4

 

„Boudewijn... geloof jij in God?”

Emma zat naast hem op z’n dakterras en genoot van de julizon, die de stad met haar warme stralen leek te omarmen. Het was een vraag die haar kwelde vanaf het moment dat Boudewijn haar voor het eerst gekust had. Ze had hem nog niet durven stellen, hoewel ze hun hele leven in alle openheid bespraken. Ze wist eigenlijk al wat zijn antwoord zou zijn, had het vaak genoeg uit zijn woorden opgemaakt, maar ze was bang dat wat hij zeggen zou een scheur in hun relatie teweeg zou brengen.

„Ik heb geen religie nodig,” antwoordde hij eenvoudig. Hij trok z’n blote benen onder zich, staarde naar de plantenzee die hem omringde, en die dit jaar uitbundiger leek te bloeien dan ooit.

Misschien kwam het omdat zijn eigen leven een ongekende bloei doormaakte nadat hij Emma had ontmoet. Ze was acht jaar ouder dan hij maar hij kreeg steeds vaker het gevoel dat ze jonger was. Ze had zo beschermd geleefd onder de hoede van haar ouders.

Hij had begrepen dat ze een vriend had gehad, met wie ze het onder druk van haar ouders had uitgemaakt, maar de precieze oorzaak kende hij niet. Wel begreep hij dat ze ertegen opzag om hem aan haar ouders voor te stellen. Ze stelde het steeds uit en hij liet het maar zo. Hij had genoeg aan zijn relatie met Emma. Zelf voelde hij geen enkele behoefte om zich met zogenaamde schoonouders bezig te gaan houden.

„Ik heb geen religie nodig,” herhaalde hij z’n antwoord nog eens en keek haar van opzij aan. Hij zag haar profiel tegen een achtergrond van sierlijke grassen, blauwe ridderspoor en zacht gekleurde lathyrus, die in grote bakken zijn terras omzoomden.

„Muziek is de religie in mijn leven. Muziek heeft me door moeilijke tijden heengesleept. Van Gods aanwezigheid heb ik daarbij niets gemerkt.”

„Ik geloof wel,” zei ze zacht. Ze hief haar gebruinde gezicht naar hem op.

„Dat staat je helemaal vrij. Ik zal jou mijn gevoelens niet opdringen en ik neem aan dat je van mij ook niet verwacht dat ik jouw denkbeelden over zal nemen.”

„Geloof je niet in God doordat je jeugd is vergald?”

„Ik kon me nooit voorstellen dat God zoiets toe zou laten. Als God zo almachtig is als beweerd wordt, dan zou Hij toch hebben ingegrepen? Of denk je van niet?”

„Het is zo moeilijk,” bekende ze. „Weet je... soms zou je een rechtstreeks antwoord van God willen hebben en dat antwoord komt nooit. Toch voel ik Zijn aanwezigheid vaak. Ik vind het een heerlijk idee dat ik er in mijn leven niet alleen voor sta. Dat ik alles van God mag verwachten. Ik hoef de kracht niet in mijzelf te zoeken.”

Ze zweeg even. Een lauwe wind streek door haar gezicht. Ze veegde een lok van haar voorhoofd. „Denk je niet... geloof je niet... Je zei eens dat je in het laatste pleeggezin waar je bent geweest de fijnste periode uit je jeugd hebt beleefd. Juist dat was een christelijk gezin. Denk je niet... geloof je niet...”

„Emma, ik ben in meer christelijke gezinnen geweest, waar ik niets van die warmte heb gemerkt.”

Ze legde haar hoofd achterover en liet de zon over haar gezicht spelen. Ze zou nu de juiste woorden willen vinden zodat ze hem kon overtuigen, maar een snelle blik op zijn gezicht leerde haar dat Boudewijn zich op dat gebied nooit zou laten overtuigen. Ze zuchtte. „Ik ben bang dat het zoveel problemen zal geven. Als we... als we ooit zouden trouwen, zou ik dat in de kerk willen doen. Een huwelijk alleen voor de ambtenaar van de burgerlijke stand betekent niets voor me en hoe denk je dat het later zal gaan als we nog eens kinderen krijgen? Ik zou ze willen laten dopen. Er zijn zoveel praktische problemen, Boudewijn...”

„Dat ligt allemaal nog een eind van ons af. Misschien zijn er tegen die tijd wel oplossingen voor. Je moet niet denken dat ik antichristelijk ben of zo, Emma, voor jou heb ik alles over. Als dat verder geen problemen zou geven en jij daar erg op gesteld bent, dan wil ik wel in de kerk trouwen. Je zou onze kinderen natuurlijk mogen laten dopen, ik zal jou daarin nooit dwarszitten; maar verwacht niet van me dat ik jouw geloof overneem.

