreeg een schalkse glans in haar ogen. Ze wees op zijn
liezen, maar raakte ze niet aan. 'Jondalar man.'Opeens keek ze weer
angstig alsof ze misschien te ver was gegaan en stond op om de
kopjes weer te vullen. Haar handen trilden, ze morste en scheen
verlegen. Haar hand beefde toen ze hem het kopje aanreikte. Hij
steunde haar hand, pakte het kopje aan en nam een teug. Toen bood
hij haar een slokje aan. Ze knikte. Maar hij hield het kopje tegen
haar mond zodat ze haar handen eromheen moest sluiten om te
drinken. Toen hij het kopje had neergezet, pakte hij haar handen
weer, draaide ze en drukte zachtjes een kus op haar handpalmen. Ze
sperde haar ogen open van verbazing, maar ze trok haar handen niet
terug. Hij legde zijn handen op haar bovenarmen, boog voorover en
kuste haar hals. Ze wachtte gespannen en ook wat angstig op wat hij
vervolgens zou doen.
Hij schoof naar haar toe, kuste haar hals weer en liet zijn
hand om een borst glijden. Hoewel ze nog bang was, begon ze te
reageren op zijn strelingen. Hij duwde haar hoofd achterover en
kuste haar hals. Toen gleden zijn lippen langs haar oor, haar wang
en vonden haar mond. Hij opende zijn mond en stak zijn tong tussen
haar lippen. Toen die iets van elkaar weken, drukte hij zachtjes om
ze verder te openen.
Toen week hij iets terug, met zijn handen op haar schouders en
glimlachte. Ze had haar ogen gesloten, maar haar mond open en ze
ademde sneller. Hij kuste haar weer, met een hand om haar borst en
trok met de andere een veter los. Ze verstijfde iets. Hij wachtte
even en keek haar aan, toen glimlachte hij en trok de veter
behoedzaam verder los. Ze verroerde zich niet en keek hem aan
terwijl hij de veter steeds verder lostrok tot de hertehuid aan de
voorkant helemaal openhing.
Hij boog zich voorover terwijl hij de huid van haar schouders
trok en haar spitse jonge borsten met de gezwollen tepels
ontblootte. Hij voelde zijn mannelijkheid kloppen. Hij kuste haar
schouders met geopende mond en strelende tong en voelde dat ze
huiverde. Hij streelde de armen terwijl hij de huid uittrok. Zijn
handen gleden over haar rug en zijn tong gleed langs haar hals,
haar borst en draaide om de tepel, die harder werd toen hij er
zachtjes aan zoog. Ze hapte naar adem, maar week niet terug. Hij
zoog aan de andere borst, zocht haar mond weer op en duwde haar
kussend achterover.
Ze lag op de vachten naar hem te kijken. Haar pupillen waren
grotergeworden en ze glansden. De zijne waren zo diepblauw en
onweerstaanbaar dat ze haar blik niet kon afwenden. 'Jondalar man,
Noria vrouw,' zei ze.
'Jondalar man, Noria vrouw,' zei hij hees. Hij ging rechtop
zitten en trok zijn kleed over het hoofd. Hij voelde dat zijn
mannelijkheid tot het uiterste gespannen was. Hij boog zich over
haar heen, kuste haar weer en voelde dat ze haar mond opende om met
haar tong de zijne te ontmoeten. Hij streelde haar borst en gleed
met zijn tong over haar hals en schouder. Hij vond haar tepel weer
en zoog harder toen hij haar hoorde kreunen en hij begon sneller te
ademen.
Het was al zo lang geleden dat hij met een vrouw naar bed was
geweest, dacht hij en hij zou haar meteen wel willen nemen. Maar
het schoot hem te binnen dat hij kalm aan moest doen en haar niet
moest laten schrikken. Het is haar eerste keer. Je hebt de hele
nacht nog, Jondalar. Wacht tot je weet dat ze er klaar voor
is.
