4


Jondalar zat diep in elkaar gedoken en sloeg de kudde gade door een scherm van goudgroen gras dat doorboog onder het gewicht van onrijpe aren. Er hing een sterke paardegeur. Dit kwam niet door de droge wind in zijn gezicht, die hun hete, sterke lucht aanvoerde, maar door de onwelriekende mest waarmee hij zijn lichaam had ingewreven en die hij onder zijn oksels had zitten om zijn eigen geur te maskeren als de wind draaide. De hete zon glinsterde op zijn bezwete, gebronsde rug en een stroompje transpiratievocht druppelde langs de zijkanten van zijn gezicht omlaag. Het maakte het door de zon gebleekte haar dat op zijn voorhoofd plakte, donker. Een lange lok was uit een leren bandje achterin zijn nek losgeraakt en de wind blies die hinderlijk in zijn gezicht. Vliegen gonsden om hem heen en streken af en toe op hem neer om te steken. Hij begon kramp te krijgen in zijn linkerdij van de gespannen, ineengehurkte houding waarin hij zat.
Het waren onbetekenende ergernissen, en hij merkte ze nauwelijks op. Zijn aandacht was gericht op een zenuwachtig snuivende, steigerende hengst die op een of andere geheimzinnige wijze aanvoelde dat er gevaar dreigde voor zijn harem. De merries graasden nog, maar in hun ogenschijnlijk willekeurige bewegingen hadden de moeren zich tussen de veulens en de mannen geplaatst.
Thonolan zat een paar meter verderop in dezelfde gespannen houding gehurkt, een speer ter hoogte van zijn rechterschouder in de aanslag en een tweede in zijn linkerhand. Hij keek even in de richting van zijn broer. Jondalar tilde zijn hoofd op en gaf met zijn ogen een seintje in de richting van een muiskleurige merrie. Thonolan knikte, verschoof zijn speer een minuscuul klein beetje om een betere balans te krijgen, en maakte aanstalten om toe te springen.
Alsof ze elkaar een teken hadden gegeven, sprongen de twee mannen tegelijkertijd overeind en sprintten op de kudde af. De hengst steigerde, gaf een schreeuw en steigerde nog een keer. Thonolan slingerde zijn speer naar de merrie terwijl Jondalar regelrecht op het mannetjespaard afrende, schreeuwend en joelend, in een poging zijn aandacht af te leiden. De list werkte. De hengst was niet gewend aan roofdieren die lawaai maakten; vier-voetige jagers vielen in alle stilte aan. Hij hinnikte, deed een paar stappen in de richting van de man, sprong toen opzij en galoppeerde achter zijn vluchtende kudde aan. De twee broers draafden erachter aan. De hengst zag de merrie achterop raken en beet haar in de flank om haar voort te drijven. De mannen schreeuwden en zwaaiden met hun armen, maar deze keer week de hengst geen duimbreed. Hij wierp zich tussen de mannen en de merrie in om hen op een afstand te houden terwijl hij haar een duwtje gaf om haar aan te sporen. Ze deed nog een paar aarzelende stappen en bleef toen met hangend hoofd staan. Thonolans speer stak in haar zij en helrode straaltjes bevlekten haar grijzige vacht en druppelden van aan- eengekleefde strengen ruig haar.
Jondalar kwam dichterbij, mikte en wierp zijn speer. Er ging een siddering door de merrie, ze struikelde en viel toen; de tweede spies trilde in haar dikke hals onder de stugge, borstelige manen. De hengst draafde naar haar toe, besnuffelde haar zacht, steigerde toen met een uitdagende schreeuw en rende zijn kudde achterna om de levenden te beschermen.

'Ik zal de draagstellen halen,' zei Thonolan toen ze op een sukkeldrafje naar het gevallen dier holden. 'Het is vast gemakkelijker water hierheen te brengen dan het paard terug te sjouwen naar de rivier.'
'We hoeven niet het hele beest te drogen. Laten we wat we nodig hebben meenemen naar de rivier, dan hoeven we geen water hierheen te slepen.'
Thonolan haalde zijn schouders op. 'Waarom niet? Ik haal wel een bijl om de botten door te hakken.' Hij ging naar de rivier toe.
Jondalar trok zijn mes met benen heft uit de schede en gaf een diepe snee in de hals. Hij trok de speren los en keek toe hoe zich een poel van bloed verzamelde om het hoofd van de merrie. 'Als je terugkeert tot de Grote Aardmoeder, dank Haar dan,' zei hij tegen het dode paard. Hij stak zijn hand in zijn buidel en streelde in een onbewust gebaar het beeldje van de Moeder. Zelandoni heeft gelijk, dacht hij. Als de Aardkinderen ooit vergeten wie voor hen zorgt, worden we vandaag of morgen misschien wakker met de ontdekking dat we geen thuis meer hebben. Toen greep hij zijn mes en maakte aanstalten om zijn aandeel van Doni's gaven te nemen.ik zag een hyena op de terugweg,' zei Thonolan. 'Het ziet ernaar uit dat er meer gevoed worden dan wij alleen.' 'De Moeder ziet niet graag dat er iets verloren gaat,' zei Jondalar, die tot zijn ellebogen onder het bloed zat. 'Het komt op de een of andere manier allemaal bij Haar terug. Help me even.'

'Het is een risico, weet je,' zei Jondalar terwijl hij nog een tak op het vuurtje gooide. Wat vonken dwarrelden op de rook omhoog en verdwenen in de avondlucht. 'Wat doen we als het winter wordt?'
'Het is nog lang geen winter, voor die tijd komen we beslist mensen tegen.'
'Als we nu teruggaan, weten we zeker dat we mensen tegenkomen. We zouden op zijn minst de Losaduniërs kunnen halen voor de winter op zijn ergst is.' Hij draaide zich om en keek zijn broer aan. 'We weten niet eens hoe de winters zijn aan deze kant van de bergen. Het is meer open, er is minder beschutting, er zijn minder bomen voor vuur. Misschien hadden we de Sarmuniërs moeten proberen te vinden. Die hadden ons een idee kunnen geven van wat ons te wachten staat, wat voor mensen er deze kant op wonen.'
'Jij kunt teruggaan als je dat wilt, Jondalar. Ik zou deze Tocht om te beginnen al alleen maken…niet dat ik niet blij ben geweest
met je gezelschap.'
'Ik weet het niet…misschien zou ik dat inderdaad moeten doen,' zei hij. H ij wendde zijn gezicht af en staarde weer in het vuur. ik besefte niet hoe lang deze rivier is. Moet je haar zien.' Hij wuifde naar het glinsterende water dat het maanlicht weerspiegelde. 'Zij is de Grote Moeder van de rivieren en al net zo onberekenbaar. Toen we op weg gingen, stroomde ze naar het oosten. Nu gaat ze zuidwaarts en splitst zich zo vaak dat ik me soms afvraag of we de goede rivier nog wel volgen. Ik kon het niet geloven dat je haar helemaal tot het eind wil volgen, hoe ver dat ook is. Bovendien, hoe weet je of de mensen die we misschien ontmoeten, vriendelijk zullen zijn?'
'Zo loopt een Tocht nu eenmaal. Grijp je kans, grote broer. Als je terug wilt, kun je gaan. Ik meen het.'
Jondalar staarde weer in het vuur en sloeg ritmisch met een stuk hout in de palm van zijn hand. Plotseling sprong hij op en wierp het op het vuur, waardoor weer een hele verzameling vonken opdwarrelde. Hij liep naar de van in elkaar gedraaide vezels gemaakte koorden toe die laag bij de grond tussen paaltjes waren gespannen. Er hingen dunne repen vlees aan te drogen, en die bekeek hij. 'Wat heb ik om naar terug te gaan? Wat heb ik trouwens om naar uit te zien?'
'De volgende bocht in de rivier, de volgende zonsopgang, de volgende vrouw bij wie je slaapt,' zei Thonolan. is dat alles? Verlang je niet iets meer van het leven?' 'Wat is er verder? Je wordt geboren, je leeft zo goed als je kunt, zolang je hier bent, en op een goede dag ga je terug naar de Moeder. Daarna, wie weet?'
'Er zou meer moeten zijn, een of andere reden om te leven.' 'Als je er ooit achter komt, laat het me dan weten,' zei Thonolan gapend. 'Op dit ogenblik kijk ik uit naar de volgende zonsopgang, maar een van ons zou op moeten blijven, of we zouden meer vuren moeten aanleggen om aaseters op een afstand te houden. Als we tenminste willen dat het vlees er morgenochtend nog hangt.'
'Ga maar naar bed, Thonolan. Ik blijf wel op. Ik zou toch maar wakker liggen.'
'Jondalar, je piekert te veel. Wek me maar als je moe wordt.'

De zon was al op toen Thonolan de tent uitkroop, in zijn ogen wreef en zich uitrekte. 'Ben je de hele nacht opgeweest? Ik heb je gezegd dat je me moest wekken.'
ik heb zitten denken. Ik had geen zin om naar bed te gaan. Er is hete saliethee als je daar trek in hebt.'