Als je daar prijs op stelt, wil ik best eens mee naar de kerk, maar ik weet dat ik daar niet zal vinden wat jij en vele anderen daar wel vinden. In dat laatste gezin waar ik woonde, gingen we op zondag ook naar de kerk. Ik vond het er wel prettig. Er werd gezongen, de organist speelde mooi en onder de preek kon ik aan allerlei andere dingen denken. Ik heb het nooit erg gevonden.

Bovendien, ik houd van je en daarom heb ik respect voor alles wat jou bezighoudt. Ik vind het heel fijn om met jou hier in alle openheid over te kunnen praten. Met jou kan ik over alles praten. Bij jou voel ik me vrij.”

Langzaam stond ze van de tuinstoel op en liep naar de balustrade. In de verte glinsterde de gracht, ze kon nog net een paar kleine, fel gekleurde rubberbootjes onderscheiden. Binnenkort zou ze Boudewijn aan haar ouders moeten voorstellen. Ze kon er niet langer meer onderuit. Hoeveel ruzies had ze inmiddels moeten doorstaan? Met haar moeder, die haar steeds weer onder de neus wreef dat het hoogst onfatsoenlijk was dat ze zo vaak bij een vrijgezelle man op de kamer verbleef. Met haar vader, die meende dat daar heus wel meer zou gebeuren dan pianospelen en dat er geen vriendschap tussen een man en een vrouw kon bestaan.

Wat zou het heerlijk zijn als Boudewijn bij haar thuis iets zou merken van de warmte die er ook in zijn laatste pleeggezin was geweest. Ze zou er met haar ouders eens over proberen te praten. Nog niet eerder had ze het verleden van Boudewijn bij haar thuis aangekaart. Ze zou nu kunnen zeggen dat het de christenplicht van haar ouders was hem te laten voelen dat hij welkom was.

Ze zuchtte... alsof ze zich ooit zouden laten overtuigen.

„Wat zucht je, heb je problemen met mijn houding in deze kwestie?” Boudewijn legde zijn handen op haar schouders en draaide haar naar zich toe.

Ze schudde haar hoofd. „Ik dacht aan mijn ouders. Ze willen graag met je kennismaken.”

„Dat is niet meer dan normaal,” vond Boudewijn.

„Ze zijn soms een beetje moeilijk,” bereidde ze hem voor. „Alle ouders zijn moeilijk als het om hun dochter gaat,” reageerde Boudewijn laconiek. Ze lachte ineens.

„Mijn ouders zijn extreem moeilijk als het om hun jongste dochter gaat.” Haar lach verdween. Ze leunde tegen Boudewijn aan. „Ik ben mijn vorige vriend erdoor kwijtgeraakt. Misschien moet ik daar inmiddels blij mee zijn, anders was ik nu getrouwd geweest met Pieter. Maar jou wil ik niet kwijt, Boudewijn... en je hebt alles tegen.

Het ergste is wel dat je helemaal niet gelooft. Pieter ging nog wekelijks naar de kerk, maar ze vonden dat hij naar de verkeerde kerk ging en zelfs dat argument vonden ze genoeg om mijn relatie met Pieter te ruïneren. Hoe zal het straks met jou gaan? Ze zullen hemel en aarde bewegen om een einde aan onze relatie te maken.”

„Ik begrijp dat ze het beste voor hun kind willen,” zei Boudewijn bedachtzaam. „Zo zijn normale ouders.” Hij streelde haar haren.

„Normale ouders,” zei hij nog eens, „hebben problemen met het loslaten van hun kinderen, en geloven is voor hen niet zomaar iets. Net als het voor jou niet zomaar iets is. Geloof bepaalt je hele leven en schijnt voor elke christen werkelijk van levensbelang te zijn. Ik zal hen begrijpen als ze bezwaar tegen me hebben, maar Emma... ik zal je nooit laten gaan. Misschien houd ik wel meer van je dan die Pieter deed.”

Hij schudde z’n hoofd. „Nee, ik weet zeker dat ik veel meer van je houd dan die Pieter.”

Ze verbaasde zich erover hoe hij haar gedachten altijd weer onder woorden wist te brengen. Hoe hij haar problemen onderkende, ondanks het feit dat hij zich in zijn jeugd nooit volledig had kunnen ontplooien. Ze voelde zijn warmte tegen haar wang. Hij was acht jaar jonger dan zij. Hij leek jaren wijzer...

 

Wieke Broekhuizen had de tuinstoelen buiten gezet en legde een fleurig, geruit kleedje over de tafel. Ze zette een plantje op het midden van de tafel en verschikte de stoelkussens nog eens.

