2


'En, waarom heb je besloten met me mee te gaan, Jondalar?' zei de jongeman met het bruine haar, terwijl hij een tent afbrak die was gemaakt van verschillende aan elkaar geregen huiden. 'Je hebt tegen Marona gezegd dat je alleen bij Danalar langs ging om mij de weg te wijzen. Gewoon een korte Tocht zou maken voor je kalmer aan ging doen.

Je zou met de Lanzadoniërs naar de Zomerbijeenkomst gaan op tijd voor de Verbintenisceremonie. Ze zal woedend zijn en ik zou bepaald niet graag willen dat die vrouw boos op me was. Weetje zeker dat je niet gewoon voor haar op de loop bent?' Thonolans toon was luchtig, maar de ernst in zijn ogen verried hem. 'Broertje, hoe kom je erbij dat jij de enige in onze familie bent met de drang om te reizen? Je dacht toch niet dat ik je er alleen op uit zou laten gaan? En dan thuiskomen en over je lange Tocht opscheppen? Er moet iemand mee om te zorgen dat je verhalen eerlijk blijven en te voorkomen dat je in moeilijkheden komt,' antwoordde de lange, blonde man en hij bukte zich om de tent binnen te gaan.

Binnen was deze hoog genoeg om gemakkelijk op de knieën of hurken te zitten, maar niet om te staan, en groot genoeg voor hun twee slaaprollen en uitrusting. Hij steunde op drie stokken op een rij in het midden en bij de middelste, langste stok zat een gat met een flap die kon worden dichtgeregen om de regen buiten te sluiten, of kon worden geopend om rook te laten ontsnappen als ze vuur in de tent wilden aansteken. Jondalar trok de drie stokken uit de grond en kroop er achteruit de opening mee uit. 'Voorkomen dat ik in moeilijkheden kom!' zei Thonolan. 'Ik zal ogen in mijn achterhoofd nodig hebben om op te passen dat je niet in de rug wordt aangevallen. Wacht maar tot Marona erachter komt dat je niet bij Dalanar en de Lanzadoniërs bent als ze op de Bijeenkomst komen. Ze zou wel eens kunnen besluiten zich in een donii te veranderen en over de gletsjer die we net zijn overgestoken, te komen vliegen om je te halen, Jondalar.' Ze begonnen samen de tent op te vouwen. 'Die vrouw heeft al een hele tijd een oogje op je en net nu ze dacht dat ze je had, besluit jij dat het tijd is om een Tocht te maken. Ik geloof dat je gewoon je hand niet in de riem wilt laten glijden en Zelandoni de knoop niet wilt laten leggen. Ik geloof dat mijn grote broer bang is zich te binden aan een vrouw.' Ze legden de tent naast de draagstel- len. 'De meeste mannen van jouw leeftijd hebben al een of twee kleintjes bij hun vuurplaats,' voegde Thonolan eraan toe terwijl hij wegdook voor een schijnuitval van zijn oudere broer. De lach stond nu ook in zijn grijze ogen.

'De meeste mannen van mijn leeftijd! Ik ben maar drie jaar ouder dan jij,' zei Jondalar met gemaakte woede. Toen lachte hij, een luide, hartelijke lach, waarvan de ongeremde uitbundigheid des te meer verbaasde omdat ze zo onverwachts kwam. De twee broers verschilden van elkaar als dag en nacht, maar de kleinste, donkerharige broer was het luchthartigst. Thonolans vriendelijke aard, aanstekelijke grijns en goedlachsheid maakten dat hij overal graag gezien was. Jondalar was ernstiger, zijn voorhoofd vaak gefronst door concentratie of zorgen, en hoewel hij vlot glimlachte, vooral tegen zijn broer, lachte hij zelden voluit. Als hij dat wel deed, kwam de pure ongedwongenheid als een verrassing.

'En hoe weet jij dat Marona niet al een kleintje zal hebben om naar mijn vuurplaats mee te nemen, tegen de tijd dat we terugkomen?' zei Jondalar terwijl ze het leren gronddoek begonnen op te rollen, dat met een van de palen als kleinere tent kon worden gebruikt.

'En hoe weet je dat ze niet zal besluiten dat mijn ongrijpbare broer niet de enige man is die haar bekende charmes waardig is? Marona weet echt hoe ze een man moet behagen—wanneer ze dat wil. Maar die opvliegende aard van haar… Jij bent de enige die haar ooit heeft kunnen aanpakken, Jondalar, hoewel er, Doni weet, meer dan genoeg zijn die haar zouden willen hebben, met haar opvliegendheid op de koop toe.' Ze stonden tegenover elkaar met het gronddoek tussen hen in. 'Waarom ben je geen verbintenis met haar aangegaan? Iedereen verwacht dat al jaren.'

Thonolans vraag was serieus. Er kwam een bezorgde blik in Jon- dalars levendige blauwe ogen en er verschenen rimpels in zijn voorhoofd.

'Misschien gewoon omdat iedereen het verwacht,' zei hij. 'Ik weet het niet, Thonolan. Om eerlijk te zijn, verwacht ik ook een verbintenis met haar aan te gaan. Met wie anders?' 'Met wie? Oh, gewoon met wie je maar wilt, Jondalar. Er is in alle grotten niet een ongebonden vrouw—en een paar die dat wel zijn—die niet met beide handen de kans zou aangrijpen om een verbintenis aan te gaan met Jondalar van de Zelandoniërs, broer van Joharran, leider van de Negende Grot, om nog maar te zwijgen van broer van Thonolan, voortvarende en dappere avonturier.'

'Je vergeet zoon van Marthona, voormalig leider van de Negende Grot van de Zelandoniërs, en broer van Folara, schone dochter van Marthona, althans, dat zal ze zijn als ze volwassen wordt,' glimlachte Jondalar. 'Als je mijn verwanten wilt opnoemen, vergeet de gezegenden van Doni dan niet.' 'Wie kan hen vergeten?' zei Thonalan terwijl hij zich naar de slaaprollen omdraaide. Die waren elk gemaakt van twee huiden die zo waren uitgesneden dat ze de twee mannen pasten, en ze waren langs de zijkanten en onderkant aan elkaar geregen, met een trekkoord langs de opening. 'Waar heb je het over? Ik denk dat zelfs Joplaya zich aan je zou willen binden, Jondalar.' Ze begonnen allebei de stijve, op dozen gelijkende draagstellen in te pakken. Die liepen naar boven toe wijder uit. Ze waren gemaakt van stijf, ongelooid leer en bevestigd aan houten latjes. Ze werden gedragen aan leren schouderriemen die te verstellen waren met behulp van een reeks uitgesneden ivoren knoopjes. De knoopjes werden vastgezet door een veter door een gat in het midden te rijgen en aan de voorkant vast te knopen aan een tweede veter die door hetzelfde gat terugliep, en zo door naar het volgende knoopje.

'Je weet dat we geen verbintenis kunnen aangaan. Joplaya is mijn bloedverwante. En je zou haar niet serieus moeten nemen. Ze is een vreselijke pestkop. We zijn goede vrienden geworden toen ik bij Danalar ging wonen om mijn ambacht te leren. Hij heeft het ons tegelijk geleerd. Ze is een van de beste steenkloppers die ik ken. Maar vertel haar nooit dat ik dat heb gezegd. Ze zou het me altijd onder de neus blijven wrijven. We probeerden steeds elkaar voorbij te streven.'