'Graag,' zei Thonolan en schepte de dampende vloeistof in een houten nap. Hij hurkte voor het vuur en legde allebei zijn handen om de nap. De vroege ochtendlucht was nog koel, het gras was nog nat van de dauw en hij had alleen een lendendoek om. Hij keek naar de vogeltjes die door het armetierige kreupelhout en de bomen bij de rivier schoten en rondfladderden. Ze kwetterden luidruchtig. Een zwerm kraanvogels, die op een eilandje met wilgen midden in de rivier nestelde, deed zich te goed aan vis als ontbijt. 'En, is het je nog gelukt?' vroeg hij tenslotte, is wat me nog gelukt?''Achter de betekenis van het leven te komen. Maakte je je daar niet druk over toen ik naar bed ging? Waarom je daar de hele nacht voor moet opblijven, zal ik echter nooit snappen. Als er nou een vrouw in de buurt was…Je hebt toch niet toevallig een van de gezegenden van Doni tussen de wilgen verborgen…?' 'Dacht je dat ik dat jou zou vertellen als dat zo was?' zei Jondalar grijnzend. Toen werd zijn glimlach milder. 'Je hoeft geen flauwe grapjes te maken om me te paaien, broertje. Ik ga met je mee, helemaal tot het eind van de rivier als je dat wilt. Alleen, wat ga je daarna doen?'
'Dat hangt ervan af wat we daar vinden. Ik vond het maar het beste om naar bed te gaan. Je bent niet zulk prettig gezelschap wanneer je in zo'n stemming bent. Ik ben blij dat je hebt besloten mee te gaan. Ik ben zo'n beetje aan je gewend geraakt, compleet met sombere buien.'
'Wie zou er anders moeten voorkomen dat je in moeilijkheden kwam?'
ik? Op dit ogenblik zou ik wel wat moeilijkheden kunnen gebruiken. Dat zou beter zijn dan hier maar rond te hangen tot dat vlees gedroogd is.'
'Als dit weer aanhoudt, duurt dat maar een paar dagen. Maar ik
weet nu niet zo zeker of ik je wel moet vertellen wat ik heb
gezien.' Jondalars ogen fonkelden.
'Vooruit, broer. Je weet dat je het toch zult vertellen…'
'Thonolan, er zit een steur in die rivier, zo groot… Maar het is
zinloos te proberen hem te vangen. Je zou niet willen blijven
rondhangen tot die vis ook gedroogd was.'
'Hoe groot?' zei Thonolan. Hij kwam al overeind, zijn gezicht
gretig naar de rivier toegekeerd.
'Zo groot dat ik er niet zeker van ben dat we hem met ons tweeën
wel aan land kunnen krijgen.'
'Geen enkele steur is zo groot.'
'Die ik heb gezien, is dat wel.'
'Laat zien.'
'Wie denk je dat ik ben? De Grote Moeder? Denk je soms dat ik een vis kan dwingen voor jou te komen pronken?' Thonolan keek teleurgesteld. 'Maar ik kan je wel laten zien waar ik hem heb gezien,' zei Jondalar.
De twee mannen liepen naar de rand van de rivier en bleven bij een omgevallen boom staan, die zich voor een deel in het water uitstrekte. Als om hen in verleiding te brengen, zwom een groot, schimmig silhouet tegen de stroom in en hield, vlak op de bodem van de rivier, onder de boom stil. Hij golfde een beetje tegen de stroom.
'Dat moet de grootmoeder van alle vissen zijn!' fluisterde Thonolan.
'Maar kunnen we hem op het droge krijgen?' 'We kunnen het proberen!'
'Hij zou genoeg voedsel opleveren voor een Grot, en nog wel meer ook. Wat zouden we ermee moeten doen?' 'Was jij niet degene die zei dat de Moeder nooit iets verloren laat gaan? De hyena's en veelvraten kunnen een deel krijgen. Laten we de speren halen,' zei Thonolan, die zich graag met het dier wilde meten.
'Met gewone speren lukt het niet. We hebben vissperen nodig.' 'Tegen de tijd dat wij vissperen hebben gemaakt, is hij verdwenen.'
'Als we het niet doen, krijgen we hem nooit het water uit. Dan
glijdt hij gewoon van de speer af. We hebben iets nodig met een
haak. Het zou niet zoveel tijd kosten om er een te maken. Zie je
die boom daar? Als we eens takken afsneden vlak onder een
stevige vork—we hoeven ons er niet druk over te maken om ze te
versterken, we gebruiken ze maar één keer,' Jondalar zette zijn
beschrijving kracht bij met gebaren in de lucht. 'En de tak dan
kort afsnijden, dan hebben we een haak…'
'Maar wat hebben we daaraan als hij verdwenen is voor we ze
klaar hebben?' viel Thonolan hem in de rede.
'Ik heb hem daar twee keer gezien, het is kennelijk een geliefd
rustplekje. Waarschijnlijk komt hij wel terug.'
'Maar wie weet hoe lang dat nog kan duren.'
'Heb jij zo gauw iets beters te doen?'
Thonolan glimlachte zuur. 'Best, jij je zin. Laten we vissperen gaan maken.'
Ze draaiden zich om en wilden teruggaan, maar bleven toen verbaasd staan. Ze waren omsingeld door verschillende mannen, die hen bepaald onvriendelijk aankeken. 'Waar komen die vandaan?' fluisterde Thonolan schor. 'Ze moeten ons vuur gezien hebben. Wie weet hoelang ze daar al zitten. Ik ben de hele nacht op geweest, op wacht voor aaseters. Misschien hebben ze wel gewacht tot we iets stoms deden, onze speren achterlieten bijvoorbeeld.'
'Ze lijken niet al te gezellig, niemand van hen heeft een wel-
komstgebaar gemaakt. Wat doen we nu?'
'Zet je vriendelijkste gezicht, broertje, en maak jij het gebaar
maar.'Thonolan probeerde zich moed in te praten en glimlachte naar hij hoopte vol vertrouwen. Hij stak zijn beide handen uit en deed een stap in hun richting, ik ben Thonolan van de Zelan…'
Hij werd tot staan gebracht door een speer die trillend voor zijn
voeten in de grond bleef staan.
'Heb je nog meer goede voorstellen, Jondalar?'
ik vind dat het hun beurt is.'
Een van de mannen zei iets in een vreemde taal en twee anderen sprongen op hen af. Ze werden vooruitgeduwd met de punten van de speren.
'Je hoeft niet zo vervelend te doen, vriend,' zei Thonolan, die een prik voelde, ik ging die kant al uit toen je me keerde.' Ze werden naar hun kampvuur teruggebracht en gedwongen ervoor te gaan zitten. Degene die al eerder iets had gezegd, blafte weer een commando. Er kropen een paar mannen de tent in en ze sleepten alles eruit. De speren werden van de draagstellen gehaald en de inhoud werd over de grond uitgespreid. 'Wat doen jullie daar?' riep Thonolan, die wilde gaan staan. Hij werd er hardhandig aan herinnerd dat hij moest blijven zitten en voelde een druppel bloed langs zijn arm lopen. 'Rustig, Thonolan,' waarschuwde Jondalar. 'Ze zien er kwaadaardig uit. Ik geloof niet dat ze in de stemming zijn om tegenstand te dulden.'
'Is dat een manier om bezoekers zo te behandelen? Hebben ze geen begrip van het recht om door te trekken voor degenen die op reis zijn?'
'Jij was degene die het zei, Thonolan.' 'Wat heb ik gezegd?'
'Grijp je kans, dat hoort allemaal bij een Tocht.' 'Bedankt,' zei Thonolan, die aan de prikkende snee in zijn arm voelde en zijn vingers bekeek waar bloed aan zat. 'Daar zat ik net op te wachten.'
Degene die de leider scheen te zijn, stootte weer een paar woorden uit en de twee broers werden overeind getrokken. Thonolan, die alleen maar een lendendoek droeg, werd slechts vluchtig bekeken, maar ze zochten bij Jondalar alles na en namen hem zijn stenen mes af. Een van de mannen stak zijn hand uit naar het zakje dat aan zijn riem hing en Jondalar greep het vast. Het volgende moment voelde hij een felle pijn in zijn achterhoofd en zakte in elkaar.
Hij was maar even verdoofd, maar toen hij weer tot zijn positieven kwam lag hij languit op de grond en zag Thonolans bezorgde blik. Zijn handen waren met riemen op zijn rug gebonden.
'Jij hebt het gezegd, Jondalar.' 'Wat?'
'Dat ze geen tegenspraak dulden.'
'Bedankt,' merkte Jondalar op, die een pijnlijk gezicht trok nu hij opeens die hevige hoofdpijn voelde. 'Daar zat ik net op te wachten.'
'Wat zouden ze met ons van plan zijn?'
'We leven nog. Als ze ons wilden doden, hadden ze het al gedaan, of niet?'
'Misschien hebben ze iets bijzonders met ons voor.'

De twee mannen lagen op de grond te luisteren naar de stemmen en zagen de vreemdelingen in hun kamp heen en weer lopen. Ze roken eten dat op het vuur stond, en hun maag rammelde. Naarmate de zon hoger aan de hemel kwam te staan, werd door de gloeiende hitte de dorst een ernstiger probleem. Met het verstrijken van de dag dommelde Jondalar in. Zijn tekort aan slaap in de afgelopen nacht begon hem parten te spelen. Hij werd met een schok wakker door geschreeuw en rumoer. Er was iemand gearriveerd.
Ze werden overeind gesleurd en zagen met open mond van verbijstering een forse man op hen af komen met een witharige, verschrompelde oude vrouw op zijn rug. Hij liet zich op handen en voeten zakken en de vrouw werd met kennelijke eerbied van haar menselijke ros geholpen.
'Wie ze ook mag zijn, ze moet wel behoorlijk belangrijk zijn,' zei Jondalar. Een adembenemende stoot in zijn ribben legde hem het zwijgen op.
