15

 

Het was bijna kerst. In de winkels waren de kerstversieringen uitgestald. Kerstmuziek klonk door het winkelcentrum.

In de hal van het ziekenhuis stond een immense kerstboom, voorzien van glinsterende ballen en slingers. De kleine ziekenhuiswinkel puilde uit van de kerststukjes. Op de tafeltjes van het ziekenhuisrestaurant stonden stukjes met rode kaarsen.

Emma keek naar de boom. Een klein, glanzend engeltje met een trompet leek haar aan te kijken en in het schijnsel van de ontelbare lampjes te knipogen. Het was bijna kerst...

„Ik ben bang.” Het was het eerste wat ze zei na haar bezoek aan de internist. Boudewijn antwoordde niet en ze vervolgde: „Eigenlijk heb ik het al die tijd wel geweten. Gebrek aan energie, buikpijn, de laatste dagen pijn in m’n rug. Ik heb al een tijd gevoeld dat het niet goed was. Het zou geen verrassing moeten zijn. Vlekjes op de lever, vlekjes in m’n beenderstelsel, overal vlekjes, dodelijke vlekjes.”

„Ze gaan je opnieuw behandelen.”

„Ik ben zo bang, Boudewijn...”

„Zolang ze behandelen, is er hoop.”

„Ik ben bang voor de behandeling. Chemotherapie, alleen het woord al. Net als de namen van de medicijnen, ik heb ze allemaal onthouden, terwijl het onthouden van moeilijke woorden nooit mijn sterkste kant was.”

„De namen doen er ook niet toe,” vond Boudewijn. „Als het maar aanslaat.”

„Er gaat een dreiging van die vreselijke woorden uit, het klinkt voor mij allemaal als vergif.”

„Vergif voor kankercellen...”

„Vergif voor mij. Ik zal m’n haar verliezen. Je zegt steeds dat m’n haren zo mooi glanzen. Ze waren m’n trots, ze leken de amputatie van m’n borst te compenseren. Zelfs dat is me niet langer gegund. Je krijgt een vrouw zonder haar. Kun je je iets ergers voorstellen?” Hij wilde haar troosten, maar woorden schoten tekort. Hij kon zich nauwelijks iets ergers voorstellen. Emma zonder haar haren...

„Je leven is voor mij belangrijker. Die haren zullen op een dag weer aangroeien.”

„Dat duurt nog een hele tijd.” Ze keek naar het witte kopje voor haar op tafel. „Ik had nog zoveel hoop. Er zijn zelfs momenten geweest dat ik meende dat er een dag zou komen dat ik weer aan het werk zou gaan. Sinds vanmorgen weet ik dat die dag niet meer komt.”

Hij zou willen huilen, al z’n verdriet en angst uit willen schreeuwen. Maar voor haar wilde hij flink zijn, niet laten zien wat hij voelde. Ooit had hij beweerd dat ze eerlijk tegenover elkaar moesten zijn, maar hoe kon hij haar vertellen dat hij net zo bang was als zij? „Zolang ze nog behandelen, is er hoop,” herhaalde hij.

„Die hoop wordt steeds weer de grond ingeboord,” zei ze heftig. „Kanker is een monster en in mijn geval lijkt dat niet te verslaan.”

„We moeten blijven vechten...”

„Ja, dat moeten we.” Ze keek van hem weg, haar blik ving opnieuw het engeltje. „Dat moeten we,” zei ze nog eens. Het klonk niet vechtlustig.

 

De tuin lag er triest bij op deze koude decembermiddag. De grijsheid van deze dag leek ook bezit te nemen van haar gedachten en gevoelens, terwijl ze door de afgetakelde tuin liep.

Boudewijn was naar zijn werk. Hij had thuis willen blijven, maar ze had gezegd dat hij moest gaan. Als hij thuisbleef, zouden ze alleen over haar ziekte praten. Op het werk was afleiding en ook Boudewijn had dat nodig. Ze had er nu spijt van. Het huis leek zo verlaten, zo stil. De eenzaamheid dreigde haar te verpletteren.

Een eindje verderop hoorde ze een buurvrouw roepen en het hoge, ijle stemmetje van een kind antwoordde. In hun tuin zou nooit een kind roepen en spelen. Ze zou hier altijd samen met Boudewijn wonen, zolang ze nog samen waren. Niets was op dit moment meer zeker. Waar was haar optimisme gebleven?

Ze had het leven ingedronken vanaf het moment dat ze wist dat ze borstkanker had. Ze had genoten van alle momenten met Boudewijn, van het samen spelen op de vleugel, het samen praten of een concert bezoeken. Boudewijn... Hij was het beste wat haar in het leven was overkomen.