Jondalar tilde een zware buidel op met gereedschap om werktuigen te maken en een paar extra klompen steen, en dacht aan Dalanar en de Grot die hij had gesticht. De Lanzadoniërs groeiden in aantal. Sinds zijn vertrek hadden zich meer mensen bij hen gevoegd en de families breidden zich uit. Er zal wel gauw een Tweede Grot van de Lanzadoniërs komen, dacht hij. Hij deed de buidel in zijn draagstel, vervolgens het kookgerei, voedsel en andere uitrusting. Zijn slaaprol en de tent gingen bovenop en twee van de tentstokken in een houder aan de linkerkant van zijn draagstel. Thonolan droeg het gronddoek en de derde stok. In een speciale houder rechts aan hun draagstellen droegen ze allebei een paar speren.

Thonolan vulde een waterzak met sneeuw. Hij was van een die- remaag gemaakt en overtrokken met bont. Als het erg koud was, zoals het op de uitgestrekte gletsjer in het hoogland was geweest, droegen ze de waterzakken onder de jakken op hun huid, zodat de sneeuw kon smelten door hun lichaamswarmte. Op een gletsjer was geen brandstof voor een vuur. Ze waren er nu overheen, maar nog te hoog om stromend water te vinden. 'Zal ik je eens wat vertellen, Jondalar,' zei Thonolan terwijl hij opkeek. 'Ik ben blij dat Joplaya niet mijn bloedverwante is. Ik denk dat ik mijn Tocht zou opgeven om met die vrouw een verbintenis aan te gaan. Je had me helemaal niet verteld dat ze zo knap was. Ik heb nog nooit iemand als haar gezien, je kunt je ogen niet van haar afhouden. Het maakt me dankbaar dat Marthona mij kreeg nadat ze een verbintenis was aangegaan met Willomar, niet toen ze nog gebonden was aan Dalanar. Dat geeft me tenminste een kans.'

'Ze zal ook wel knap zijn. Ik heb haar driejaar lang niet gezien. Ik verwachtte dat ze nu wel een verbintenis zou zijn aangegaan. Ik ben blij dat Dalanar heeft besloten deze zomer met de Lanzadoniërs naar de Bijeenkomst van de Zelandoniërs te gaan. Met maar één Grot heb je niet veel keus. Het zal Joplaya gelegenheid geven eens wat andere mannen te leren kennen.' 'Ja, en het zal Marona wat concurrentie bezorgen. Ik vind het haast jammer dat ik er niet bij ben als die twee elkaar ontmoeten. Marona is gewend de mooiste van de groep te zijn. Ze zal Joplaya wel niet mogen. En nu jij niet komt opdagen, heb ik een vermoeden dat Marona het dit jaar niet leuk zal vinden op de Zomerbijeenkomst.'

'Je hebt gelijk, Thonolan. Ze zal zich gekwetst voelen en boos zijn, en ik kan het haar niet kwalijk nemen. Ze is opvliegend, maar ze is een goede vrouw. Het enige dat ze nodig heeft, is een man die goed genoeg voor haar is. En ze weet inderdaad hoe ze een man moet behagen. Als ik bij haar ben, zou ik zo een verbintenis met haar willen aangaan, maar als ze er niet is… dan weet ik het niet, Thonolan.' Er verschenen weer rimpels in Jondalars voorhoofd toen hij een riem om zijn jak aansnoerde, nadat hij zijn waterzak eronder had gestopt.'Vertel me eens,' vroeg Thonolan, weer ernstig. 'Hoe zou je het vinden als ze besloot zich aan iemand anders te binden tijdens onze afwezigheid? Dat is heel waarschijnlijk, weetje.' Jondalar knoopte de riem dicht en dacht na. 'Ik zou me gekwetst voelen, of mijn trots, ik weet niet zeker welke van de twee. Maar ik zou het haar niet kwalijk nemen. Ik vind dat ze een beter iemand verdient dan mij, iemand die haar niet op het laatste ogenblik in de steek zou laten om aan een Tocht te beginnen. En als zij gelukkig is, dan zou ik blij voor haar zijn.' 'Dat dacht ik al,' zei de jongere broer. Toen brak er een grijns door op zijn gezicht. 'Nou, grote broer, als we die donii die je achterna komt, voor willen blijven, moesten we maar op weg gaan.' Hij stopte de laatste spullen in zijn draagstel, trok toen zijn bontjak omhoog en liet een arm uit een mouw glijden om de waterzak over zijn schouder eronder te hangen. De jakken waren volgens een eenvoudig model uitgesneden. De voor- en achterkant bestonden uit min of meer rechthoekige lappen die aan de zijkanten en schouders op elkaar waren geregen, met twee kleinere rechthoeken, die waren dubbelgevouwen en tot kokers genaaid, aangezet als mouwen. Kappen, eveneens aangezet, hadden een rand van veelvraatbont om het gezicht, opdat ijs van het vocht in de adem zich er niet in vastzette. De jakken waren rijk versierd met kralenborduursel van botjes, stukjes ivoor, schelpjes, dieretanden en witte hermelijnstaarten met zwarte punt. Ze werden over het hoofd aangetrokken en hingen als tunieken wijd tot ongeveer halverwege de dij. Ze werden met een gordel om het middel gebonden. Onder de jakken droegen ze zachte hemden van herteleer, gemaakt volgens een soortgelijk patroon, en broeken van bont, met een flap van voren en met een trekkoord om het middel opgehouden. Hun met bont gevoerde wanten zaten aan een lang koord dat door een lus aan de achterkant van hun jak liep zodat ze snel uitgetrokken konden worden zonder dat ze vielen of wegraakten. Hun laarzen hadden dikke zolen die om de voet omhoogliepen als mocassins en waren vastgemaakt aan zacht leer dat precies om het been paste, en met veters werd omwikkeld. Binnenin zat een wijdvallende vilten voering, gemaakt van moeflonwol die was natgemaakt en gestampt tot ze in elkaar klitte. Als het erg nat weer was, werden waterdichte dierlijke ingewanden, die op maat waren gemaakt, over de laarzen getrokken, maar ze waren dun, sleten snel en werden alleen gebruikt als het nodig was.

'Thonolan, hoe ver wil je nou echt gaan? Je meende het toch niet toen je zei helemaal tot het eind van de Grote Moederrivier, hè?' vroeg Jondalar terwijl hij een stenen bijl, voorzien van een kort, stevig handvat opraapte en hem door een lus aan zijn gordel stak, naast het stenen mes met het benen handvat. Thonolan hield midden onder het aantrekken van een sneeuw- schoen op en kwam overeind. 'Ik meende het wel degelijk, Jondalar,' zei hij zonder een spoor van zijn gebruikelijke scherts. 'Dan zijn we misschien niet eens terug voor de Zomerbijeen- komst van volgend jaar!'