Ze liep naar hen toe, leunend op een knoestige staf met een uitgesneden knop. Jondalar staarde haar aan. Hij geloofde vast dat hij nog nooit van zijn leven iemand had gezien die zo oud was. Ze was niet groter dan een kind, in elkaar geschrompeld van ouderdom en haar roze hoofdhuid schemerde door haar dunne witte haar. Haar gezicht was zo gerimpeld dat het haast niet menselijk leek, maar haar ogen vielen vreemd uit de toon. Hij zou doffe, waterige, seniele ogen hebben verwacht bij iemand die zo oud was. Maar de hare stonden helder en intelligent en straalden gezag uit. Jondalar was onder de indruk van de kleine vrouw en een beetje bang wat Thonolan en hemzelf betrof. Ze zou niet zijn gekomen als het niet heel belangrijk was. Ze sprak met een stem die kraakte van ouderdom, maar nogverbazingwekkend krachtig klonk. De leider wees naar Jondalar
en ze richtte een vraag tot hem.
'Het spijt me, ik versta het niet,' zei hij.
Ze zei weer iets, klopte met een hand die al even knoestig was als haar staf, op haar borst en zei een woord dat klonk als: 'Hadu- ma.' Vervolgens wees ze met een knobbelige vinger op hem. 'Ik ben Jondalar van de Zelandoniërs,' zei hij, hopend dat hij begreep wat ze bedoelde.
Ze hield haar hoofd scheef alsof ze iets had gehoord. 'Zee-lan- do-nie-jer?' herhaalde ze langzaam.
Jondalar knikte en likte zenuwachtig langs droge, dorstige lippen.
Ze staarde hem peinzend aan en zei toen iets tegen de leider. Zijn antwoord klonk kortaf en ze snauwde een bevel, draaide hem toen de rug toe en liep naar het vuur. Een van de mannen die hen had bewaakt, trok een mes. Jondalar wierp een blik op zijn broer en zag een gezicht waarop diens emoties te lezen stonden. Hij zette zich schrap, deed een schietgebedje en sloot zijn ogen.
Hij opende ze met een golf van opluchting toen hij voelde hoe de riemen om zijn polsen werden losgesneden. Een man kwam naderbij met een blaas die gevuld was met water. Hij nam een diepe teug en gaf hem door aan Thonolan, wiens handen ook waren losgemaakt. Hij deed zijn mond open om een woord van waardering uit te spreken en bedacht zich toen. Hij herinnerde zich de blauwe plek op zijn ribben nog.
Ze werden naar het vuur geëscorteerd door bewakers, die met dreigende speren vlak in de buurt rond bleven hangen. De forse man die de oude vrouw had gedragen, bracht een blok hout, legde er een bontmantel over en ging er toen naast staan met zijn hand op zijn mes. Ze nam op het blok plaats en Jondalar en Thonolan moesten voor haar komen zitten. Ze pasten op dat ze geen bewegingen maakten die zouden kunnen worden uitgelegd als een gevaar voor de oude vrouw. Ze twijfelden niet wat hun lot zou zijn als een van de mannen zelfs maar dacht dat ze misschien zouden proberen haar kwaad te doen.
Ze staarde Jondalar weer aan, zonder een woord te zeggen. Hij keek haar recht in de ogen, maar begon in de war te raken en zich slecht op zijn gemak te voelen toen het zwijgen aanhield. Plotseling stak ze een hand in het gewaad dat ze droeg en hield hem met een woedende blik en een vloed van scherpe woorden, die geen twijfel liet bestaan over hun strekking, zij het misschien wel over hun betekenis, een voorwerp voor. Hij sperde zijn ogen wijdopen van verbazing. Ze hield het uitgesneden beeldje van de Moeder, zijn donii, in haar hand.
Vanuit zijn ooghoek zag hij de bewaker naast hem ineenkrimpen. Er was iets aan de donii dat hem niet aanstond. De vrouw beëindigde haar tirade, hief haar arm dramatisch op en smeet het beeldje op de grond. Jondalar sprong onwillekeurig op om het te grijpen. Zijn woede om de ontwijding van zijn heilige voorwerp stond op zijn gezicht te lezen. Zonder acht te slaan op het prikken van de speer, raapte hij het op en koesterde het beschermend in zijn handen.
Een scherp woord van haar zorgde ervoor dat de speer werd teruggetrokken. Tot zijn verbazing zag hij een glimlach op haar gezicht, en een fonkeling van vermaak in haar ogen, maar hij wist niet helemaal zeker of ze glimlachte uit vrolijkheid of uit boosaardigheid.
Ze stond op van het blok en kwam dichterbij. Staand was ze niet veel langer dan hij zittend was, en oog in oog met hem staarde ze hem strak aan. Toen stapte ze achteruit, draaide zijn hoofd naar links en naar rechts, bevoelde de spieren in zijn arm en inspecteerde hoe breed zijn schouders waren. Ze gebaarde dat hij moest gaan staan. Toen hij het niet helemaal begreep, bracht de bewaker het hem met een por aan het verstand. Ze legde haar hoofd in haar nek om naar zijn volle één meter vijfennegentig omhoog te kijken, liep toen om hem heen en porde in zijn harde beenspieren. Jondalar had het gevoel of hij werd bekeken als eerste klas waar die te koop werd aangeboden en bloosde toen hij zich erop betrapte dat hij zich afvroeg of hij aan de verwachtingen voldeed.
Daarna inspecteerde ze Thonolan, gebaarde dat hij moest gaan staan en richtte haar aandacht toen weer op Jondalar. Zijn roze blos werd diep rood toen de betekenis van haar volgende gebaar tot hem doordrong. Ze wilde zijn geslachtsdeel zien. Hij schudde het hoofd en wierp de grijnzende Thonolan een vuile blik toe. Op een woord van de vrouw greep een van de mannen hem van achter vast terwijl een ander met kennelijke verlegenheid prutste om zijn broek los te maken, ik geloof niet dat ze in de stemming is voor tegenwerpingen,' zei Thonolan met een vette grijns.Jondalar schudde de man die hem vasthield, boos van zich af en ontblootte zich voor de oude vrouw, terwijl hij boos naar zijn broer keek die zijn buik vasthield en het uitproestte na een vergeefse poging om zich te beheersen. De oude vrouw keek naar hem, hield haar hoofd schuin en raakte hem toen met een knokige vinger aan.
Jondalars dieprood veranderde in paars toen hij om de een of andere onverklaarbare reden zijn geslachtsdeel voelde opzwellen. De vrouw giechelde en er klonk gegrinnik van de mannen die erbij in de buurt stonden, maar ook een vreemde, onderdrukte ondertoon van ontzag. Thonolan barstte in een bulderend gelach uit. Hij stampvoette en sloeg dubbel terwijl hij tranen in zijn ogen kreeg van het lachen. Jondalar bedekte haastig zijn aanstootgevende lid. Hij voelde zich voor aap staan en was boos. 'Grote broer, je moet wel erg omhoog zitten, dat je van die oude heks een stijve krijgt,' spotte Thonolan. Hij hapte naar adem en veegde een traan weg. Toen barstte hij weer in een bulderend gelach uit.
ik mag lijden dat het nu jouw beurt is,' zei Jondalar. Hij wenste dat hij een of andere gevatte opmerking kon bedenken om hem de mond te snoeren.
De oude vrouw gaf de leider van de mannen die hen hadden vastgehouden een teken en zei iets tegen hem. Een verhitte woordenwisseling volgde. Jondalar hoorde de vrouw Zeelandoniejer zeggen en zag de jongeman wijzen naar het vlees dat aan de touwen te drogen hing. Het eindigde met een op gebiedende toon uitgesproken bevel van de vrouw. De man wierp een duistere blik op Jondalar en wenkte toen een krulharige jongen. Na een paar woorden ging de jongeman er in vliegende vaart vandoor. De twee broers werden teruggeleid naar hun tent en hun draagstellen kwamen terug, maar niet hun speren of messen. Een man bleef steeds op korte afstand rondhangen en hield hen kennelijk in het oog. Er werd hun voedsel gebracht en toen de nacht viel kropen ze in hun tent. Thonolan was zeer opgewekt, maar Jondalar was absoluut niet in de stemming voor een gesprek met een broer die telkens als hij hem aankeek, in de lach schoot. Er hing iets van verwachting in het kamp, toen ze wakker werden. Ongeveer halverwege de ochtend arriveerde onder luidkeelse begroetingen een groot gezelschap. Er werden tenten opgezet, mannen, vrouwen en kinderen installeerden zich en het sobere kamp van de twee mannen begon een beetje het voorkomen te krijgen van een Zomerbijeenkomst. Jondalar en Thonolan keken met belangstelling toe hoe een groot cirkelvormig bouwwerk in elkaar werd gezet met rechte wanden die bedekt waren met huiden en een koepelvormig strodak. De verschillende onderdelen waren van tevoren al in elkaar gezet en het bouwsel kwam verrassend snel van de grond. Vervolgens werden er bundels en afgedekte manden naar binnen gedragen. Er kwam een pauze in de bedrijvigheid terwijl het eten werd bereid, 's Middags begon zich een menigte te verzamelen rond het grote, ronde bouwwerk. Het blok hout van de oude vrouw werd gebracht. Het werd vlak voor de ingang neergezet en de bontmantel werd eroverheen gedrapeerd. Zodra ze verscheen, werd de menigte stil en stelde zich in een cirkel om haar op. De plaats in het midden bleef open. Jondalar en Thonolan zagen haar iets tegen een man zeggen en op hen wijzen. 'Misschien wil ze wel dat je weer laat zien hoe je naar haar verlangt,' spotte Thonolan terwijl de man wenkte. 'Dan zullen ze me eerst moeten doden!'