Elke morgen weer lag ze naar zijn stille gezicht te kijken. Op de een of andere manier was ze altijd net iets eerder wakker dan hij. Ze hield ervan om ’s avonds in zijn armen in slaap te vallen. Als ze niet te moe was, vrijden ze. Ze had gehoopt daar nog eindeloos van te kunnen genieten. De liefde van Boudewijn, hun huis... Samen met Boudewijn had ze plannen gemaakt voor de tuin.

„Ik wil een tuin vol kleur,” had ze gezegd en met afschuw een tuinboek aan de kant gelegd; dat sprak over harmonie in kleuren; borders in roze, geel of blauw.

„In onze tuin hoeft geen harmonie te zitten, maar er moet steeds opnieuw iets verrassends gebeuren. Een paarse bougainville, blauwe ridderspoor, gekleurde lupinen, oranje lelies, witte margrieten en rode klaprozen. Onze tuin moet een feest worden waarnaar we elke keer weer zullen worden toegetrokken om te ontdekken wat er allemaal groeit en bloeit.”

Hoe kon ze zo zorgeloos tegen Boudewijn praten, terwijl ze niet eens wist of er nog ooit een lente voor haar zou komen, of ze ooit nog een bloem zou zien bloeien? Ze hield zichzelf voor de gek.

Met haar voet wroette ze in de aarde, die Boudewijn vorige week nog zo keurig had aangeharkt, nadat hij een begin had gemaakt met de renovatie van de tuin en bloembollen had gepoot. Tulpen, narcissen, sneeuwklokjes en krokussen. Waarom was het zo vanzelfsprekend geweest dat ze die allemaal nog zou zien bloeien? Eerst wachtte haar nog een lange winter en daarin kon zoveel gebeuren.

„Emma!”

Een vrolijke stem achter het huis, het gezicht van Agnes en een enorme bos gele chrysanten. Haar stem schalde door de grijsheid van de dag en leek die somberheid te doorbreken.

„Ik stond al een halfuur aan je voordeur te bellen, maar je deed niet open. Toevallig kwam ik op het idee om even om te lopen, hoewel ik niet direct het idee had dat je daar zou zijn. Welke idioot loopt nu in een dunne blouse in deze kou? Ik heb het nog koud met m’n winterjas aan. Ga gauw naar binnen. Je zult nog ziek worden.”

De bloemen werden in haar armen gedrukt. „Om deze grauwe dagen een beetje kleur te geven,” jubelde Agnes’ stem.

Ze liet zich naar binnen sturen, zette meteen koffie, en luisterde naar het opgewekte gepraat van Agnes over allerlei onbelangrijke zaken. De kinderen, Bram, een vergadering van de kerk, al die zaken waar Agnes’ leven om leek te draaien. Pas nadat ze zich met een kop koffie geïnstalleerd hadden, informeerde Agnes: „En vertel nu eens hoe het vanmorgen in het ziekenhuis gelopen is?” Waarom huilde ze nou? Waarom kwamen die tranen op elk ongelegen moment te voorschijn? Niemand had haar verteld dat het bij haar ziekte hoorde. Ze was hypergevoelig, maar ze wilde haar emoties niet tonen. Ze wilde niet laten zien hoe bang ze was.

„Kind toch...” Het klonk belachelijk uit Agnes’ mond, maar ze kon er niet om lachen, ontdekte tranen in de ogen van haar vriendin en concludeerde dat die huilbuien besmettelijk moesten zijn.

„Het ligt vast aan het weer,” zei ze zacht. „Het maakt alles nog moeilijker dan het al is. De uitslagen waren niet goed. Metastase op m’n lever en botten.”

„Kind toch...” zei Agnes nog eens. „En wat nu?”

„Het ergste wat een mens kan overkomen: chemotherapie... Zelfs m’n haren mag ik niet houden. Volgens mij moet Boudewijn inmiddels spijt hebben dat hij met me is getrouwd.”

„Houd daar toch eens over op. Voor Boudewijn telt alleen dat je beter wordt.”

„En dat is nu net de vraag,” merkte Emma bitter op.

„Er kan toch nog een heleboel gebeuren,” trachtte Agnes opbeurend te zeggen.

„Maar weinig positiefs. Nu zijn het m’n lever en beenderstelsel. Hoe gaat het verder? Stel je voor dat die chemotherapie niet aanslaat? Ik ben bang, Agnes... Die onzekerheid maakt me zo angstig.”

„En weet Boudewijn dat?” Agnes was naast Emma gaan zitten.

„Hij wilde thuisblijven, maar ik heb hem naar het werk gestuurd. Als we hier zitten, praten we alleen maar over kanker. Het is goed dat hij wat afleiding heeft. Boudewijn doet wel steeds heel optimistisch, maar ik weet dat hij mij daarmee wil ontlasten. Hij lijkt er nog steeds van overtuigd te zijn dat ik beter word en alleen daarom zou ik het wallen.