'Begin je terug te krabbelen? Je hoeft niet met me mee te komen, broer. Ik meen het. Ik ben niet boos als je teruggaat. Voor jou was het toch maar een plotselinge opwelling. Je weet net zo goed als ik dat we misschien wel nooit meer thuiskomen. Maar als je wilt gaan, moest je het maar liever nu doen, anders kom je nooit die gletsjer over voor de volgende winter.' 'Nee, het was geen plotselinge opwelling, Thonolan. Ik liep er al heel lang over te denken om een Tocht te maken, en dit is er het juiste ogenblik voor,' zei Jondalar op besliste toon en met een zweem van onverklaarbare verbittering in zijn stem, vond Thonolan. Alsof hij het wilde wegwuiven, ging Jondalar vervolgens op een luchtiger toon over. 'Ik heb nog nooit een echte Tocht gemaakt en als ik het nu niet doe, doe ik het nooit. Ik heb gekozen, broertje, je zit met me opgescheept.' De lucht was helder en de zon, die op de uitgestrekte, maagdelijk witte sneeuwvlakte weerkaatste, was verblindend. Het was lente, maar op de hoogte waarop zij zich bevonden, bleek dat totaal niet uit het landschap. Jondalar stak zijn hand in een buidel aan zijn gordel en haalde een sneeuwbril te voorschijn. Die was van hout gemaakt en wel zo dat hij, op een smalle, horizontale spleet na, dé ogen helemaal bedekte. Hij werd om het hoofd gebonden. Toen wikkelde hij met een snelle draai van zijn voet de riem als een bevestigingspunt voor zijn sneeuwschoen om zijn teen en enkel. Hij stapte in zijn sneeuwschoenen en pakte zijn draagstel.Thonolan had de sneeuwschoenen gemaakt. Hij was heel goed in het maken van speren en hij had het geschikte gereedschap om de schachten recht te krijgen bij zich. Het was gemaakt van een gewei waarvan hij de vertakkingen had verwijderd en hij had er aan een kant een gat in gemaakt. Hij had er allerlei dieren en voorjaarsbloemen in uitgesneden om de Grote Aardmoeder te eren en haar te bewegen hem de geesten te geven van de dieren die met de speren werden geraakt die met dit gereedschap waren gemaakt, maar ook omdat Thonolan het uitsnijden graag deed. Het was onvermijdelijk dat ze tijdens de jacht speren verloren en dan moesten ze onderweg nieuwe kunnen maken. Het gereedschap werd vooral gebruikt om de schacht aan het eind recht te maken, want daar lukte het niet met de hand. Als je de schacht door het gat stak, kon je ook meer kracht zetten. Thonolan wist hoe je het hout veerkrachtiger kon maken, met hete stenen of stoom, om een schacht recht te krijgen of te buigen voor het maken van een sneeuwschoen. Het waren verschillende kanten aan dezelfde vaardigheid.

Jondalar draaide zich om om te zien of zijn broer klaar was. Met een knikje gingen ze beiden op weg en sjokten de lichte helling af in de richting van de boomgrens beneden. Rechts van hen, achter bebost laagland, zagen ze de met sneeuw bedekte uitlopers van de bergen, met in de verte de spitse, ijzige toppen van de meest noordelijke rand van de massieve keten. Meer naar het zuidoosten schitterde één top hoog boven zijn broeders uit. Het hoogland dat ze waren overgetrokken, leek daarnaast nauwelijks meer dan een heuvel, een massief dat de stompe rest vormde van geërodeerde bergen die veel ouder waren dan de toppen die zich in het zuiden zo hoog verhieven. Maar hij was wel zo hoog en wel zo dichtbij de ruige keten met zijn massieve gletsjers—die de bergen niet alleen bekroonden, maar ze tot veel lager in hun greep hielden—dat de betrekkelijk platte top het hele jaar door onder een ijslaag lag.

Eens, wanneer de continentale gletsjer zich heeft teruggetrokken tot het arctische gebied, zal dat hoogland bedekt zijn met wouden. Nu is het een ijskap, een kleine uitgave van de enorme, wereldwijde ijsvelden in het noorden.

Toen de twee broers bij de boomgrens kwamen, deden ze hun sneeuwbrillen af; ze beschermden de ogen wel, maar verminderden het zicht. Iets verder de helling af ontdekten ze een klein stroompje dat begonnen was als door rotsspleten sijpelend, ondergronds stromend smeltwater van de gletsjer, en dan gefilterd en van slib gezuiverd ontsprong in een sprankelende bron. Het kabbelde tussen besneeuwde oevers zoals zoveel andere kleine gletsjerbeekjes.

'Wat denk je?' vroeg Thonolan met een gebaar naar het stroompje. 'Dit is ongeveer waar Dalanar zei dat ze zou zijn.' 'Als dat de Donau is, zouden we dat gauw genoeg moeten merken. We weten dat we de Grote Moederrivier volgen als we bij drie riviertjes komen die samenvloeien en oostwaarts stromen. Dat heeft hij gezegd. Ik zou denken dat elk van deze stroompjes ons uiteindelijk bij haar zou brengen.'

'Goed, laten we nu op de linkeroever blijven. Later zal ze niet zo gemakkelijk over te steken zijn.'

'Dat is waar, maar de Losaduniërs wonen op de rechteroever en we kunnen bij een van hun grotten langsgaan. Ze zeggen dat er op de linkeroever platkoppen zitten.'

'Jondalar, laten we niet bij de Losaduniërs langsgaan,' zei Thonolan met een ernstige glimlach. 'Je weet dat ze erop aan zullen dringen dat we blijven en we zijn al te lang bij de Lanzadoniërs gebleven. Als we veel later waren vertrokken, hadden we de gletsjer helemaal niet over kunnen trekken. Dan hadden we eromheen moeten trekken, en ten noorden van de gletsjers zitten echte platkoppen. Ik wil op weg en zo ver naar het zuiden zullen er wel niet veel platkoppen zitten. En al zaten ze er. Je bent toch niet bang voor een paar platkoppen? Je weet wat ze zeggen, een platkop doden is net zoiets als een beer doden. 'Ik weet het niet,' zei de grootste en hij kreeg weer zorgelijke rimpels. 'Ik weet niet of ik wel met een beer zou willen vechten. Ik heb gehoord dat platkoppen slim zijn. Sommigen zeggen dat ze op mensen lijken.'

'Misschien wel slim, maar ze kunnen niet praten. Het zijn gewoon dieren.'

'Over de platkoppen maak ik me niet ongerust, Thonolan. De Losaduniërs kennen deze streek. Ze kunnen ons op de goede weg helpen. We hoeven niet lang te blijven, net lang genoeg om ons te oriënteren. Ze kunnen ons een paar oriëntatiepunten geven, enig idee van wat ons te wachten staat. En we kunnen met hen spreken. Dalanar zei dat een aantal van hen Zelandonisch spreekt. Weet je wat, als jij ermee instemt er nu langs te gaan, stem ik ermee in de volgende Grotten pas op de terugweg aan te doen.' 'Best. Als je het echt wilt.'

De twee mannen keken uit naar een plaats om de in ijs gevatte stroom, die nu al te breed was om erover te springen, over te steken. Ze zagen een boom die over het beekje was gevallen en zo een natuurlijke brug vormde, en liepen erop af. Jondalar ging voor. Hij zette een voet op een van de blootliggende wortels en zocht houvast. Thonolan keek even om zich heen terwijl hij op zijn beurt wachtte.

'Jondalar! Pas op!' riep hij plotseling.

Er suisde een steen rakelings langs het hoofd van de lange man. Terwijl hij zich bij de waarschuwingskreet op de grond liet vallen, greep hij naar een speer. Thonolan had er al een in zijn hand en hurkte laag, met zijn gezicht de kant op vanwaar de steen was gekomen. Hij zag iets bewegen achter de wirwar van takken van een bladerloze struik en smeet hem weg. Hij greep net een andere speer toen zes figuren uit het nabijgelegen struikgewas te voorschijn stapten. Ze waren omsingeld. 'Platkoppen!' riep Thonolan terwijl hij zijn arm terugtrok en mikte.

'Wacht, Thonolan!' schreeuwde Jondalar. 'Zoveel kunnen we niet aan.'

'Die grote ziet eruit als de aanvoerder van de groep. Als ik hem te pakken neem, gaat de rest er misschien vandoor.' Hij trok zijn arm weer naar achteren.