Hij streelde haar naakte huid van haar borsten tot haar middel
en zocht de riem die om haar rok zat. Hij trok eraan en legde zijn
hand op haar buik. Ze verstijfde, maar ontspande zich weer. Zijn
hand gleed verder naar beneden, naar de binnenkant van haar dij,
over haar venusheuvel. Ze spreidde haar benen toen zijn hand over
haar lies gleed.
Hij trok zijn hand weg, ging zitten, trok haar rok naar
beneden en liet hem op de grond vallen. Toen ging hij staan en keek
naar haar ronde, zachte, slanke vormen. Ze glimlachte hem toe met
een blik vol vertrouwen en verlangen. Hij maakte de riem om zijn
broek los en liet hem zakken. Haar adem stokte toen ze zijn stijve
lid zag dat omhoogstond en er kwam weer een zweem van angst in haar
ogen.Noria had geboeid de verhalen van de andere vrouwen aangehoord
die vertelden over hun Eerste Riten van Genot. Sommige vrouwen
hadden het niet zo'n genot gevonden. Die zeiden dat het Genot voor
de mannen was en dat vrouwen het vermogen hadden gekregen mannen te
laten genieten om ze aan hen te binden; zodat de mannen op jacht
gingen en voedsel en huiden brachten om kleren te maken wanneer een
vrouw in verwachting was of een kleintje aan de borst had. Noria
was gewaarschuwd dat ze pijn zou lijden bij haar Eerste Riten. Die
van Jondalar was zo groot en zo stijf, hoe zou die in haar passen?
Haar angst was heel gewoon. Het was een kritiek moment; ze moest
weer even aan hem wennen. Hij genoot ervan om een vrouw voor de
eerste keer het genot van de Gave van de Moeder te laten beleven,
maar het eiste tederheid en tact. Hij wou wel dat hij een vrouw
eens voor de eerste keer kon laten genieten zonder dat hij er zich
zorgen over hoefde te maken of hij haar ook pijn deed. Hij wist dat
dat onmogelijk was. De Riten van het Eerste Genot waren voor een
vrouw altijd een beetje pijnlijk.
Hij ging naast haar zitten en wachtte even om haar wat tijd te
gunnen. Haar ogen waren op zijn kloppende lid gevestigd. Hij pakte
haar hand, leidde hem eromheen en voelde een schok. Het was of zijn
mannelijkheid op zo'n moment een eigen leven leidde. Noria voelde
de zachtheid van de huid, de warmte en hoe stijf hij was. Terwijl
zijn lid begerig in haar hand bewoog, kreeg ze een hevig
tintelende, prettige gewaarwording en voelde ze het vocht tussen
haar benen. Ze probeerde te glimlachen, maar haar ogen verraadden
nog angst.
Hij ging naast haar liggen en kuste haar teder. Ze opende haar
ogen en keek hem aan. Ze zag zijn bezorgdheid, zijn begeerte en een
onnoemelijke, onweerstaanbare kracht. Ze werd overweldigend
aangetrokken en raakte verloren in de onmogelijk blauwe diepte van
zijn ogen. Ze kreeg opnieuw die heftige, heerlijke gewaarwording.
Ze wou hem hebben. Ze vreesde de pijn, maar ze wou hem hebben. Ze
trok hem naar zich toe, sloot haar ogen en opende haar mond.