'Je bedoelt dat je er niet naar snakt om met die schoonheid naar bed te gaan?' vroeg Thonolan, quasi onschuldig. 'Gisteren leek het anders wel zo.' Hij begon weer te grinniken. Jondalar draaide zich om en stapte naar de groep.
Even later werden ze naar het midden van de kring geleid en de oude vrouw gebaarde dat ze weer voor haar moesten gaan zitten.
'Zee-lan-do-nie-jer?' zei ze tegen Jondalar. 'Ja,' knikte hij, 'ik ben Jondalar van de Zelandoniërs.' Ze tikte op de arm van een oude man naast haar. ik…Tarnen,' zei hij. Daarop volgden een paar woorden die Jondalar niet verstond. '…Hadumiërs. Lang geleden…Tarnen,' weer een onbekend woord, 'westen…Zelandoniërs.' Jondalar luisterde gespannen en besefte toen plotseling dat hij sommige woorden van de man had begrepen. 'Uw naam is Tarnen, iets over de Hadumiërs. Lang geleden…lang geleden hebt u…naar het westen…een Tocht gemaakt? Naar de Zelandoniërs? Spreekt u Zelandonisch?' vroeg hij opgewonden. 'Tocht, ja,' zei de man. 'Spreken niet…lang geleden.' De oude vrouw greep de man bij de arm en zei iets tegen hem. Hij richtte zich weer tot de twee broers. 'Haduma,' zei hij terwijl hij naar haar wees, '…moeder…' Tarnen aarzelde en maakte toen een breed gebaar met zijn arm, dat iedereen omvatte.'U bedoelt net als Zelandoni, Iemand Die de Moeder Dient?' Hij schudde het hoofd. 'Haduma…Moeder…' Hij dacht een ogenblik na, wenkte toen een paar mensen en zette ze in een rij naast hem. 'Haduma…moeder…moeder…moeder…moeder,' zei hij en wees eerst naar haar, vervolgens naar zichzelf en vervolgens om de beurt naar de andere personen. Jondalar nam de mensen op en probeerde de demonstratie te snappen. Tarnen was oud, maar niet zo oud als Haduma. De man naast hem was even voorbij de middelbare leeftijd. Naast hem stond een jonge vrouw die een kind bij de hand hield. Plotseling zag Jondalar het verband.
'Wilt u zeggen dat Haduma vijf maal moeders moeder is?' Hij stak zijn hand op met vijf vingers omhoog. 'De moeder van vijf generaties?' zei hij vol ontzag.
De man knikte heftig. 'Ja, moeders moeder…vijf…generaties,' zei hij en wees alle personen weer aan.
'Grote Moeder! Weetje hoe oud ze wel moet zijn?' zei Jondalar tegen zijn broer.
'Grote Moeder, ja,' zei Tarnen. 'Haduma…moeder,' hij klopte
op zijn buik.
'Kinderen?'
'Kinderen,' knikte hij. 'Haduma moeder kinderen…' Hij begon streepjes in de aarde te trekken.
'Een, twee, drie…' Jondalar noemde bij elk het telwoord, '…zestien! Haduma heeft het leven geschonken aan zestien kinderen?'
Tarnen knikte en wees weer op de streepjes in de aarde. '…Veel zoon…veel…meisje?' Hij schudde weifelend het hoofd. 'Dochters?' opperde Jondalar.
Tarnen klaarde op. 'Veel dochters . . .' Hij dacht een ogenblik na. 'Leven…allemaal leven. Allemaal…veel kinderen.' Hij stak één hand en één vinger op. 'Zes Grotten…Hadumiërs.' 'Geen wonder dat ze klaar stonden om ons te doden als we haar zelfs maar kwaad aankeken,' zei Thonolan. 'Ze is de moeder van hen allemaal, een Eerste Moeder in levenden lijve!' Jondalar was al net zo onder de indruk, maar begreep er nog minder van. 'Het is mij een eer Haduma te leren kennen, maar ik begrijp het niet. Waarom worden we vastgehouden? En waarom is ze hierheen gekomen?'
De oude man wees op hun vlees dat aan touwen te drogen hing en toen op de jongeman die hen aanvankelijk had vastgehouden.
'Jeren…jagen. Jeren maken…' Tarnen tekende een cirkel op de grond met twee uiteenwij kende strepen in een brede V-vorm vanaf de kleine ruimte die was opengelaten. 'Zelandoni-man laten…laten rennen…' Hij dacht lang na en glimlachte toen: 'Laat rennen paard.'
'Dat is het dus!' zei Thonolan. 'Ze hebben vast een omheining gebouwd en wachtten tot die kudde dichterbij kwam. Wij hebben de paarden verjaagd.'
ik kan me indenken waarom hij zo boos was,' zei Jondalar tegen Tarnen. 'Maar wij wisten niet dat wij ons op uw jachtgronden bevonden. Wij blijven natuurlijk hier om te jagen, om schadeloosstelling te geven. Maar dat is evengoed nog geen manier om Bezoekers te behandelen. Begrijpt hij de passagegebruiken voor hen die op een Tocht zijn, dan niet?' zei hij, om zijn eigen boosheid te luchten.
De oude man snapte niet ieder woord, maar genoeg om de bedoeling te vatten. 'Niet veel Bezoekers. Niet…westen…lang geleden. Gebruiken…vergeten.'
'Nou, u mag hem er wel eens aan herinneren. U hebt een Tocht gemaakt, en misschien wil hij er op een dag zelf nog wel eens een maken.' Jondalar was nog steeds nijdig over hun behandeling, maar wilde er niet te zwaar aan blijven tillen. Hij wist nog steeds niet zeker wat er aan de hand was en hij wilde ze niet met zoveel woorden beledigen. 'Waarom is Haduma gekomen? Hoe kunt u haar toestaan op haar leeftijd nog zo'n lange reis te maken?' Tarnen glimlachte. 'Niet…toestaan Haduma. Haduma zeggen. Jeren…vinden dumai. On…ongeluk?' Jondalar knikte om aan te geven dat het woord juist was, maar begreep niet wat Tarnen probeerde te zeggen. 'Jeren geven…aan man…renner. Zeggen Haduma maken ongeluk weggaan. Haduma komen.' 'Dumai? Dumai? U bedoelt mijn donii?' zei Jondalar en haalde het gesneden beeldje uit zijn buidel. De mensen om hem heen hapten naar adem en weken achteruit toen ze zagen wat hij in zijn hand had. Een boos gemompel steeg op uit de menigte, maar Haduma voer tegen hen uit en ze bedaarden weer. 'Maar deze donii brengt juist geluk!' protesteerde Jondalar. 'Geluk…voor vrouw, ja. Voor man…' Tarnen zocht in zijn geheugen naar een woord, '…heiligschennis,' zei hij. Jondalar liet zich op zijn hielen zakken, verbijsterd. 'Maar als het een vrouw geluk brengt, waarom gooide ze haar dan op de grond?' Hij maakte een woest gebaar alsof hij de donii op de grond smeet en lokte zo uitroepen van bezorgdheid uit. Haduma zei iets tegen de oude man.
'Haduma…leven lang…veel geluk. Veel…toverkracht. Haduma mij zeggen Zelandoni-gebruiken. Zeggen…Zelandoni-man niet Hadumiër…Haduma zeggen…Zelandoniman slecht?' Jondalar schudde het hoofd.
Thonolan nam het woord, ik geloof dat hij zegt dat ze je op de proef stelde, Jondalar. Ze wist dat de gebruiken niet hetzelfde waren, en ze wilde zien hoe je zou reageren als ze oneer…' 'Oneer, ja,' viel Tarnen hem in de rede bij het horen van het woord. 'Haduma…weten niet alle man goede man. Willen weten Zelandoni-man oneer Moeder.'
'Hoort u eens, dat is een heel bijzondere donii,' zei Jondalar een beetje verontwaardigd. 'Ze is heel oud. Mijn moeder heeft haar mij gegeven, ze is generaties lang van moeder op kind doorgegeven.'
'Ja, ja,' knikte Tarnen hevig. 'Haduma weten. Wijs…veel wijs. Leven veel lang. Grote toverkracht maken ongeluk weggaan. Haduma weten Zelandi-man goede man. Wil hebben Zelando- ni-man. Willen…eren Moeder.'
Jondalar zag de grijns op Thonolans gezicht oplichten en werd bekropen door een gevoel van onbehagen. 'Haduma willen,' Tarnen wees op Jondalars ogen, 'blauwe ogen. Moeder eren. Zelandoni…geest maken kind, blauwe ogen.' 'Het is je weer eens gelukt, grote broer!' flapte Thonolan eruit. Hij grijnsde van boosaardige pret. 'Met die grote blauwe ogen van je. Ze is verliefd!' Hij schokte en probeerde zijn lachen in te houden, uit angst dat het beledigend zou zijn, maar het lukte hem niet. 'O, Moeder! Ik heb bijna geen geduld om naar huis te gaan en alles te vertellen. Jondalar, de man op wie elke vrouw gek is! Wil je nog wel terug naar huis? Voor zo een zou ik het eind van de rivier laten schieten.' Hij kon niets meer uitbrengen. Hij lag dubbel, stampte op de grond en probeerde niet te luid te lachen.
Jondalar slikte een paar keer. 'Ah…ik…gghm…denkt Haduma dat de Grote Moeder…gghm…haar nog steeds…met een kind zou kunnen zegenen?'
Tarnen keek Jondalar verbijsterd aan en zag Thonolan kronkelen. Toen spleet een brede grijns zijn gezicht in tweeën. Hij zei iets tegen de oude vrouw en het hele kamp barstte in een daverend gelach uit. Het gegiechel van de oude vrouw klonk boven alles uit. Met een zucht van verlichting stootte Thonolan een enorme schreeuw uit van plezier, terwijl de tranen hem over de wangen rolden.