'Nee! Ze kunnen zich wel op ons storten voor we een tweede speer kunnen pakken. Ik geloof dat we ze op dit ogenblik op een afstand houden, ze verroeren zich niet.' Jondalar kwam langzaam overeind, zijn wapen in de aanslag. 'Verroer je niet, Thonolan. Laat hen de volgende stap doen. Maar houd die grote in de gaten. Hij kan zien dat je op hem aanlegt.' Jondalar nam de grote platkop op en had het onthutsende gevoel dat de grote, bruine ogen hem ook aanstaarden. Hij had er nog nooit een van zo dichtbij gezien; hij was verbaasd. Deze platkoppen waren helemaal niet zoals hij ze zich altijd had voorgesteld. De ogen van de grote platkop werden overschaduwd door uitstekende wenkbrauwbogen, die nog werden geaccentueerd door borstelige wenkbrauwen. Hij had een grote, smalle neus als een snavel, waardoor zijn ogen nog dieper weggezonken leken. Zijn baard, dik en met de neiging te krullen, verborg zijn gezicht. Bij een jongere, wiens baard nog maar net opkwam, zag hij dat ze geen kin hadden, alleen naar voren stekende kaken. Hun haar was bruin en ruig, net als hun baarden en ze hadden over het algemeen meer lichaamshaar, vooral rond de bovenste helft van de rug.

Hij kon zien dat ze meer haar hadden, omdat hun bontomslagen voornamelijk hun romp bedekten, maar ondanks het feit dat de temperatuur haast onder het vriespunt lag, de schouders en armen bloot liet. Maar hun minder toereikende kledij verbaasde hem lang niet zo erg als het feit dat ze kleren droegen. Hij had nog nooit dieren gezien die kleren droegen, en zeker niet die wapens droegen. En toch had elk van deze platkoppen een lange houten speer—kennelijk niet bedoeld om te werpen, maar om te steken en de scherpe punten zagen er gevaarlijk genoeg uit—en sommige droegen zware benen knotsen, de voorpoten van grote, grasetende dieren.

Hun kaken lijken eigenlijk niet op die van een dier, dacht Jondalar. Ze steken alleen wat meer naar voren, en hun neuzen zijn gewoon grote neuzen. Het verschil zit hem in de hoofden. In plaats van volledig ontwikkelde, hoge voorhoofden, zoals die van hem en van Thonolan, waren hun voorhoofden laag en welfden boven hun zware wenkbrauwbogen naar achteren tot een grote uitstulping aan de achterkant. Het leek net of hun achterhoofd afgeplat en naar achteren gedrukt was, en hij kon met gemak de bovenkant van hun hoofden zien. Als Jondalar zich tot zijn volle één meter vijfennegentig uitstrekte, torende hij meer dan dertig centimeter boven de grootste uit. Zelfs Thonolan leek met zijn onnozele één meter tachtig een reus naast degene die kennelijk hun aanvoerder was, maar alleen qua lengte. Jondalar en zijn broer waren twee stevig gebouwde mannen, maar naast de krachtig gespierde platkoppen voelden ze zich schriel. Deze hadden een grote, ronde borstkas en dikke, gespierde armen en benen, allebei iets naar buiten gebogen, maar ze liepen even kaarsrecht en met evenveel gemak rechtop als iedereen. Hoe meer hij keek, hoe meer ze eruitzagen als mensen, hoewel niet als mensen die hij ooit had gezien. Een gespannen ogenblik lang verroerde niemand zich. Thonolan zat in elkaar gedoken met zijn speer, klaar om hem te werpen. Jondalar stond, maar hij had zijn speer stevig vast. De zijne kon die van zijn broer ogenblikkelijk volgen. De zes platkoppen die hen omsingeld hielden, stonden zo roerloos als steen, maar Jondalar had geen enkele twijfel hoe snel ze in actie konden komen. Het was een impasse, elk bewaarde afstand en Jondalar probeerde snel een oplossing te bedenken.

Plotseling maakte de grote platkop een grommend geluid en zwaaide met zijn arm. Thonolan wierp haast zijn speer, maar ving nog net op tijd het gebaar op waarmee Jondalar hem weerhield. Alleen de jonge platkop had zich bewogen. Hij rende terug de struiken in waaruit ze zojuist te voorschijn waren gestapt, kwam vlug terug met de speer die Thonolan had geworpen, enbracht hem die tot zijn stomme verbazing. Daarna liep de jonge platkop naar de rivier bij de boombrug en viste een steen op. Hij liep ermee terug naar de aanvoerder en leek zijn hoofd te buigen en berouwvol te kijken. Het volgende ogenblik verdwenen ze alle zes haast ongemerkt, geruisloos in het struikgewas. Thonolan slaakte een zucht van verlichting toen het tot hem doordrong dat ze verdwenen waren. 'Ik dacht niet dat we daar heelhuids uit zouden komen! Maar ik was vast van plan er een te doden. Ik vraag me af wat het allemaal te betekenen had.' 'Ik weet het niet zeker,' antwoordde Jondalar, 'maar ik heb zo'n vermoeden dat die jonge platkop iets begon dat de aanvoerder niet wilde afmaken, en niet omdat hij bang was, geloof ik. Er was lef voor nodig om daar te blijven staan met jouw speer tegenover zich en dan een dergelijk initiatief te nemen.' 'Misschien wist hij gewoon niet beter.'

'Oh, jawel. Hij zag je die eerste speer werpen. Waarom zou hij die jonge platkop anders zeggen dat hij hem moest gaan halen en aan jou teruggeven?'

'Denk je nou heus dat hij hem heeft gezegd dat hij dat moest doen? Hoe dan? Ze kunnen niet praten.' 'Ik weet niet hoe, maar op de een of andere manier zei die grote platkop tegen de jonge dat hij jou je speer moest teruggeven en zijn steen moest ophalen. Alsof we op die manier quitte zouden staan. Er is niemand gewond, dus ik neem aan dat dat inderdaad het geval is. Weet je, ik ben er niet zo zeker van dat platkoppen gewoon beesten zijn. Dat was slim bekeken. En ik wist niet dat ze vachten droegen en wapens, en net als wij lopen.' 'Nou, ik weet in ieder geval wel waarom ze platkoppen heten! En ze zagen eruit als een gemeen zootje. Ik zou het niet graag rechtstreeks met een van hen aan de stok krijgen.' 'Dat weet ik. Ze zien eruit alsof ze je arm kunnen breken alsof het een brandhoutje is. Ik heb altijd gedacht dat ze klein waren.'

'Kort misschien, maar niet klein. Bepaald niet klein. Grote broer, ik moet toegeven dat je gelijk had. Laten we bij de Losaduniërs langsgaan. Ze wonen hier zo dicht in de buurt dat ze vast meer over platkoppen weten. Bovendien lijkt de Grote Moederrivier een grens te zijn en ik geloof niet dat de platkoppen ons op hun oever willen hebben.'


De twee mannen trokken verscheidene dagen verder, uitkijkend naar herkenningspunten die Dalanar hun had gegeven. Ze volgden de stroom, die in dit stadium niet van karakter verschilde van de andere stroompjes, beekjes en riviertjes die langs de helling stroomden. Alleen op grond van een algemeen gebruik werd speciaal deze als de bron van de Grote Moederrivier beschouwd. De meeste ervan kwamen bij elkaar om het begin te vormen van de grote rivier die zich over een lengte van 3000 kilometer langs heuvels omlaag zou storten en door vlakten zou slingeren voor ze haar lading water en slib ver naar het zuiden in de binnenzee zou lozen.