Hij kuste haar, liet haar tong binnendringen, kuste haar hals
en streelde teder haar buik en haar dijen. Hij stelde haar geduld
op de proef door dicht bij de gevoelige tepel te komen en weer
terug te trekken, tot ze zijn mond erop drukte. Op dat moment
schoof hij zijn hand in de warme spleet-tussen haar dijen en vond
het zwellende knobbeltje. Ze stootte een kreet uit. Hij zoog en
beet zachtjes in haar tepel terwijl hij zijn vinger bewoog. Ze
kreunde en schokte met haar heupen. Hij ging naar beneden en voelde
dat ze haar-adem inhield toen zijn tong haar navel vond en toen hij
nog lager kwam, voelde hij de spanning in haar spieren. Hij liet
zich op zijn knieën op de grond zakken. Toen duwde hij haar benen
uit elkaar en proefde voor het eerst de scherpe, zoute smaak. Noria
gaf een huiveringwekkende schreeuw. Ze kreunde bij elke ademhaling,
sloeg met haar hoofd en duwde haar heupen omhoog om hem te
ontvangen. Hij opende haar schaamlippen met zijn handen, likte haar
warme plooien, vond haar knobbeltje met zijn tong en streelde het.
Terwijl zij het uitschreeuwde en haar heupen op en neer bewoog, nam
zijn opwinding snel toe. Hij deed zijn uiterste best zich te
beheersen. Toen hij haar snelle ademhaling hoorde, ging hij op zijn
knieën zitten om zo goed mogelijk bij haar binnen te dringen en
leidde de kop van zijn stijve orgaan haar maagdelijke opening
binnen. Hij zette zijn tanden op elkaar om zich te beheersen
terwijl hij de warme, vochtige en nauwe opening binnendrong.
Terwijl ze haar benen om zijn middel sloeg, voelde hij de
tegenstand binnen in haar. Met zijn vinger vond hij haar knobbeltje
weer en bewoog voorzichtig wat heen en weer tot ze weer begon te
schreeuwen en haar heupen omhoogduwde. Toen trok hij terug, duwde
hard naar voren en voelde dat hij de hindernis had genomen terwijl
ze schreeuwde van pijn en genot. Hij hoorde zijn eigen geforceerde
kreet terwijl hij met huiverende schokken klaarkwam.
Hij bewoog nog een paar keer heen en weer en drong zo diep bij
haar binnen als hij durfde terwijl hij de rest van zijn zaad voelde
wegstromen. Toen liet hij zich op haar vallen. Het was voorbij. Hij
bleef even met zijn hoofd op haar borst liggen en ademde zwaar. Ze
bleef slap liggen met haar hoofd opzij en de ogen dicht. Hij trok
zich terug en zag bloedvlekken op de witte vacht onder haar. Hij
kroop naast haar en zakte weg in de vachten. Terwijl zijn
ademhaling rustiger werd, voelde hij een hand op zijn hoofd. Hij
opende zijn ogen en zag het oude gezicht met de heldere ogen van
Haduma. Noria bewoog zich naast hem. Haduma glimlachte, knikte
goedkeurend en begon te zingen. Noria opende haar ogen en was blij
dat ze de oude vrouw zag, vooral toen die haar handen van Jondalars
hoofd naar haar buik verplaatste. Haduma maakte bewegingen boven
haar buik terwijl ze zong en trok toen de vacht met de bloedvlekken
onder hen vandaan. Er zat voor een vrouw bijzondere toverkracht in
haar bloed van de Eerste Riten.Vervolgens keek de oude vrouw
Jondalar weer aan, glimlachte en stak een knobbelige vinger uit om
zijn slappe lid te strelen. Hij voelde de opwinding weer even
terugkomen, zag dat het weer stijf wou worden, maar het lukte niet.
Haduma grinnikte zachtjes en strompelde de tent uit. Ze liet hen
alleen. Jondalar rustte uit naast Noria. Na een poosje ging ze
zitten en keek met een hete smachtende blik op hem neer. 'Jondalar
man, Noria vrouw,' zei ze, hoewel ze nu echt wel voelde dat ze een
vrouw was. Ze boog over hem heen om hem te kussen. Hij was verbaasd
dat hij zo gauw al weer een opgewonden gevoel kreeg en vroeg zich
af of het strelen van Haduma er iets mee te maken had. Hij vergat
de twijfel terwijl hij de begerige jonge vrouw rustig leerde hoe ze
hem kon doen genieten en haar eigen genot weer kon opwekken.