Hoe moet dat toch als op een dag zal blijken dat ik echt niet meer beter word? Ik ben niet bang om te sterven, maar ik ben wel bang om Boudewijn alleen achter te moeten laten. Hij beweerde altijd niet in God te geloven, maar ik denk dat hij zich alleen maar tegen God heeft afgezet omdat hij meende in zijn eigen ellende God niet meer te zien. Waarom laat God me niet beter worden? Dan zal Boudewijn zéker geloven.”

Agnes wist niet wat ze moest zeggen. Ze had zelf zoveel voor Emma gebeden en samen met Bram gehoopt op een wonder. Wat zou het veel eenvoudiger zijn als God meewerkte en dat wonder ook daadwerkelijk liet gebeuren, maar het aloude cliché ging ook hier weer op: Gods wegen waren ondoorgrondelijk, net zo goed voor haar. Waarom moest dit Emma gebeuren? Ze had toch eindelijk recht op een beetje geluk? Wat moest ze nu zeggen? Dat het vast allemaal wel mee zou vallen? Daar had Emma toch niets aan. Het was al een goed teken dat Emma erover praatte.

Ze had weleens van mensen gehoord die hun ziekte wegstopten en weigerden met de mensen om hen heen erover te praten tot ze overleden. Dat moest vreselijk zijn. Steeds maar te moeten doen alsof je neus bloedt. Toneelspelen tot de dood.

„Je moet er met Boudewijn over praten,” begon ze voorzichtig. „Je mag best laten zien wat je werkelijk voelt. Pas dan zal het mogelijk zijn om dit samen te verwerken. Het zal jezelf opluchten, maar voor Boudewijn is het ook goed als hij weet wat er in je leeft. Sluit hem niet buiten. Hij wil niet buitengesloten worden.”

„Hij had niet met me moeten trouwen,” zei Emma nog eens.

„Emma, houd daarover op. Hij had de keus en hij heeft voor jou, met kanker en al gekozen. Je moet dat niet steeds tegen jezelf zeggen. Het helpt je niet. Integendeel, je raakt er steeds verder door in de put en het is een pertinente onwaarheid. Je hebt te weinig vertrouwen in Boudewijn en het wordt tijd dat dat toch eens verandert, want hij heeft het verdiend.”

Haar stem klonk heftig. Ze mocht Boudewijn graag en ze gunde hem net zoveel geluk als Emma, maar geluk kreeg je alleen als je de dingen met elkaar deelde, of dat nu goede of nare dingen waren. Ze was zelf al acht jaar met Bram getrouwd en ze was ervan overtuigd dat ze nooit iets voor hem verborgen zou houden, al moest ze zichzelf eerlijk bekennen dat er in hun acht huwelijksjaren nauwelijks stormen hadden gewoed.

„Ik snap het niet,” hoorde ze Emma zeggen. „Ik houd me strikt aan dat rotdieet. Ik verlang als een idioot naar een kop sterke koffie met een gevulde koek, naar een vette moorkop of een enorm bord patat. Ik heb me steeds weten te beheersen, hoewel ik de glazen bieten- en vruchtensap soms wel tegen de muren wil smijten, ik kan wel kotsen van de tarwekiemen en toch houd ik vol. Waarom eigenlijk?

Op een dag als vandaag krijg ik ineens het gevoel dat het allemaal voor niets is. Als het toch niet helpt, waarom zal ik de laatste tijd van mijn leven dan zo vergallen? Ik kan mezelf beter vol gaan proppen met alle dingen die ik lekker vind en waar ik bij tijd en wijle een bijna niet te verdragen verlangen naar krijg.

Boudewijn heeft het er weleens over dat hij naar zo’n alternatieve arts toe wil, maar ik heb aan het dieet uit het boekje voorlopig genoeg. Ik hoef niet nog meer rotzooi.” Bitterheid, woede en frustratie zochten zich een uitweg in een niet te stuiten stroom van woorden, die Agnes zwijgend aanhoorde.

„En wat staat me straks nog te wachten? Nieuwe uitzaaiingen? Dan zit ik hier na mijn chemotherapie met een kale kop, ben niet meer om aan te zien en waarvoor? Mijn oma is aan kanker overleden. Het was een lijdensweg, van steeds nieuwe hoop, die evenzovele keren de grond ingeslagen werd. Ze heeft verloren... Het was een lijdensweg, en het idee dat ik dat over een tijdje misschien ook allemaal verdragen moet, kan ik op dit moment niet aan.”

„Dat is al jaren geleden,” merkte Agnes op. „Ze kunnen tegenwoordig zoveel meer. En geen geval is met een ander geval te vergelijken. Wanneer begin je met die chemokuur?”

„In het nieuwe jaar. Ik moet er eerst naartoe voor een infuus. Ik krijg er iets bij tegen de misselijkheid en daarna moet ik vijf dagen pillen slikken thuis. Die kuur moet om de drie weken herhaald worden, en dat zes keer.”