De kristallijne rotsen van het massief waaruit de machtige rivier ontsprong, behoorden tot de oudste op aarde, en waren door enorme drukgolven tot ruige bergen omhoog gestoten en geplooid. Ze schitterden in een overvloedige pracht. Meer dan driehonderd—vaak grote—zijrivieren zorgden voor de afwatering van de bergketens overal langs haar bedding en werden in haar omvangrijke watermassa opgenomen. Eens zou haar roem over de hele wereld worden verspreid en het modderige, slibrijke water zou blauw worden genoemd.

De invloed van de oceaan was voelbaar in het westen en op het oostelijke continent, al werd ze getemperd door bergmassieven. De flora en fauna waren een mengsel van de westelijke toendrataiga en de steppen in het oosten. Op de hogere hellingen leefden de steenbok, de gems en de moeflon en in de bossen waren de herten algemener. De tarpan, een wild paard dat eens tam zou worden, graasde in de beschutte dalen langs de oevers van de rivieren. Wolven, lynxen en sneeuwluipaarden slopen geruisloos in de schaduw van de bossen. De allesetende bruine beren ontwaakten uit hun winterslaap en de enorme, plantenetende hole- beer kwam pas later te voorschijn. Veel kleine zoogdieren staken hun neus buiten het winterverblijf.

De hellingen waren voornamelijk begroeid met pijnbomen, hoewel ook sparren, zilversparren en lariksen voorkwamen. Elzen waren algemener bij de rivier, vaak samen met wilgen en populieren en soms heel kleine eiken en beuken die nauwelijks groter werden dan een struikje.

De linkeroever glooide geleidelijk omhoog. Jondalar en Thonolan beklommen hem tot ze de top van een hoge heuvel bereikten. Toen ze over het landschap uitkeken, zagen de twee mannen een ruig, woest en prachtig gebied, dat werd verzacht door het witte dek dat holtes en rotsaders effende. Maar de teleurstelling

maakte het verder trekken moeilijk.

Ze hadden nog geen van de groepen mensen gezien—dergelijke groepen werden beschouwd als Grotten, of ze nu in een grot woonden of niet—die zich de Losaduniërs noemden. Jondalar begon al te denken dat ze hen waren misgelopen. 'Kijk!' wees Thonolan.

Jondalar volgde de richting van zijn uitgestrekte arm en zag een sliert rook opstijgen uit een kreupelbosje. Ze liepen haastig verder en kwamen al gauw bij een kleine groep mensen die waren verzameld rond een vuur. De broers stapten de kring binnen en hielden hun handen voor zich uitgestrekt, met de palmen omhoog, in de algemeen aanvaarde begroeting van openheid en vriendschap.

'Ik ben Thonolan van de Zelandoniërs. Dit is mijn broer Jondalar. We zijn op onze Tocht. Spreekt iemand hier onze taal?' Een man van middelbare leeftijd stapte naar voren. Hij hield zijn handen op dezelfde manier uitgestrekt. 'Ik ben Laduni van de Losaduniërs. Welkom, in de naam van Duna, de Grote Aard- moeder.' Hij greep Thonolans beide handen met de zijne en begroette vervolgens op dezelfde wijze Jondalar. 'Komt u bij het vuur zitten. We gaan dadelijk eten. Eet u mee?' 'U bent uiterst gastvrij,' antwoordde Jondalar formeel. 'Ik ben op mijn Tocht westwaarts getrokken en ben een tijd bij een Grot van de Zelandoniërs geweest. Dat is alweer een aantal jaren geleden, maar Zelandoniërs zijn altijd welkom.' Hij leidde hen naar een groot blok hout bij het vuur. Er was een afdakje boven geconstrueerd als beschutting tegen weer en wind. 'Hier rust wat, doe uw bepakking af. U komt zeker net van de gletsjer af?'

'Sinds een paar dagen,' zei Thonolan terwijl hij zijn draagstel van zijn schouders liet glijden.

'U bent laat met oversteken. De föhn kan nu elk ogenblik opsteken.'

'De föhn?' vroeg Thonolan.

'De lentewind. Warm en droog, uit het zuidwesten. Hij waait zo hard dat bomen ontworteld worden, takken afgerukt worden. Maar hij laat de sneeuw wel heel snel smelten. Binnen enkele dagen kan dit alles verdwenen zijn en kunnen er knoppen aan de bomen komen,' legde Laduni uit met een breed gebaar van zijn arm naar de sneeuw. 'Als hij je op de gletsjer overvalt, kan dat dodelijk zijn. Het ijs smelt zo snel dat zich gletsjerspleten openen. Sneeuwbruggen en overhangende sneeuwranden zakken onder je voeten weg. Beken, ja rivieren, beginnen over het ijs te stromen.'

'En hij brengt altijd de Malaise met zich mee,' voegde een jonge vrouw eraan toe, de draad van Laduni's verhaal oppakkend. 'Malaise?' Thonolan richtte zijn vraag tot haar. 'Boze geesten die op de wind vliegen. Ze maken iedereen geprikkeld. Mensen die nooit ruzie maken, beginnen plotseling te kibbelen. Gelukkige mensen huilen de hele tijd. De geesten kunnen je ziek maken, of, als je al ziek bent, kunnen ze maken dat je wilt sterven. Het scheelt als je weet wat je te wachten staat, maar iedereen is dan in een slecht humeur.'

'Waar heb je zo goed Zelandonisch leren spreken?' vroeg Thonolan en hij glimlachte waarderend tegen de aantrekkelijke jonge vrouw.

De jonge vrouw beantwoordde Thonolans blik al net zo openhartig, maar in plaats van te antwoorden keek ze naar Laduni. 'Thonolan van de Zelandoniërs, dit is Filonia van de Losaduniërs, de dochter van mijn vuurplaats,' zei Laduni, die haar verzoek om formeel te worden voorgesteld meteen begreep. Thonolan begreep dat haar gevoel van eigenwaarde haar belette een gesprek te beginnen met vreemdelingen, zonder behoorlijk te zijn voorgesteld, zelfs niet wanneer het knappe, opwindende vreemdelingen op doortocht waren. Hij stak zijn handen uit in de formele groet. Zijn ogen namen haar op en gaven blijk van goedkeuring. Ze aarzelde een ogenblik alsof ze erover nadacht en legde toen haar handen in de zijne. Hij trok haar dichter naar zich toe. 'Filonia van de Losaduniërs, Thonolan van de Zelandoniërs is vereerd dat de Grote Aardmoeder hem heeft begunstigd met de gave van uw aanwezigheid,' zei hij met een veelbetekenende grijns.

Filonia bloosde een beetje om de brutale toespeling op de Gave van de Moeder, ook al waren zijn woorden even formeel als zijn gebaar leek te zijn. Ze voelde een tinteling van opwinding en haar ogen fonkelden uitnodigend.

"Vertel me eens,' vervolgde Thonolan, 'waar heb je Zelandonisch geleerd?''Mijn neef en ik gingen op onze Tocht over de gletsjer en hebben een poosje bij de Zelandoniërs gewoond. Laduni had ons al wat geleerd—hij praat vaak met ons in jullie taal om het niet te vergeten. Hij gaat er om de paar jaar heen om te handelen. Hij wou dat ik meer leerde.'

Thonolan hield haar handen nog vast en glimlachte tegen haar. 'Vrouwen maken niet vaak lange, gevaarlijke tochten. En als Doni jullie had vervloekt?'

'Zo ver was het nu ook weer niet,' zei ze, gestreeld door zijn duidelijke bewondering. 'Ik zou het gauw genoeg hebben geweten om terug te gaan.'

'De tocht was net zo lang als vele mannen maken,' hield hij vol.