Tegen de tijd dat Jondalar de volgende ochtend opstond, lag de
reusachtige steur al op het droge. Thonolan had al eerder zijn
hoofd binnen de tent gestoken om hem een stel vissperen te laten
zien, maar Jondalar had hem weggewuifd, had zijn arm om Noria
geslagen en was weer gaan slapen. Toen hij later wakker werd, was
Noria verdwenen. Hij trok zijn broek aan en liep naar de rivier.
Hij zag Thonolan, Jeren en nog een paar anderen in een pas gevonden
kameraadschap staan lachen, en wilde eigenlijk dat hij met hen was
gaan vissen.
'Kijk daar eens wie er heeft besloten op te staan,' zei
Thonolan toen hij hem zag. 'Laat het maar aan mijn grote broer over
om te luieren terwijl verder iedereen zich in het zweet werkt om
die oude Haduma uit het water te hijsen.'
Jeren ving de zinsnede op. 'Haduma! Haduma!' schreeuwde hij
lachend en wees op de vis. Hij stapte er trots omheen en bleef toen
voor de primitieve, haaiachtige kop staan. De voelsprieten op zijn
onderkaak duidden erop dat het zijn gewoonte was om zijn voedsel op
de bodem te zoeken en dat hij dus ongevaarlijk was, maar alleen
zijn afmetingen al maakten het een uitdaging om hem te vangen. Hij
was ruim vier en een halve meter lang. Met een schalkse grijns
bewoog de jonge jager zijn bekken in een erotische mimiek op en
neer voor de neus van de grote, oude vis, terwijl hij 'Haduma!
Haduma!' schreeuwde alsof hij smeekte om te worden gestreeld. De
rest van hen barstte los in een storm van vet gelach en zelfs
Jondalar moest glimlachen. De anderen begonnen om de vis te dansen
en met hun bekken te wiegen en 'Haduma!' te roepen. Door het dolle
heen begonnen ze elkaar opzij te duwen in wedijver om de plek voor
de kop. Eén man werd in de rivier geduwd. Hij waadde terug, greep
de man die het dichtst bij hem stond, en trok hem in het water. Al
gauw stonden ze elkaar allemaal in het water te duwen, Thonolan
voorop. Hij ploeterde doornat de oever op, kreeg zijn broer in de
gaten en greep hem beet. 'Denk maar niet dat je er droog vanaf
komt!' zei hij toen Jondalar zich verzette. 'Vooruit, Jeren, laten
we die grote broer van mij eens kopje onder laten gaan!' Jeren
hoorde zijn naam, zag de worsteling en kwam aanrennen. De anderen
volgden. Trekkend en duwend sleurden ze Jondalar naar de rand van
de rivier en kwamen tenslotte allemaal lachend in het water
terecht. Ze kwamen druipend op het droge, nog steeds grijnzend, tot
een van hen in de gaten kreeg dat de oude vrouw bij de vis
stond.
'Haduma, hè?' zei ze terwijl ze hen streng aankeek. Ze keken
elkaar steels aan en stonden er schaapachtig bij. Toen giechelde ze
verrukt, ging bij de vissekop staan en wiegde met haar oude heupen.
Ze lachten en renden naar haar toe. Iedereen liet zich op handen en
voeten zakken en smeekte haar om op zijn rug plaats te nemen.
Jondalar glimlachte om het spelletje dat ze kennelijk al
eerder met haar hadden gespeeld. Haar stamleden vereerden hun oude
voormoeder niet alleen, ze hielden van haar en ze leek plezier te
hebben in hun grapjes. Haduma keek om zich heen en toen ze Jondalar
zag, wees ze op hem. De mannen wenkten hem en het viel hem op hoe
behoedzaam ze haar op zijn rug hielpen. Hij ging voorzichtig staan.