Agnes zuchtte. Onopvallend probeerde ze op haar horloge te kijken. Over een kwartier zou ze bij school moeten staan om de kinderen op te vangen, maar hoe kon ze Emma achterlaten nu ze er zo aan toe was?

„Luister...” Ze trachtte haar stem opgewekt te laten klinken. „Ik moet de kinderen uit school halen. Wat denk je ervan om met mij naar huis te gaan? We kunnen samen theedrinken, en als je wilt rusten, is daar gelegenheid voor. Daarna kunnen we gezellig samen nog wat kletsen en tegen de tijd dat Boudewijn uit het werk komt, breng ik je naar huis.”

Emma schudde haar hoofd. „Dat is lief aangeboden, maar ik kan niet steeds wegvluchten. Bovendien ben ik het liefst in m’n eigen huis. Ik kom deze middag echt wel door en ik zal geen gekke dingen doen.”

Ze lachte een verkrampte lach. „Maak je maar niet bezorgd om me. Ik red me wel tot Boudewijn thuiskomt, echt wel...”

„Ik zou nog graag willen blijven, maar...”

„Je kunt die bloedjes van kinderen niet voor de school laten staan. Ga nu maar... en doe ze de groeten van tante Emma. Binnenkort kom ik weer eens langs.”

Ze voelde zich leeg, toen ze Agnes uitliet en de auto nakeek die de straat uitreed. Het praten over haar angst had haar niet opgelucht... De angst hield haar vast in zijn greep.

 

Ze had net besloten naar bed te gaan, toen er een auto voor het huis stopte en tot haar verbazing zag ze dat het Boudewijn was. Een felle blijdschap sloeg door haar heen. Boudewijn was er weer...

Hij hield haar tegen zich aan, toen hij binnenkwam en ze hem begroette alsof hij jaren was weggeweest. „Ik heb een week vrij genomen,” zei hij alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. „Ik had er gewoon zin in en vanmiddag kon ik al gemist worden.”

Hij vertelde er niet bij dat Agnes hem gebeld had en dat haar relaas hem zo verontrust had dat hij niet langer op het werk kon blijven. Hij had de situatie uitgelegd en een week vrijaf gevraagd. Vakantiedagen had hij nog genoeg en dat was iets waarover hij zich niet in het minst zorgen had gemaakt. Emma had hem nodig. Dat was het enige dat op dit moment telde.

„Ik ben zo blij dat je er bent,” zei ze zacht. „Ik was zo bang vanmiddag...”

„Nu ben ik er weer,” zei hij. „We maken het vanmiddag gezellig. Zeg maar wat je wilt, samen uit eten? Wat kan mij dat dieet schelen! We zondigen vandaag.”

„Het helpt toch niet,” zei ze kleintjes.

„Daar zijn wel theorieën over,” beweerde hij. „Je afweersysteem is zo aangetast, dat het dieet daar niet meer in voorziet. Misschien slaat het beter aan als de chemokuur voorbij is.” Het klonk hoopvol. Boudewijn had de hoop nog niet opgegeven.

„Maar vandaag maken we ons daar niet bezorgd over. We gaan uit eten. Je mag eten waar en wat je wilt. Daarna gaan we naar een concert. Vanavond is er een uitvoering van ‘Die Zauberflöte’. Heb je daar zin in of wil je liever direct naar huis?”

„Ik wil met jou overal naartoe waar het woord kanker heel ver weg is, alsof het niet bestaat. Laten we er een lange avond van maken en vergeten wat er vanmorgen tegen ons gezegd is.”

Toen de avond viel, zaten ze naast elkaar in de auto op weg naar een klein restaurant bij de stadsgracht, waar ze ooit eerder hadden gegeten toen ze elkaar pas kenden. Boudewijn probeerde zijn aandacht bij het verkeer te houden, maar gedachten tolden door zijn hoofd en leidden hem af. Nog net kon hij een fietser ontwijken. Hij foeterde binnensmonds.

„Weet je...” hoorde hij Emma naast zich zeggen. „Hoe het verder ook zal lopen, ik geloof toch dat God jou en mij bij elkaar gebracht heeft.”

„Hoe kom je daar nu ineens op?” Hij keek naar het profiel van haar kwetsbare gezicht, trachtte toen z’n aandacht weer bij het verkeer te houden.

„Zelfs als ik niet beter word, bestaat Hij. Hij zorgde ervoor dat we elkaar leerden kennen, dat we elkaar leerden liefhebben. Zonder jou had ik al heel snel de moed opgegeven. Als ik jou niet had leren kennen, was het voor mij de moeite niet waard geweest om te vechten. Jij bent mijn reden om door te gaan.”

Hij had er geen antwoord op.