Jondalar, die zag hoe ze elkaar aanvoelden, wendde zich tot Laduni. 'Het is hem weer eens gelukt,' zei hij grijnzend. 'Mijn broer slaagt er altijd weer in de aantrekkelijkste vrouw van het gezelschap eruit te pikken en haar binnen de kortste keren in te palmen.'

Laduni grinnikte. 'Filonia is nog jong. Ze heeft afgelopen zomer pas haar Riten van het Eerste Genot gevierd, maar ze heeft sindsdien al genoeg bewonderaars gehad om overmoedig te worden. Ach, was ik maar weer jong en nog onbekend met de Genotsgave van de Grote Aardmoeder. Niet dat ik er niet meer van geniet, maar ik ben tevreden met mijn gezellin en heb niet vaak meer die drang om nieuwe opwinding te zoeken.' Hij draaide zich naar Jondalar om. 'We zijn maar een jachtgezelschap en hebben niet veel vrouwen bij ons, maar het zal u wel niet moeilijk vallen een van onze gezegenden van Duna te vinden die bereid is de Gave met u te delen. Mocht er niemand naar uw gading zijn, we hebben een grote Grot en gasten zijn altijd een aanleiding voor een feest om de Moeder te eren.'

'Ik ben bang dat we niet met u naar uw Grot gaan. We zijn net op

weg. Thonolan wil een lange Tocht maken en wil graag op pad.

Misschien op de terugweg, als u ons de weg wijst.'

'Het spijt mij dat jullie niet op bezoek komen, we hebben de

laatste tijd niet veel gasten gehad. Hoe ver zijn jullie van plan te

gaan?'

'Thonolan heeft het erover om de Donau helemaal tot het eind te volgen. Maar iedereen heeft het aan het begin over een lange Tocht, wie zal het zeggen?'

'Ik dacht dat de Zelandoniërs vlak bij het Grote Water woonden? Daar woonden ze tenminste toen ik mijn Tocht maakte. Ik ben een heel eind naar het westen getrokken en toen naar het zuiden. U zei toch dat u net op weg was?' 'Dat moet ik uitleggen. U hebt gelijk, het Grote Water is maar een paar dagen gaans van onze Grot, maar toen ik werd geboren, was Dalanar van de Lanzadoniërs de metgezel van mijn moeder, en ook zijn Grot is als een thuis voor mij. Ik heb daar driejaar gewoond, terwijl hij mij mijn ambacht leerde. Mijn broer en ik hebben een tijdje bij hem doorgebracht. Sinds ons vertrek zijn we alleen nog maar over de gletsjer gekomen, plus de paar dagen om die te bereiken.'

'Dalanar! Natuurlijk! Ik dacht al dat u mij bekend voorkwam. U bent vast een kind van zijn geest, u lijkt zoveel op hem. En nog steenklopper ook. Als u net zoveel op hem lijkt als je op het eerste gezicht zou zeggen, dan zult u wel goed zijn. Hij is de beste die ik ooit heb meegemaakt. Ik wilde hem volgend jaar opzoeken om wat steen van de Lanzadonische mijn te halen. Er is geen betere steen.'

De mensen begonnen zich met houten kommen rond het vuur te verzamelen en de heerlijke geuren die daarvandaan kwamen, maakten Jondalar ervan bewust dat hij honger had. Hij pakte zijn draagstel op om het weg te zetten, en kreeg toen een ingeving.

'Laduni, ik heb Lanzadonische steen bij me. Ik wilde hem gebruiken om gebroken gereedschap onderweg te vervangen, maar hij is zwaar om te dragen, en ik heb er geen bezwaar tegen om me van een paar stenen te ontdoen. Ik zou ze graag aan u geven als u daar prijs op stelt.'

Laduni's ogen lichtten op. 'Ik zou u er met alle plezier van ontlasten, maar ik zou u er iets voor terug willen geven. Ik wil er bij een ruil best goed afkomen, maar de zoon van Dalanars vuurplaats zou ik niet willen oplichten.'

Jondalar grijnsde. 'U biedt al aan mijn last te verlichten en me een warme maaltijd te geven.'

'Dat is nauwelijks genoeg voor goede Lanzadonische stenen. U maakt het te gemakkelijk, Jondalar. U kwetst mijn trots.' Er begon zich een vrolijke menigte om hen heen te verzamelen en toen Jondalar lachte, lachten de anderen mee. 'Best, Laduni, ik zal het niet gemakkelijk maken. Op dit ogenblik wil ik niets hebben, ik probeer mijn last te verlichten. Ik zal u iets voor de toekomst vragen. Bent u daartoe bereid?' 'Nu wil hij mij oplichten,' zei de man grijnzend tegen de menigte. 'Noem het dan tenminste.''Hoe kan ik het noemen? Maar ik zal het op de terugweg komen ophalen, afgesproken?' 'Hoe weet ik of ik het kan geven?'

'Ik zal u niet iets vragen dat u niet kunt geven.'

'U geeft niet gauw op, Jondalar, maar als ik kan, zal ik u geven

wat u maar vraagt. Afgesproken.'

Jondalar maakte zijn draagstel open, nam de spullen die bovenop lagen eruit en haalde toen zijn buidel te voorschijn. Hij gaf Laduni twee klompen reeds voorbewerkte steen. 'Dalanar heeft ze uitgekozen en het voorbereidende werk al gedaan,' zei hij. Laduni's gezicht maakte het overduidelijk dat hij er geen bezwaar tegen had twee stukken te krijgen die door Dalanar voor de zoon van zijn vuurplaats waren uitgekozen en voorbewerkt, maar hij prevelde luid genoeg dat iedereen het kon horen: 'Waarschijnlijk ruil ik mijn leven voor twee stukjes steen.' Niemand zei iets over de waarschijnlijkheid dat Jondalar ooit terug zou komen om te innen.

'Jondalar, ben je van plan eeuwig te blijven staan praten?' zei Thonolan. 'We zijn uitgenodigd het maal te delen, en dat wildbraad ruikt goed.' Hij had een brede grijns op zijn gezicht en Filonia stond naast hem.

'Ja, het eten is klaar,' zei ze, 'en de jacht is zo goed geweest dat wc nog niet veel hebben gebruikt van het gedroogde vlees dat we hadden meegenomen. Nu u uw last hebt verlicht, hebt u wel ruimte om er wat van mee te nemen, hè?' voegde ze er met een listige glimlach naar Laduni aan toe.

'Het zou bijzonder welkom zijn. Laduni, u moet me nog voorstellen aan de lieftallige dochter van uw vuurplaats,' zei Jondalar.

'Het is een vreselijke dag wanneer de dochter van je eigen vuurplaats je handel ondermijnt,' mopperde hij, maar hij glimlachte vol trots. 'Jondalar van de Zelandoniërs, Filonia van de Losaduniërs.'

Ze draaide zich om, keek naar de oudere broer en raakte verlegen onder de vriendelijke blik van een paar onweerstaanbare, heldere, blauwe ogen. Ze bloosde als gevolg van de gemengde gevoelens nu ze zich voelde aangetrokken tot de andere broer en boog haar hoofd om haar verwarring te verbergen. 'Jondalar! Denk niet dat ik die glans in je ogen niet zie. Denk erom, ik zag haar het eerst,' zei Thonolan schertsend. 'Kom, Filonia, ik neem je mee. Ik waarschuw je, blijf uit de buurt van mijn broer. Geloof me, ik weet dat je niets met hem te maken wilt hebben.' Hij wendde zich tot Laduni en zei quasi beledigd: 'Dat doet hij altijd. Eén blik is genoeg. Was ik maar geboren met de gaven van mijn broer.'