Ze woog haast niets, maar hij was verbaasd hoe sterk haar greep
was. De broze vrouw had nog steeds een zekere taaiheid.
Hij begon te lopen, maar de rest rende voor hen uit en ze
bonkte op zijn schouder om hem tot spoed aan te zetten. Ze renden
over het strand op en neer tot ze allemaal buiten adem waren. Toen
liet Jondalar zich zakken om haar gelegenheid te geven af te
stappen. Ze rechtte haar rug, zocht haar staf en liep met grote
waardigheid naar de tenten.
'Ongelooflijk, hè, die oude vrouw,' zei Jondalar vol
bewondering tegen Thonolan. 'Zestien kinderen, vijf generaties, en
nog weet ze niet van ophouden. Ik twijfel er niet aan dat ze haar
zesde generatie ook nog zal meemaken.' 'Zij meemaken zesde
generatie, dan zij doodgaan.' Bij het horen van de stem draaide
Jondalar zich om. Hij had Tarnen niet zien naderen. 'Hoe bedoelt u,
dan gaat ze dood?' 'Haduma zeggen, Noria maken zoon met blauwe
ogen, Zelan- doni-geest, dan Haduma doodgaan. Zij zeggen, lange
tijd hier, tijd gaan. Zien kind, dan doodgaan. Kind heten Jondal,
zesde generatie Hadumiërs. Haduma gelukkig Zelandoni-man. Zeggen
goede man. Vrouw genot geven Eerste Riten niet gemakkelijk,
Zelandoni-man, goede man.'
Jondalar was vervuld van gemengde gevoelens. 'Als het haar
wens is om te gaan, dan gaat ze ook, maar het stemt me bedroefd,'
zei hij.
'Ja, alle Hadumiërs veel bedroefd,' zei Tarnen. 'Mag ik Noria
zo snel na de Eerste Riten weer zien? Heel even maar? Ik ken uw
gebruiken niet.' 'Gebruik, nee. Haduma zeggen ja. U gauw gaan?'
'Als Jeren zegt dat de steur onze verplichting vanwege het verjagen
van de paarden aflost dan denk ik van wel. Hoe wist u dat?'
'Haduma zeggen.'
Het kamp smulde die avond van de steur en vele handen hadden
er eerder in de middag licht werk van gemaakt er repen af te
snijden om te drogen. Jondalar zag een keer een glimp van Noria in
de verte, toen ze door verschillende vrouwen naar een plek verder
stroomafwaarts werd begeleid. Pas na het donker werd ze naar hem
toegebracht. Ze liepen samen naar de rivier, met twee vrouwen
discreet achter hen. Het verbrak de traditie al genoeg dat ze hem
zo onmiddellijk na de Eerste Riten weer zag, alleen zou te veel
zijn.
Ze bleven bij een boom staan, zonder iets te zeggen, haar
hoofd gebogen. Hij schoof een streng haar opzij en tilde haar kin
op zodat ze hem aankeek. Er stonden tranen in haar ogen. Jondalar
wiste met een knokkel een glinsterende druppel uit haar ooghoek en
bracht die toen naar zijn lippen.
'Oh…Jondalar,' riep ze en strekte haar armen naar hem uit. Hij
hield haar tegen zich aan, kuste haar teder, toen
hartstochtelijker.
'Noria,' zei hij. 'Noria vrouw, prachtige vrouw.' 'Jondalar
maken Noria vrouw,' zei ze. 'Maken…Noria…maken…' Ze gaf een snik,
wensend dat ze de woorden kende om hem te vertellen wat ze wilde
zeggen.
ik weet het, Noria, ik weet het,' zei hij en hield haar in
zijn armen. Toen deed hij een stap achteruit, pakte haar bij haar
schouders, glimlachte tegen haar en klopte haar op haar buik. Ze
glimlachte door haar tranen heen.
'Noria maken Zeelandoniejer…' Ze raakte zijn ooglid aan.