Jondalar zag niet in wat er zo grappig was. De oude man schudde het hoofd en probeerde te spreken. 'Nee, nee, Zelandoni-man.' Hij wenkte iemand. 'Noria, Noria…' Een jonge vrouw stapte naar voren en glimlachte verlegen naar Jondalar. Ze was haast nog een meisje, maar had dat frisse sprankelende van iemand die nog maar net vrouw is geworden. Eindelijk bedaarde het gelach.
'Haduma grote toverkracht,' zei Tarnen. 'Haduma zegenen. Noria…vijf generaties.' Hij stak vijf vingers op. 'Noria maken kind, maken…zes generaties.' Hij stak nog een vinger op. Haduma willen Zelandoni-man…eren Moeder…' Tarnen glimlachte toen hij zich de woorden herinnerde: 'Eerste Riten.' De zorgen- rimpels verdwenen van Jondalars voorhoofd en het begin van een glimlach deed zijn mondhoeken omhoogkrullen. 'Haduma zegenen. Maken geest gaan naar Noria. Noria maken…kind, Zelan- doni-ogen.'
Jondalar barstte in lachen uit, al evenzeer van opluchting als van genoegen. Hij keek zijn broer aan. Thonolan lachte niet meer. 'Wil je nog steeds naar huis om iedereen te vertellen over de oude heks met wie ik naar bed ben geweest?' vroeg hij. Jondalar wendde zich tot Tarnen. 'Zegt u Haduma alstublieft dat het mij een genoegen zal zijn de Moeder te eren en Noria's Eerste Riten te delen.'
Hij glimlachte vriendelijk tegen de jonge vrouw. Ze glimlachte terug, eerst aarzelend, maar onder invloed van het onbewuste charisma van zijn levendige blauwe ogen werd haar glimlach breder.
Tarnen praatte met Haduma. Ze knikte, beduidde Jondalar en Thonolan te gaan staan en bekeek de lange blonde man nog eens nauwkeurig. Hij bleef vriendelijk glimlachen en toen Haduma hem in de ogen keek, grinnikte ze zachtjes en ging de grote ronde tent in. De menigte verspreidde zich lachend en pratend over het misverstand.De twee broers bleven om met Tarnen te praten; zijn beperkt vermogen om te communiceren was altijd nog beter dan niets. 'Wanneer hebt u de Zelandoniërs bezocht?' vroeg Thonolan. 'Herinnert u zich nog welke Grot het was?' 'Lang geleden,' zei hij. 'Tarnen jonge man, hield van Zelando- niers.
'Tarnen, dit is mijn broer Thonolan en ik heet Jondalar, Jondalar van de Zelandoniërs.'
'Jullie…welkom, Thonolan, Jondalar.' De oude man glimlachte. 'Ik Tarnen, drie generaties Hadumai. Lange tijd geen Zelando- nisch gesproken. Vergeten. Niet goed praten, Jullie praten, Tarnen…?'
'Weet u het nog?' vroeg Jondalar. De man knikte. 'Derde generatie? Ik dacht dat u Haduma's zoon was,' voegde Jondalar eraan toe.
'Nee.' Hij schudde het hoofd. 'Wil dat de Zelandoni-man Haduma, moeder kent.' 'Mijn naam is Jondalar, Tarnen.'
'Jondalar,' verbeterde hij. 'Tarnen niet zoon Haduma. Haduma maakt dochter.' Hij hield één vinger omhoog met een vragende blik.
'Eén dochter?' vroeg Jondalar. Tarnen schudde zijn hoofd. 'Eerste dochter?'
'Ja, Haduma maakt eerste dochter. Dochter maakt eerste zoon.' Hij wees op zichzelf. 'Tarnen. Tarnen…metgezel?' Jondalar knikte. 'Tarnen metgezel van moeder, Noria moeder.' ik geloof dat ik het begrijp. U bent de eerste zoon van Haduma's eerste zoon van Haduma's eerste dochter en uw gezellin is Noria's grootmoeder.'
'Grootmoeder, ja. Noria maken…grote eer Tarnen…zes generaties.'
ik ben ook vereerd om gekozen te worden voor haar Eerste Riten.'
'Noria maakt…baby, Zelandoni-ogen. Haduma gelukkig maken.' Hij glimlachte omdat hij zich het woord herinnerde. 'Haduma zegt grote Zelandoni-man maakt…grote…sterke geest, maakt sterke Hadumai.'
'Tarnen,' zei Jondalar met gefronst voorhoofd, 'misschien krijgt Noria geen baby van mijn geest.'
Tarnen glimlachte. 'Haduma grote toverkracht. Haduma zegenen, Noria maken. Grote toverkracht. Vrouw geen kinderen. Haduma…' Hij wees met zijn vinger op Jondalars lies. 'Aanraken?' Jondalar sprak het woord aarzelend uit en voelde zijn oren rood worden.
'Haduma aanraken, vrouw maakt baby. Vrouw geen…melk. Haduma aanraken, vrouw maakt melk. Haduma doen Zelando- ni-man grote eer. Veel mannen willen Haduma aanraken hen. Maken lange tijd man. Maken man…behagen?' Ze glimlachten alle drie. 'Behagen vrouwen, steeds, veel vrouwen, veel tijd. Haduma grote toverkracht.'
Hij wachtte even en zijn glimlach verdween. 'Niet maken Haduma…boos. Haduma slechte toverkracht, boos.' 'En ik lachte nog wel,' zei Thonolan. 'Denk je dat ik haar zover zou kunnen krijgen dat ze mij aanraakte? Jij en die blauwe ogen van je, Jondalar.'
'Broertje, de enige toverkracht die jij ooit nodig had was de uitnodigende blik van een knappe vrouw.'
'Zo. Ik heb nooit gemerkt dat je hulp nodig had. Wie deelt de Eerste Riten? Nietje broertje, met zijn saaie grijze ogen.' 'Arm broertje. Een kamp vol vrouwen en hij blijft vannacht alleen. Ik ben wel wijzer.' Ze lachten en Tarnen, die de strekking van het geplaag begreep, lachte mee.
'Tarnen, misschien kunt u nu beter jullie gebruiken bij de Eerste Riten vertellen,' zei Jondalar serieus.
'Voor u daarmee begint,' zei Thonolan. 'Zou u onze speren en messen terug kunnen krijgen? Ik heb een idee. Terwijl mijn broer die jonge schoonheid verleidt met zijn grote blauwe ogen, geloof ik dat ik een manier weet om jullie boze jager tevreden te stellen.'
'Hoe dan?' vroeg Jondalar. 'Met een grootmoeder natuurlijk.'
Tarnen leek perplex, maar hij schoof het af op het taalprobleem.

Jondalar zag die avond en de volgende dag maar weinig van Thonolan, hij had het te druk met de reinigingsrituelen. Zelfs met Tamens hulp bleef de taal een handicap en als hij alleen was met de somber kijkende oudere vrouwen, was het nog erger. Alleen als Haduma erbij was, voelde hij zich wat meer ontspannen en hij was er zeker van dat ze een paar onvergeeflijke blunders gladstreek.Haduma heerste niet over haar mensen, maar het was duidelijk dat ze haar niets konden weigeren. Ze werd met een welwillende eerbied en een tikje angst bejegend. Het moest wel toverkracht zijn dat ze zo lang had geleefd en haar volle geestelijke vermogens volledig had behouden. Ze had er een zesde zintuig voor om aan te voelen wanneer Jondalar in moeilijkheden zat. Eén keer, toen hij er zeker van was dat hij zonder het te weten een of ander taboe had geschonden, mengde ze zich erin met ogen die vonken schoten van woede en ranselde verschillende vrouwen met haar stok, die maakten dat ze wegkwamen. Ze duldde geen tegenstand tegen hem, haar zesde generatie zou Jondalars blauwe ogen hebben.
's Avonds, toen hij tenslotte naar het grote, cirkelvormige bouwwerk werd geleid, wist hij pas zeker dat het zover was toen hij naar binnen ging. Toen hij binnenstapte, bleef hij even bij de ingang staan om rond te kijken. Twee stenen lampen met komvormige bekkens gevuld met vet waarin een pit van gedroogd mos brandde, verlichtten één kant. De grond was bedekt met vachten en aan de wanden hingen weefsels van schorsvezel met ingewikkelde patronen. Achter een met vachten overdekte verhoging hing de dikke, witte vacht van een albino paard, versierd met de rode koppen van jonge bonte spechten. Op het uiterste randje van de verhoging zat Noria zenuwachtig naar haar handen in haar schoot te staren.
Aan de andere kant was een stukje tent afgescheiden met hangende leren huiden waarop esoterische symbolen waren aangebracht en een gordijn van veters—een van de huiden die aan smalle repen was gesneden. Er zat iemand achter het gordijn. Hij zag een hand een paar repen opzijschuiven en keek heel even in Haduma's verschrompelde oude gezicht. Hij slaakte een zucht van verlichting. Er hield altijd op zijn minst één vrouw toezicht, om te getuigen dat de overgang van meisje tot vrouw volledig was en om ervoor te waken dat de man onnodig ruw was. Als vreemdeling was hij een beetje bang geweest dat er misschien een hele verzameling afkeurende vrouwen zou toezien. Tegen Haduma had hij geen bezwaar. Hij wist niet of hij haar moest begroeten of negeren, maar besloot tot het laatste toen het gordijn dichtviel.