'Jij hebt meer gaven dan nodig is, broertje,' zei Jondalar met zijn luide, brede en warme lach.

Filonia draaide zich weer om naar Thonolan en leek opgelucht omdat ze hem nog net zo aantrekkelijk vond als daarvoor. Hij legde zijn arm om haar schouder en leidde haar naar de andere kant van het vuur, maar ze keek nog wel een keer om naar de andere man. Ze glimlachte meer zelfverzekerd en zei: 'Wc vieren altijd feest ter ere van Duna als er bezoekers naar de Grot komen.'

'Ze komen niet naar de Grot, Filonia,' zei Laduni. De jonge vrouw leek even teleurgesteld, maar ze keek Thonolan aan en glimlachte.

'Ach, om weer jong te zijn.' Laduni grinnikte. 'Maar de vrouwen die Duna de meeste eer bewijzen, schijnen vaker met kleintjes gezegend te worden. De Grote Aardmoeder glimlacht degenen toe die haar gaven waarderen.'

Jondalar zette zijn draagstel achter het blok hout en liep toen ook op het vuur af. Er werd hertevlees gekookt in een leren pot op een onderstel van botten die aan elkaar waren gebonden. Hij hing vlak boven het vuur. De kokende vloeistof was heet genoeg om het vlees te koken, maar de temperatuur van de pot bleef te laag om vlam te vatten. De ontbrandingstemperatuur van leer was veel hoger dan die van het vlees.

Een vrouw overhandigde hem een kom van de geurige soep en ging naast hem op het blok hout zitten. Hij gebruikte zijn stenen mes om de brokken vlees en groente eruit te prikken—gedroogde stukken wortel, die ze hadden meegebracht—en dronk het vocht uit de kom. Toen hij het op had, bracht de vrouw hem een kleinere kom kruidenthee. Hij glimlachte naar haar om haar te bedanken. Ze was een paar jaar ouder dan hij, genoeg om de knapheid van de jeugd te hebben ingeruild voor de ware schoonheid van de volwassenheid. Ze glimlachte terug en ging weer naast hem zitten.

'Spreekt u Zelandonisch?' vroeg hij. 'Weinig spreken, meer verstaan,' zei ze.

'Moet ik Laduni vragen om ons aan elkaar voor te stellen of mag ik uw naam vragen?'

Ze glimlachte weer met dat minzame van de oudere vrouw. 'Alleen jonge meisjes moeten voorgesteld worden. Ik, Lanalia. U,

Jondalar?'

'Ja,' antwoordde hij. Hij voelde de warmte van haar been en zijn ogen verraadden de opwinding die dat veroorzaakte. Ze beantwoordde zijn hete blik. Hij stak zijn hand uit naar haar dij. Ze boog naar hem toe met een beweging die hem aanmoedigde en op ervaring wees. Hij beduidde haar met een knikje dat hij haar uitnodiging aannam, hoewel dat overbodig was. Zijn ogen beantwoordden de uitnodiging. Ze keek over zijn schouder. Jondalar volgde haar blik en zag dat Laduni naar hen toekwam. Ze bleef rustig naast hem zitten. Ze zouden wachten met het nakomen van de belofte.

Laduni voegde zich bij hen en kort daarna kwam Thonolan met Filonia terug naar de kant van het vuur waar zijn broer zat. Al gauw had iedereen zich om de twee bezoekers geschaard. Er werden grappen gemaakt en er werd geschertst; voor degenen die het niet konden verstaan, werd alles vertaald. Eindelijk besloot Jondalar een ernstiger onderwerp aan te snijden. 'Weet u veel over de mensen stroomafwaarts, Laduni?' 'Vroeger kwam er nog wel eens iemand van de Sarmuniërs op bezoek. Die wonen ten noorden van de rivier, stroomafwaarts, maar dat is jaren geleden. Zo gaat het nu eenmaal. Soms gaan jonge mensen op hun Tocht allemaal dezelfde kant op. Dan raakt de weg bekend en niet meer zo opwindend, dus gaan ze een andere kant op. Na een generatie of zo herinneren alleen de ouderen hem zich nog, en wordt het een avontuur om de eerste weg weer te gaan. Alle jonge mensen denken dat hun ontdekkingen nieuw zijn. Het doet er niet toe of hun voorouders hetzelfde hebben gedaan.'

'Voor hen is het wel nieuw,' zei Jondalar, maar hij borduurde niet voort op het filosofisch stramien. Hij had graag wat betrouwbare informatie voor hij betrokken raakte in een discussie, die misschien wel leuk was maar nu niet direct nuttig. 'Kunt u mij ook iets over hun gebruiken vertellen? Kent u ook woorden van hun taal? Begroetingen? Wat zouden we moeten vermijden? Wat zou aanstoot kunnen geven?'

'Ik weet niet veel en de laatste tijd heb ik helemaal niets gehoord. Er is een paar jaar geleden iemand naar het oosten gegaan, maar hij is niet teruggekomen. Wie weet, misschien heeft hij wel besloten zich ergens anders te vestigen,' zei Laduni. 'Ze zeggen dat ze hun dunai uit leem maken, maar dat is gewoon kletspraat. Ik weet niet waarom iemand heilige beelden van de Moeder van leem zou maken. Het zou gewoon verkruimelen als het opdroogde.'

'Misschien omdat het dichter bij de aarde staat. Sommige mensen nemen om die reden graag steen.'

Onder het spreken ging Jondalars hand onwillekeurig naar de buidel aan zijn gordel en zocht het kleine stenen figuurtje van een zwaarlijvige vrouw. Hij voelde de vertrouwde, reusachtige borsten, haar grote, naar voren stekende buik en haar meer dan overvloedige billen en dijen. De armen en benen waren onbetekenend. Belangrijk waren de Moederaspecten, en de ledematen aan het stenen figuurtje waren alleen gesuggereerd. Het hoofd was een bult met iets dat op haar moest lijken langs het gezicht, maar zonder gelaatstrekken.

Niemand kon in het ontzagwekkende gezicht kijken van Doni, de Grote Aardmoeder, Eerste Moeder, Schepster en Voedster van alle leven, Zij die alle vrouwen zegende met Haar vermogen leven voort te brengen. En niet één van de kleine beeldjes van Haar, die Haar Geest droegen, de donii, waagde het ooit Haar gezicht af te beelden. Zelfs als Zij Zich in dromen openbaarde, bleef Haar gezicht meestal vaag, hoewel mannen Haar dikwijls zagen met een jong huwbaar lichaam. Sommige vrouwen beweerden dat ze Haar geestesvorm konden aannemen en konden vliegen als de wind, om geluk te brengen of wraak te oefenen, en Haar wraak kon vreselijk zijn. Als Ze vertoornd was of oneerbiedig werd bejegend kon Ze vreselijke dingen doen, maar het grootste gevaar school in de onthouding van Haar wonderlijke Gave van Genot, die kwam wanneer een vrouw verkoos zich te openen voor een man. De Grote Moeder en, zoals beweerd werd, sommigen van Haar Dienaressen, konden een man het vermogen schenken Haar Gave te delen met zoveel vrouwen als hij wenste óf hem doen verdrogen, zodat hij niemand Genot kon schenken en het zelf ook niet beleefde.

Jondalar streelde afwezig de stenen hangborsten van de donii in zijn buidel en wenste dat zij een voorspoedige Tocht zouden mogen hebben. Het was waar dat sommigen nooit meer terugkwamen, maar dat hoorde bij het avontuur. Toen stelde Thonolan Laduni een vraag waardoor hij er in één klap weer helemaal bij was.'Wat weet u van de platkoppen hier in de buurt? We stuitten een paar dagen geleden op een troep. Ik was ervan overtuigd dat we ter plekke aan het eind van onze Tocht waren gekomen.' Plotseling had Thonolan ieders aandacht.