'Noria maken Jondal…Haduma…'
'Ja,' knikte hij. 'Tarnen heeft het me verteld. Jondal zesde
generatie Hadumiërs.' Hij stak zijn hand in zijn buidel, ik heb
iets dat ik je wil geven, Noria.' Hij haalde de stenen donii te
voorschijn en legde hem in haar hand. Hij wilde dat hij haar op de
een of andere manier kon vertellen wat een speciale betekenis deze
voor hem had, haar kon vertellen dat hij hem van zijn moeder had
gekregen, haar kon vertellen hoe oud hij was, hoe hij van generatie
op generatie was doorgegeven. Toen glimlachte hij. 'Deze donii is
mijn Haduma,' zei hij. 'Jondalars Haduma. Nu is het Noria's
Haduma.'
'Jondalar Haduma?' zei ze vol verbazing terwijl ze naar het
gesneden vrouwenfiguurtje keek. 'Jondalar Haduma, Noria?' Hij
knikte en ze barstte in tranen uit, omklemde de donii met haar
beide handen en bracht hem naar haar lippen. 'Jondalar Haduma,' zei
ze. Haar schouders schokten van het snikken. Plotseling sloeg ze
haar armen om hem heen, kuste hem en rende terug naar de tenten. Ze
huilde zo dat ze nauwelijks kon zien waar ze liep.
Het hele kamp liep uit om afscheid van hen te nemen. Haduma
stond naast Noria toen Jondalar bij hen kwam. Haduma glimlachte en
knikte goedkeurend, maar er rolden tranen langs Noria's wangen. Hij
ving er een op met zijn hand, bracht hem naar zijn mond en ze
glimlachte door haar tranen heen. Hij draaide zich om, maar zag nog
net dat de jonge Jeren, met het krulhaar, verliefde blikken op
Noria wierp. Ze was nu een vrouw, gezegend door Haduma en ervan
verzekerd een gelukkig kind naar de vuurplaats van een man te
brengen. Het was algemeen bekend dat ze had genoten bij de Eerste
Riten en iedereen wist dat zulke vrouwen de beste levensgezellen
krijgen. Noria zou heel gemakkelijk een levensgezel vinden, ze was
buitengewoon begeerlijk.
'Geloof je echt dat Noria zwanger is en een kind krijgt met
jouw geest?' vroeg Thonolan nadat ze het kamp achter zich hadden
gelaten.
'Dat zal ik nooit te weten komen, maar die Haduma is een wijze
oude vrouw. Ze weet meer dan je zou denken. Ik geloof dat ze echt
een "grote toverkracht" heeft. Wanneer iemand ervoor kan zorgen is
zij het.'
Ze liepen een poosje zwijgend langs de rivier en toen zei
Thonolan, 'Grote broer, ik zou je iets willen vragen.' 'Vraag maar
op.''Wat voor toverkracht heb jij? Ik bedoel, iedere man praat
erover als hij wordt gekozen voor de Eerste Riten. Maar er zijn er
heel wat die er bang voor zijn. Ik ken er een paar die ervoor
bedankten en om eerlijk te zijn, ik voel me altijd wat onhandig.
Maar ik zou het nooit weigeren. Maar jij, jij wordt altijd gekozen.
En ik heb het nooit zien mislukken. Ze worden allemaal verliefd op
je. Hoe doe je dat? Ik heb je op feesten te keer zien gaan, maar ik
zie er niets bijzonders aan.' ik weet het niet, Thonolan,' zei hij,
wat verlegen, ik probeer gewoon de dingen niet overhaast te doen.'
'Wie zou dat dan wel doen? Er moet meer zijn. Wat zei Tarnen ervan?