Toen Noria hem zag, stond ze op. H ij liep glimlachend naar haar toe. Ze was tamelijk klein, met zacht, lichtbruin haar dat los langs haar gezicht viel. Ze was blootsvoets; een rok van een of andere geweven vezel was om haar middel gebonden en viel in kleurige banen tot over haar knieën. Een hemd van zacht herteleer, dat was geborduurd met geverfde pennen van een stekelvarken, zat aan de voorkant stevig dichtgeregen. Het zat strak genoeg om haar lichaam om te onthullen dat ze al helemaal een vrouw was, hoewel ze nog niet al haar meisjesachtige molligheid was kwijtgeraakt.
Hoewel ze probeerde te glimlachen, kwam er een angstige blik in haar ogen toen hij haar naderde. Maar toen hij geen plotselinge bewegingen maakte, gewoon op de rand van de verhoging ging zitten en glimlachte, leek ze zich wat te ontspannen en ging naast hem zitten, zover van hem vandaan dat hun knieën elkaar niet raakten.
Het zou beter gaan als ik haar taal sprak, dacht hij. Ze is zo bang. Geen wonder, ik ben totaal vreemd voor haar. Er ging ook een zekere aantrekkingskracht van uit dat ze zo bang was. Hij kreeg het gevoel dat hij haar moest beschermen en vond het wel opwindend. Hij zag een uitgesneden houten schaal met een paar kopjes op een verhoging staan en stak zijn hand uit. Maar Noria zag het en sprong op om in te schenken. Toen ze hem een kopje met geelbruine vloeistof gaf, raakte hij haar hand aan. Ze schrok ervan. Eerst trok ze haar hand terug, maar toen liet ze het toe. Hij gaf haar een zacht kneepje, nam het kopje aan en begon te drinken. De vloeistof had een zoete, sterk gefermenteerde smaak. Niet onaangenaam, maar hij wist niet precies hoe sterk het was en besloot er voorzichtig van te drinken.
'Dank je, Noria,' zei hij en zette het kopje neer.
'Jondalar?' vroeg ze toen ze opkeek. Bij het licht van de lampen
zag hij dat ze lichte ogen had, maar hij kon niet goed zien of ze
grijs waren of blauw.
'Ja, Jondalar. Van de Zelandoniërs.'
'Jondalar…Zelandoni-man.'
'Noria, Hadumai-vrouw.'
'Vrouw?'
'Vrouw,' zei hij en raakte een stevige borst aan. Ze sprong achteruit.
Jondalar maakte de veter los die zijn kleed boven afsloot, trok het open en liet haar zijn borst met krulhaar zien. Hij probeerde te glimlachen en wees op zijn borst. 'Geen vrouw.' Hij schudde zijn hoofd. 'Man.' Ze giechelde even.
'Noria vrouw,' zei hij terwijl hij zijn hand weer uitstak naar haar borst. Dit keer liet ze hem zijn gang gaan zonder terug te trekken en haar glimlach was minder gespannen. 'Noria vrouw,' zei ze en ze kreeg een schalkse glans in haar ogen. Ze wees op zijn liezen, maar raakte ze niet aan. 'Jondalar man.'Opeens keek ze weer angstig alsof ze misschien te ver was gegaan en stond op om de kopjes weer te vullen. Haar handen trilden, ze morste en scheen verlegen. Haar hand beefde toen ze hem het kopje aanreikte. Hij steunde haar hand, pakte het kopje aan en nam een teug. Toen bood hij haar een slokje aan. Ze knikte. Maar hij hield het kopje tegen haar mond zodat ze haar handen eromheen moest sluiten om te drinken. Toen hij het kopje had neergezet, pakte hij haar handen weer, draaide ze en drukte zachtjes een kus op haar handpalmen. Ze sperde haar ogen open van verbazing, maar ze trok haar handen niet terug. Hij legde zijn handen op haar bovenarmen, boog voorover en kuste haar hals. Ze wachtte gespannen en ook wat angstig op wat hij vervolgens zou doen.
Hij schoof naar haar toe, kuste haar hals weer en liet zijn hand om een borst glijden. Hoewel ze nog bang was, begon ze te reageren op zijn strelingen. Hij duwde haar hoofd achterover en kuste haar hals. Toen gleden zijn lippen langs haar oor, haar wang en vonden haar mond. Hij opende zijn mond en stak zijn tong tussen haar lippen. Toen die iets van elkaar weken, drukte hij zachtjes om ze verder te openen.
Toen week hij iets terug, met zijn handen op haar schouders en glimlachte. Ze had haar ogen gesloten, maar haar mond open en ze ademde sneller. Hij kuste haar weer, met een hand om haar borst en trok met de andere een veter los. Ze verstijfde iets. Hij wachtte even en keek haar aan, toen glimlachte hij en trok de veter behoedzaam verder los. Ze verroerde zich niet en keek hem aan terwijl hij de veter steeds verder lostrok tot de hertehuid aan de voorkant helemaal openhing.
Hij boog zich voorover terwijl hij de huid van haar schouders trok en haar spitse jonge borsten met de gezwollen tepels ontblootte. Hij voelde zijn mannelijkheid kloppen. Hij kuste haar schouders met geopende mond en strelende tong en voelde dat ze huiverde. Hij streelde de armen terwijl hij de huid uittrok. Zijn handen gleden over haar rug en zijn tong gleed langs haar hals, haar borst en draaide om de tepel, die harder werd toen hij er zachtjes aan zoog. Ze hapte naar adem, maar week niet terug. Hij zoog aan de andere borst, zocht haar mond weer op en duwde haar kussend achterover.
Ze lag op de vachten naar hem te kijken. Haar pupillen waren grotergeworden en ze glansden. De zijne waren zo diepblauw en onweerstaanbaar dat ze haar blik niet kon afwenden. 'Jondalar man, Noria vrouw,' zei ze.
'Jondalar man, Noria vrouw,' zei hij hees. Hij ging rechtop zitten en trok zijn kleed over het hoofd. Hij voelde dat zijn mannelijkheid tot het uiterste gespannen was. Hij boog zich over haar heen, kuste haar weer en voelde dat ze haar mond opende om met haar tong de zijne te ontmoeten. Hij streelde haar borst en gleed met zijn tong over haar hals en schouder. Hij vond haar tepel weer en zoog harder toen hij haar hoorde kreunen en hij begon sneller te ademen.
Het was al zo lang geleden dat hij met een vrouw naar bed was geweest, dacht hij en hij zou haar meteen wel willen nemen. Maar het schoot hem te binnen dat hij kalm aan moest doen en haar niet moest laten schrikken. Het is haar eerste keer. Je hebt de hele nacht nog, Jondalar. Wacht tot je weet dat ze er klaar voor is.
Hij streelde haar naakte huid van haar borsten tot haar middel en zocht de riem die om haar rok zat. Hij trok eraan en legde zijn hand op haar buik. Ze verstijfde, maar ontspande zich weer. Zijn hand gleed verder naar beneden, naar de binnenkant van haar dij, over haar venusheuvel. Ze spreidde haar benen toen zijn hand over haar lies gleed.
Hij trok zijn hand weg, ging zitten, trok haar rok naar beneden en liet hem op de grond vallen. Toen ging hij staan en keek naar haar ronde, zachte, slanke vormen. Ze glimlachte hem toe met een blik vol vertrouwen en verlangen. Hij maakte de riem om zijn broek los en liet hem zakken. Haar adem stokte toen ze zijn stijve lid zag dat omhoogstond en er kwam weer een zweem van angst in haar ogen.Noria had geboeid de verhalen van de andere vrouwen aangehoord die vertelden over hun Eerste Riten van Genot. Sommige vrouwen hadden het niet zo'n genot gevonden. Die zeiden dat het Genot voor de mannen was en dat vrouwen het vermogen hadden gekregen mannen te laten genieten om ze aan hen te binden; zodat de mannen op jacht gingen en voedsel en huiden brachten om kleren te maken wanneer een vrouw in verwachting was of een kleintje aan de borst had. Noria was gewaarschuwd dat ze pijn zou lijden bij haar Eerste Riten. Die van Jondalar was zo groot en zo stijf, hoe zou die in haar passen? Haar angst was heel gewoon. Het was een kritiek moment; ze moest weer even aan hem wennen. Hij genoot ervan om een vrouw voor de eerste keer het genot van de Gave van de Moeder te laten beleven, maar het eiste tederheid en tact. Hij wou wel dat hij een vrouw eens voor de eerste keer kon laten genieten zonder dat hij er zich zorgen over hoefde te maken of hij haar ook pijn deed. Hij wist dat dat onmogelijk was. De Riten van het Eerste Genot waren voor een vrouw altijd een beetje pijnlijk.
Hij ging naast haar zitten en wachtte even om haar wat tijd te gunnen. Haar ogen waren op zijn kloppende lid gevestigd. Hij pakte haar hand, leidde hem eromheen en voelde een schok. Het was of zijn mannelijkheid op zo'n moment een eigen leven leidde. Noria voelde de zachtheid van de huid, de warmte en hoe stijf hij was. Terwijl zijn lid begerig in haar hand bewoog, kreeg ze een hevig tintelende, prettige gewaarwording en voelde ze het vocht tussen haar benen. Ze probeerde te glimlachen, maar haar ogen verraadden nog angst.
Hij ging naast haar liggen en kuste haar teder. Ze opende haar ogen en keek hem aan. Ze zag zijn bezorgdheid, zijn begeerte en een onnoemelijke, onweerstaanbare kracht. Ze werd overweldigend aangetrokken en raakte verloren in de onmogelijk blauwe diepte van zijn ogen. Ze kreeg opnieuw die heftige, heerlijke gewaarwording. Ze wou hem hebben. Ze vreesde de pijn, maar ze wou hem hebben. Ze trok hem naar zich toe, sloot haar ogen en opende haar mond.