'Wat gebeurde er?' vroeg Laduni met gespannen stem. Thonolan vertelde van het incident met de platkoppen. 'Charoli!' brieste Laduni. 'Wie is Charoli?' vroeg Jondalar.

'Een jongeman uit de Grot van Tomasi en de aanstichter van een bende schurken die op het idee zijn gekomen de platkoppen te sarren. We hadden nooit moeilijkheden met ze. Zij bleven aan hun kant van de rivier, wij aan de onze. Als we wel overstaken, bleven ze uit de buurt, tenzij we te lang bleven. Dan maakten ze alleen maar duidelijk dat ze ons in de gaten hielden. Dat was genoeg. Een mens wordt zenuwachtig als een groep platkoppen je staat aan te staren.'

'En of!' zei Thonolan. 'Maar wat bedoelt u met "de platkoppen sarren"? Ik zou niet graag narigheid met ze uitlokken.' 'Het is allemaal als baldadigheid begonnen. De een daagde de ander uit om er naartoe te rennen en een platkop aan te tikken. Ze kunnen behoorlijk fel zijn als je ze lastig valt. Vervolgens vormden de jongemannen groepjes om iedere willekeurige platkop die ze alleen aantroffen, het leven zuur te maken. Dan gingen ze in een kring om hem heen staan en treiterden hem om te proberen hem zover te krijgen dat hij achter hen aanging. Platkoppen raken niet gauw buiten adem, maar ze hebben korte benen. Een man kan hen meestal voorblijven, maar hij moet wel blijven lopen. Ik weet niet zeker hoe het is begonnen, maar de volgende stap was dat Charoli's bende ze afranselde. Ik vermoed dat een van die platkoppen die ze aan het treiteren waren, iemand te pakken kreeg en dat de rest er bovenop sprong om hun vriend te verdedigen. Hoe dan ook, ze begonnen er een gewoonte van te maken, maar zelfs met zijn allen tegen één platkop, kwamen ze er niet zonder een paar flinke blauwe plekken vanaf.' 'Dat geloof ik graag,' zei Thonolan.

'Wat ze daarna deden, was nog erger,' voegde Filonia eraan toe.

'Filonia! Het is walgelijk! Ik wil niet hebben dat je erover praat!' zei Laduni en hij was echt boos.

'Wat deden ze dan?' vroeg Jondalar. 'Als we platkoppengebied door moeten, moesten we het eigenlijk weten.' 'U zult wel gelijk hebben, Jondalar. Ik praat er alleen niet graag over waar Filonia bij is.'

ik ben een volwassen vrouw,' bracht ze ertegen in, maar er

klonk niet veel overtuiging in haar stem.

Hij keek naar haar, bedacht zich en kwam toen tot een besluit. 'De mannen begonnen alleen in paren of in groepen naar buiten te komen en dat was te veel voor de bende van Charoli. Dus begonnen ze te proberen de vrouwen te treiteren. Maar platkopvrouwen vechten niet. Er is geen lol aan ze er speciaal uit te pikken; ze krimpen gewoon in elkaar en rennen weg. Dus besloot zijn bende ze voor een ander soort sport te gebruiken. Ik weet niet wie het eerst wie heeft uitgedaagd, waarschijnlijk heeft Charoli ze aangezet. Dat is net iets voor hem.' 'Hen heeft aangezet om wat te doen?' vroeg Jondalar. 'Ze begonnen platkopvrouwen te verkr…' Laduni kon zijn zin niet afmaken. Hij sprong op, buiten zichzelf van woede. Hij was razend. 'Het is een gruwel! Het onteert de Moeder, is een belediging van haar Gave. Beesten! Erger dan beesten! Erger dan platkoppen!'

'Bedoelt u dat ze hun genot namen met platkopvrouwen? Met geweld? Met een platkopvrouw?' zei Thonolan. 'Ze gingen er prat op!' zei Filonia. ik zou geen man bij me laten komen die zijn genot had genomen bij een platkopvrouw.' 'Filonia! Je hoort niet over zulke dingen te praten! Ik wil niet dat je zo'n smerige, walgelijke taal uitslaat!' zei Laduni. Hij was buiten zichzelf van woede; zijn ogen straalden hardheid uit. 'Goed, Laduni,' zei ze en boog beschaamd het hoofd. 'Ik vraag me af wat die ervan vonden,' merkte Jondalar op. 'Misschien is dat wel de reden waarom die jonge platkop me aanvloog. Ik zou zo denken dat ze kwaad zijn. Ik heb wel horen zeggen dat ze menselijker zijn dan ze eruitzien, en als dat inderdaad zo is…'ik heb dat soort praatjes ook gehoord!' zei Laduni. Hij probeerde tot bedaren te komen. 'Geloof ze maar niet.' 'De aanvoerder van die groep waar we op stuitten, was behoorlijk slim, en ze lopen op twee benen, net als wij.' 'Beren lopen soms ook op hun achterpoten. Platkoppen zijn beesten! Intelligente beesten, maar beesten.' Laduni worstelde om zijn zelfbeheersing te hervinden, beseffend dat het hele gezelschap zich onbehaaglijk voelde. 'Zolang je ze met rust laat, doen ze over het algemeen geen kwaad,' vervolgde hij. ik geloof niet dat het iets met de vrouwtjes te maken heeft, ik betwijfel of ze begrijpen hoe erg het de Moeder onteert. Het zit hem in al het sarren en ranselen. Als beesten maar genoeg getergd worden, bijten ze van zich af.'

ik denk dat de bende van Charoli het ons moeilijk heeft gemaakt,' zei Thonolan. 'We wilden naar de rechteroever oversteken, zodat we niet bang behoefden te zijn dat we haar later, als ze de Grote Moederrivier is, moesten oversteken.' Laduni glimlachte. Nu ze op een ander onderwerp waren overgestapt, verdween zijn woede even snel als ze was opgekomen. 'De Grote Moederrivier heeft zijrivieren die heel groot zijn, Thonolan. Als u van plan bent haar helemaal tot het einde te volgen, dan zult u eraan moeten wennen om rivieren over te steken. Mag ik een voorstel doen? Blijf tot na de grote draaikolk aan deze kant. Er komt straks een vlak gebied waar ze zich in verschillende geulen splitst, en kleinere vertakkingen zijn gemakkelijker over te steken dan een grote rivier. Dan is het onderhand ook warmer. Als u bij de Sarmuniërs langs wilt gaan, ga dan noord- oostwaarts nadat u bent overgestoken.' 'Hoe ver is het naar de draaikolk?' vroeg Jondalar. ik zal een kaart voor u uitkrassen,' zei Laduni en pakte zijn stenen mes. Toen zei hij tegen de vrouw naast Jondalar, die hem zijn soep had gegeven: 'Lanalia, geef me dat stuk schors eens. Misschien kunnen anderen verderop er herkenningspunten aan toevoegen. Ermee rekening houdend dat jullie onderweg rivieren moeten oversteken en jagen, zouden jullie tegen de zomer bij de plaats moeten komen waar de rivier naar het zuiden afbuigt.' 'Zomer,' mijmerde Jondalar. ik heb zo genoeg van sneeuw en ijs, ik kan nauwelijks wachten tot het zomer is. Ik zou wel wat warmte kunnen gebruiken.' Hij voelde Lanalia's been weer tegen het zijne en legde zijn hand op haar dij