"Niet gemakkelijk om vrouwen genot te geven bij Eerste Riten." Hoe
laat jij een vrouw dan genieten? Ik ben al blij als ze niet te veel
pijn heeft. En het is ook niet zo dat jij maar een kleine hebt of
zo om het gemakkelijker te maken. Kom, geef je broertje eens een
goede raad. Ik zou het niet erg vinden wanneer ik een troep knappe
meisjes achter me aan kreeg.' Hij vertraagde zijn pas en keek
Thonolan aan. 'Ja, dat is zo. Ik geloof dat dat een van de redenen
is waarom ik Maroni de belofte heb gedaan, opdat ik een excuus zou
hebben.' Jondalar fronste zijn voorhoofd. 'De Eerste Riten zijn
heel bijzonder voor een vrouw. Voor mij ook. Maar veel jonge
vrouwen zijn in zeker opzicht nog meisjes. Ze hebben het verschil
niet geleerd tussen achter jongens aanlopen en een man uitnodigen.
Hoe vertel je een jonge vrouw, waar je net een heel bijzondere
nacht mee hebt beleefd, op een tactvolle wijze dat je liever met
een meer ervaren vrouw naar bed gaat wanneer ze je voor zich alleen
heeft gehad? Grote Doni, Thonolan! Ik wil ze niet kwetsen, maar ik
word niet verliefd op iedere vrouw met wie ik naar bed ga.'
'Je wordt helemaal niet verliefd, Jondalar.'
Jondalar begon sneller te lopen. 'Wat bedoel je? Ik heb
van
zoveel vrouwen gehouden.'
'Van ze gehouden, ja. Dat is niet hetzelfde.'
'Hoe zou jij dat weten? Ben je wel eens verliefd
geweest?'
'Een paar keer. Het duurde misschien niet lang, maar ik weet
het
verschil. Kijk, broer, ik wil me er niet mee bemoeien, maar
ik
maak me zorgen over jou, vooral als je humeurig bent. En
je
hoeft niet harder te gaan lopen. Ik houd mijn mond wel als je
dat
wilt.'
Jondalar ging langzamer lopen. 'Misschien heb je wel gelijk.
Misschien ben ik nooit verliefd geweest. Misschien ligt het niet in
mijn aard om verliefd te worden.' 'Wat scheelt eraan? Wat missen de
vrouwen die je kent?'
'Als ik het wist, denk je niet. . .' begon hij nijdig. Toen
wachtte hij even. ik weet het niet Thonolan. Ik denk dat ik alles
wil hebben. Ik wil een vrouw zoals ze bij de Eerste Riten is—ik
geloof dat ik dan, tenminste voor die nacht, verliefd word op
iedere vrouw. Maar ik wil een vrouw, geen meisje. Ik wil dat ze
echt naar me verlangt, onvoorwaardelijk, maar ik wil niet dat ik zo
voorzichtig met haar moet zijn. Ik wil dat ze temperament heeft,
weet wat ze wil, jong is of oud, naïef en verstandig, alles
tegelijk.'
'Dat is nog al wat, broer.'
'Nou, je vroeg het toch?' Ze liepen een poos zwijgend verder.
'Hoe oud zou Zelandoni zijn?' vroeg Thonolan. iets jonger dan
Moeder, misschien?' 'Hoezo?' vroeg Jondalar stuurs.
'Ze zeggen dat ze werkelijk knap was toen ze jong was, tot een
paar jaar geleden. Sommige oudere mannen zeggen dat er niet een zo
knap was als zij, het leek er niet op. Ik vind het moeilijk om
erover te praten, maar ze zeggen dat ze wel jong is om de Eerste te
zijn onder Degenen Die de Moeder Dienen. Zeg eens wat, grote broer.
Is het waar wat ze over jou en Zelandoni zeggen?'
Jondalar bleef staan en draaide zich langzaam om naar zijn
broer. 'Vertel eens wat ze van mij en Zelandoni zeggen?' vroeg hij
knarsetandend.
'Neem me niet kwalijk, ik ben te ver gegaan. Vergeet het
maar.'