Hij kuste haar, liet haar tong binnendringen, kuste haar hals en streelde teder haar buik en haar dijen. Hij stelde haar geduld op de proef door dicht bij de gevoelige tepel te komen en weer terug te trekken, tot ze zijn mond erop drukte. Op dat moment schoof hij zijn hand in de warme spleet-tussen haar dijen en vond het zwellende knobbeltje. Ze stootte een kreet uit. Hij zoog en beet zachtjes in haar tepel terwijl hij zijn vinger bewoog. Ze kreunde en schokte met haar heupen. Hij ging naar beneden en voelde dat ze haar-adem inhield toen zijn tong haar navel vond en toen hij nog lager kwam, voelde hij de spanning in haar spieren. Hij liet zich op zijn knieën op de grond zakken. Toen duwde hij haar benen uit elkaar en proefde voor het eerst de scherpe, zoute smaak. Noria gaf een huiveringwekkende schreeuw. Ze kreunde bij elke ademhaling, sloeg met haar hoofd en duwde haar heupen omhoog om hem te ontvangen. Hij opende haar schaamlippen met zijn handen, likte haar warme plooien, vond haar knobbeltje met zijn tong en streelde het. Terwijl zij het uitschreeuwde en haar heupen op en neer bewoog, nam zijn opwinding snel toe. Hij deed zijn uiterste best zich te beheersen. Toen hij haar snelle ademhaling hoorde, ging hij op zijn knieën zitten om zo goed mogelijk bij haar binnen te dringen en leidde de kop van zijn stijve orgaan haar maagdelijke opening binnen. Hij zette zijn tanden op elkaar om zich te beheersen terwijl hij de warme, vochtige en nauwe opening binnendrong. Terwijl ze haar benen om zijn middel sloeg, voelde hij de tegenstand binnen in haar. Met zijn vinger vond hij haar knobbeltje weer en bewoog voorzichtig wat heen en weer tot ze weer begon te schreeuwen en haar heupen omhoogduwde. Toen trok hij terug, duwde hard naar voren en voelde dat hij de hindernis had genomen terwijl ze schreeuwde van pijn en genot. Hij hoorde zijn eigen geforceerde kreet terwijl hij met huiverende schokken klaarkwam.
Hij bewoog nog een paar keer heen en weer en drong zo diep bij haar binnen als hij durfde terwijl hij de rest van zijn zaad voelde wegstromen. Toen liet hij zich op haar vallen. Het was voorbij. Hij bleef even met zijn hoofd op haar borst liggen en ademde zwaar. Ze bleef slap liggen met haar hoofd opzij en de ogen dicht. Hij trok zich terug en zag bloedvlekken op de witte vacht onder haar. Hij kroop naast haar en zakte weg in de vachten. Terwijl zijn ademhaling rustiger werd, voelde hij een hand op zijn hoofd. Hij opende zijn ogen en zag het oude gezicht met de heldere ogen van Haduma. Noria bewoog zich naast hem. Haduma glimlachte, knikte goedkeurend en begon te zingen. Noria opende haar ogen en was blij dat ze de oude vrouw zag, vooral toen die haar handen van Jondalars hoofd naar haar buik verplaatste. Haduma maakte bewegingen boven haar buik terwijl ze zong en trok toen de vacht met de bloedvlekken onder hen vandaan. Er zat voor een vrouw bijzondere toverkracht in haar bloed van de Eerste Riten.Vervolgens keek de oude vrouw Jondalar weer aan, glimlachte en stak een knobbelige vinger uit om zijn slappe lid te strelen. Hij voelde de opwinding weer even terugkomen, zag dat het weer stijf wou worden, maar het lukte niet. Haduma grinnikte zachtjes en strompelde de tent uit. Ze liet hen alleen. Jondalar rustte uit naast Noria. Na een poosje ging ze zitten en keek met een hete smachtende blik op hem neer. 'Jondalar man, Noria vrouw,' zei ze, hoewel ze nu echt wel voelde dat ze een vrouw was. Ze boog over hem heen om hem te kussen. Hij was verbaasd dat hij zo gauw al weer een opgewonden gevoel kreeg en vroeg zich af of het strelen van Haduma er iets mee te maken had. Hij vergat de twijfel terwijl hij de begerige jonge vrouw rustig leerde hoe ze hem kon doen genieten en haar eigen genot weer kon opwekken.

Tegen de tijd dat Jondalar de volgende ochtend opstond, lag de reusachtige steur al op het droge. Thonolan had al eerder zijn hoofd binnen de tent gestoken om hem een stel vissperen te laten zien, maar Jondalar had hem weggewuifd, had zijn arm om Noria geslagen en was weer gaan slapen. Toen hij later wakker werd, was Noria verdwenen. Hij trok zijn broek aan en liep naar de rivier. Hij zag Thonolan, Jeren en nog een paar anderen in een pas gevonden kameraadschap staan lachen, en wilde eigenlijk dat hij met hen was gaan vissen.
'Kijk daar eens wie er heeft besloten op te staan,' zei Thonolan toen hij hem zag. 'Laat het maar aan mijn grote broer over om te luieren terwijl verder iedereen zich in het zweet werkt om die oude Haduma uit het water te hijsen.'
Jeren ving de zinsnede op. 'Haduma! Haduma!' schreeuwde hij lachend en wees op de vis. Hij stapte er trots omheen en bleef toen voor de primitieve, haaiachtige kop staan. De voelsprieten op zijn onderkaak duidden erop dat het zijn gewoonte was om zijn voedsel op de bodem te zoeken en dat hij dus ongevaarlijk was, maar alleen zijn afmetingen al maakten het een uitdaging om hem te vangen. Hij was ruim vier en een halve meter lang. Met een schalkse grijns bewoog de jonge jager zijn bekken in een erotische mimiek op en neer voor de neus van de grote, oude vis, terwijl hij 'Haduma! Haduma!' schreeuwde alsof hij smeekte om te worden gestreeld. De rest van hen barstte los in een storm van vet gelach en zelfs Jondalar moest glimlachen. De anderen begonnen om de vis te dansen en met hun bekken te wiegen en 'Haduma!' te roepen. Door het dolle heen begonnen ze elkaar opzij te duwen in wedijver om de plek voor de kop. Eén man werd in de rivier geduwd. Hij waadde terug, greep de man die het dichtst bij hem stond, en trok hem in het water. Al gauw stonden ze elkaar allemaal in het water te duwen, Thonolan voorop. Hij ploeterde doornat de oever op, kreeg zijn broer in de gaten en greep hem beet. 'Denk maar niet dat je er droog vanaf komt!' zei hij toen Jondalar zich verzette. 'Vooruit, Jeren, laten we die grote broer van mij eens kopje onder laten gaan!' Jeren hoorde zijn naam, zag de worsteling en kwam aanrennen. De anderen volgden. Trekkend en duwend sleurden ze Jondalar naar de rand van de rivier en kwamen tenslotte allemaal lachend in het water terecht. Ze kwamen druipend op het droge, nog steeds grijnzend, tot een van hen in de gaten kreeg dat de oude vrouw bij de vis stond.
'Haduma, hè?' zei ze terwijl ze hen streng aankeek. Ze keken elkaar steels aan en stonden er schaapachtig bij. Toen giechelde ze verrukt, ging bij de vissekop staan en wiegde met haar oude heupen. Ze lachten en renden naar haar toe. Iedereen liet zich op handen en voeten zakken en smeekte haar om op zijn rug plaats te nemen.
Jondalar glimlachte om het spelletje dat ze kennelijk al eerder met haar hadden gespeeld. Haar stamleden vereerden hun oude voormoeder niet alleen, ze hielden van haar en ze leek plezier te hebben in hun grapjes. Haduma keek om zich heen en toen ze Jondalar zag, wees ze op hem. De mannen wenkten hem en het viel hem op hoe behoedzaam ze haar op zijn rug hielpen. Hij ging voorzichtig staan. Ze woog haast niets, maar hij was verbaasd hoe sterk haar greep was. De broze vrouw had nog steeds een zekere taaiheid.
Hij begon te lopen, maar de rest rende voor hen uit en ze bonkte op zijn schouder om hem tot spoed aan te zetten. Ze renden over het strand op en neer tot ze allemaal buiten adem waren. Toen liet Jondalar zich zakken om haar gelegenheid te geven af te stappen. Ze rechtte haar rug, zocht haar staf en liep met grote waardigheid naar de tenten.
'Ongelooflijk, hè, die oude vrouw,' zei Jondalar vol bewondering tegen Thonolan. 'Zestien kinderen, vijf generaties, en nog weet ze niet van ophouden. Ik twijfel er niet aan dat ze haar zesde generatie ook nog zal meemaken.' 'Zij meemaken zesde generatie, dan zij doodgaan.' Bij het horen van de stem draaide Jondalar zich om. Hij had Tarnen niet zien naderen. 'Hoe bedoelt u, dan gaat ze dood?' 'Haduma zeggen, Noria maken zoon met blauwe ogen, Zelan- doni-geest, dan Haduma doodgaan. Zij zeggen, lange tijd hier, tijd gaan. Zien kind, dan doodgaan. Kind heten Jondal, zesde generatie Hadumiërs. Haduma gelukkig Zelandoni-man. Zeggen goede man. Vrouw genot geven Eerste Riten niet gemakkelijk, Zelandoni-man, goede man.'
Jondalar was vervuld van gemengde gevoelens. 'Als het haar wens is om te gaan, dan gaat ze ook, maar het stemt me bedroefd,' zei hij.
'Ja, alle Hadumiërs veel bedroefd,' zei Tarnen. 'Mag ik Noria zo snel na de Eerste Riten weer zien? Heel even maar? Ik ken uw gebruiken niet.' 'Gebruik, nee. Haduma zeggen ja. U gauw gaan?' 'Als Jeren zegt dat de steur onze verplichting vanwege het verjagen van de paarden aflost dan denk ik van wel. Hoe wist u dat?'
'Haduma zeggen.'

Het kamp smulde die avond van de steur en vele handen hadden er eerder in de middag licht werk van gemaakt er repen af te snijden om te drogen. Jondalar zag een keer een glimp van Noria in de verte, toen ze door verschillende vrouwen naar een plek verder stroomafwaarts werd begeleid. Pas na het donker werd ze naar hem toegebracht. Ze liepen samen naar de rivier, met twee vrouwen discreet achter hen. Het verbrak de traditie al genoeg dat ze hem zo onmiddellijk na de Eerste Riten weer zag, alleen zou te veel zijn.
Ze bleven bij een boom staan, zonder iets te zeggen, haar hoofd gebogen. Hij schoof een streng haar opzij en tilde haar kin op zodat ze hem aankeek. Er stonden tranen in haar ogen. Jondalar wiste met een knokkel een glinsterende druppel uit haar ooghoek en bracht die toen naar zijn lippen.
'Oh…Jondalar,' riep ze en strekte haar armen naar hem uit. Hij hield haar tegen zich aan, kuste haar teder, toen hartstochtelijker.
'Noria,' zei hij. 'Noria vrouw, prachtige vrouw.' 'Jondalar maken Noria vrouw,' zei ze. 'Maken…Noria…maken…' Ze gaf een snik, wensend dat ze de woorden kende om hem te vertellen wat ze wilde zeggen.
ik weet het, Noria, ik weet het,' zei hij en hield haar in zijn armen. Toen deed hij een stap achteruit, pakte haar bij haar schouders, glimlachte tegen haar en klopte haar op haar buik. Ze glimlachte door haar tranen heen.
'Noria maken Zeelandoniejer…' Ze raakte zijn ooglid aan. 'Noria maken Jondal…Haduma…'
'Ja,' knikte hij. 'Tarnen heeft het me verteld. Jondal zesde generatie Hadumiërs.' Hij stak zijn hand in zijn buidel, ik heb iets dat ik je wil geven, Noria.' Hij haalde de stenen donii te voorschijn en legde hem in haar hand. Hij wilde dat hij haar op de een of andere manier kon vertellen wat een speciale betekenis deze voor hem had, haar kon vertellen dat hij hem van zijn moeder had gekregen, haar kon vertellen hoe oud hij was, hoe hij van generatie op generatie was doorgegeven. Toen glimlachte hij. 'Deze donii is mijn Haduma,' zei hij. 'Jondalars Haduma. Nu is het Noria's Haduma.'
'Jondalar Haduma?' zei ze vol verbazing terwijl ze naar het gesneden vrouwenfiguurtje keek. 'Jondalar Haduma, Noria?' Hij knikte en ze barstte in tranen uit, omklemde de donii met haar beide handen en bracht hem naar haar lippen. 'Jondalar Haduma,' zei ze. Haar schouders schokten van het snikken. Plotseling sloeg ze haar armen om hem heen, kuste hem en rende terug naar de tenten. Ze huilde zo dat ze nauwelijks kon zien waar ze liep.

Het hele kamp liep uit om afscheid van hen te nemen. Haduma stond naast Noria toen Jondalar bij hen kwam. Haduma glimlachte en knikte goedkeurend, maar er rolden tranen langs Noria's wangen. Hij ving er een op met zijn hand, bracht hem naar zijn mond en ze glimlachte door haar tranen heen. Hij draaide zich om, maar zag nog net dat de jonge Jeren, met het krulhaar, verliefde blikken op Noria wierp. Ze was nu een vrouw, gezegend door Haduma en ervan verzekerd een gelukkig kind naar de vuurplaats van een man te brengen. Het was algemeen bekend dat ze had genoten bij de Eerste Riten en iedereen wist dat zulke vrouwen de beste levensgezellen krijgen. Noria zou heel gemakkelijk een levensgezel vinden, ze was buitengewoon begeerlijk.

'Geloof je echt dat Noria zwanger is en een kind krijgt met jouw geest?' vroeg Thonolan nadat ze het kamp achter zich hadden gelaten.
'Dat zal ik nooit te weten komen, maar die Haduma is een wijze oude vrouw. Ze weet meer dan je zou denken. Ik geloof dat ze echt een "grote toverkracht" heeft. Wanneer iemand ervoor kan zorgen is zij het.'
Ze liepen een poosje zwijgend langs de rivier en toen zei Thonolan, 'Grote broer, ik zou je iets willen vragen.' 'Vraag maar op.''Wat voor toverkracht heb jij? Ik bedoel, iedere man praat erover als hij wordt gekozen voor de Eerste Riten. Maar er zijn er heel wat die er bang voor zijn. Ik ken er een paar die ervoor bedankten en om eerlijk te zijn, ik voel me altijd wat onhandig. Maar ik zou het nooit weigeren. Maar jij, jij wordt altijd gekozen. En ik heb het nooit zien mislukken. Ze worden allemaal verliefd op je. Hoe doe je dat? Ik heb je op feesten te keer zien gaan, maar ik zie er niets bijzonders aan.' ik weet het niet, Thonolan,' zei hij, wat verlegen, ik probeer gewoon de dingen niet overhaast te doen.' 'Wie zou dat dan wel doen? Er moet meer zijn. Wat zei Tarnen ervan? "Niet gemakkelijk om vrouwen genot te geven bij Eerste Riten." Hoe laat jij een vrouw dan genieten? Ik ben al blij als ze niet te veel pijn heeft. En het is ook niet zo dat jij maar een kleine hebt of zo om het gemakkelijker te maken. Kom, geef je broertje eens een goede raad. Ik zou het niet erg vinden wanneer ik een troep knappe meisjes achter me aan kreeg.' Hij vertraagde zijn pas en keek Thonolan aan. 'Ja, dat is zo. Ik geloof dat dat een van de redenen is waarom ik Maroni de belofte heb gedaan, opdat ik een excuus zou hebben.' Jondalar fronste zijn voorhoofd. 'De Eerste Riten zijn heel bijzonder voor een vrouw. Voor mij ook. Maar veel jonge vrouwen zijn in zeker opzicht nog meisjes. Ze hebben het verschil niet geleerd tussen achter jongens aanlopen en een man uitnodigen. Hoe vertel je een jonge vrouw, waar je net een heel bijzondere nacht mee hebt beleefd, op een tactvolle wijze dat je liever met een meer ervaren vrouw naar bed gaat wanneer ze je voor zich alleen heeft gehad? Grote Doni, Thonolan! Ik wil ze niet kwetsen, maar ik word niet verliefd op iedere vrouw met wie ik naar bed ga.'
'Je wordt helemaal niet verliefd, Jondalar.'
Jondalar begon sneller te lopen. 'Wat bedoel je? Ik heb van
zoveel vrouwen gehouden.'
'Van ze gehouden, ja. Dat is niet hetzelfde.'
'Hoe zou jij dat weten? Ben je wel eens verliefd geweest?'
'Een paar keer. Het duurde misschien niet lang, maar ik weet het
verschil. Kijk, broer, ik wil me er niet mee bemoeien, maar ik
maak me zorgen over jou, vooral als je humeurig bent. En je
hoeft niet harder te gaan lopen. Ik houd mijn mond wel als je dat
wilt.'
Jondalar ging langzamer lopen. 'Misschien heb je wel gelijk. Misschien ben ik nooit verliefd geweest. Misschien ligt het niet in mijn aard om verliefd te worden.' 'Wat scheelt eraan? Wat missen de vrouwen die je kent?'
'Als ik het wist, denk je niet. . .' begon hij nijdig. Toen wachtte hij even. ik weet het niet Thonolan. Ik denk dat ik alles wil hebben. Ik wil een vrouw zoals ze bij de Eerste Riten is—ik geloof dat ik dan, tenminste voor die nacht, verliefd word op iedere vrouw. Maar ik wil een vrouw, geen meisje. Ik wil dat ze echt naar me verlangt, onvoorwaardelijk, maar ik wil niet dat ik zo voorzichtig met haar moet zijn. Ik wil dat ze temperament heeft, weet wat ze wil, jong is of oud, naïef en verstandig, alles tegelijk.'
'Dat is nog al wat, broer.'
'Nou, je vroeg het toch?' Ze liepen een poos zwijgend verder. 'Hoe oud zou Zelandoni zijn?' vroeg Thonolan. iets jonger dan Moeder, misschien?' 'Hoezo?' vroeg Jondalar stuurs.
'Ze zeggen dat ze werkelijk knap was toen ze jong was, tot een paar jaar geleden. Sommige oudere mannen zeggen dat er niet een zo knap was als zij, het leek er niet op. Ik vind het moeilijk om erover te praten, maar ze zeggen dat ze wel jong is om de Eerste te zijn onder Degenen Die de Moeder Dienen. Zeg eens wat, grote broer. Is het waar wat ze over jou en Zelandoni zeggen?'
Jondalar bleef staan en draaide zich langzaam om naar zijn broer. 'Vertel eens wat ze van mij en Zelandoni zeggen?' vroeg hij knarsetandend.
'Neem me niet kwalijk, ik ben te ver gegaan. Vergeet het maar.'