„Zo ziet het er wel gezellig uit,” zei ze zacht, liep een eindje naar achteren om het tafereel te overzien en knikte tevreden. Door het raam van de kamer ontwaarde ze haar man, die, een sigaar rokend, naar de televisie zat te kijken.

„Mam, ik ga Boudewijn ophalen.” Emma’s hoofd verscheen om het hoekje van de tuindeur.

„Ik heb zo de koffie klaar,” knikte haar moeder. Ze liep samen met Emma naar de kamer. „Vanmiddag heb ik nog boterkoek gebakken. Denk je dat Boudewijn van boterkoek houdt?”

„Hij is er dol op,” verzekerde Emma haar, hoewel ze Boudewijn nog nooit een hap boterkoek had zien eten.

„Wat een onzin dat je die jongen nog op moet halen. Een vent op die leeftijd behoort toch zelf een auto te hebben,” bemoeide haar vader zich ermee.

„Boudewijn vindt andere dingen belangrijker,” probeerde ze rustig te zeggen.

„Begin nou niet weer over die vleugel.” Hij blies een enorme blauwe rookwolk uit en zonder nog iets te zeggen haastte Emma zich de kamer uit.

In de auto merkte ze hoe gespannen ze was. Haar handen trilden om het stuur. Ze zag al voor zich hoe Boudewijn straks achter het huis zou zitten met een kopje koffie met boterkoek, terwijl haar vader zijn vragen op hem zou afvuren.

Ze had de afgelopen week het terrein voor Boudewijn wat willen effenen. Voorzichtig had ze haar ouders over zijn jeugd verteld, van zijn aversie tegen God en de warmte die hij toch gevoeld had in het laatste gezin waar hij geplaatst was. Er was geen enkel begrip geweest.

„Je wilt me dus vertellen dat deze jongeman aan God noch gebod doet?” had haar vader haar toegeschreeuwd. De aderen in zijn voorhoofd waren onrustbarend opgezwollen.

„Ik hoopte op een beetje begrip,” had ze zwak tegengas gegeven. „Ik hoopte dat jullie Boudewijn zouden kunnen laten zien wat het betekent om christen te zijn.”

„En wat betekent dat dan wel?”

„Liefde voor God en de naaste. Laat die liefde aan Boudewijn zien. Laat hem zien wat geloven betekent, zonder meteen met kritiek aan te komen. Geef die jongen nu gewoon een kans.”

Het had negatief uitgewerkt. Teun Broekhuizen wist nu eindelijk wat voor vlees hij in de kuip had. Daarom had Emma er natuurlijk zolang omheen gedraaid; ze durfde met zo’n onkerkelijk iemand niet voor de dag te komen. Ze had gelijk. Wat hem betrof hoefde die Boudewijn helemaal niet voorgesteld te worden. Hij zou hem nooit als schoonzoon accepteren!

„Misschien wil God onze Emma wel gebruiken,” had Wieke Broekhuizen zachtjes opgemerkt, en Emma had haar een dankbare blik toegeworpen. „Misschien is zij voor Boudewijn wel een brug naar God toe. Moeten wij hem daar dan bij in de weg staan?”

„Ik wil er niets meer over horen. Je laat die vent hier zaterdagavond maar komen, maar wat mij betreft is het de eerste en de laatste keer en dat zal ik hem laten merken ook.”

„Als dat zijn laatste keer is, zal ik hier ook niet lang meer zijn,” had ze hard gezegd en haar heldere blauwe ogen hadden de zijne gezocht, maar hij had ze afgewend.

Ze parkeerde haar auto voor Boudewijns huis, maar net toen ze uit wilde stappen zag ze hem de deur al uitkomen. Hij droeg een licht overhemd met stropdas, een zwart gilet en een keurige zwarte broek, met scherpe plooi. Toen hij zich in haar auto vouwde, ontdekte ze zowaar sokken.

„Ik ken je zo helemaal niet,” begroette ze hem. „Je bent zelfs naar de kapper geweest en volgens mij heb je nieuwe kleren.”

„Ik heb tijdens de koopavond alle herenmodezaken afgelopen,” bekende hij. „Iets nets is op z’n tijd wel makkelijk.

Je hebt sokken met beertjes.”

„De kleur stond goed bij het overhemd.

„Ik heb je nog nooit met sokken gezien.”

„Ze jeuken ook als een gek... maar ik meende te hebben gemerkt dat je je dood zou generen als ik met blote voeten bij je ouders aankwam.”

„Je bent hartstikke gek.”

„Dank je.”

„Ik heb ze de hele week proberen voor te bereiden op het feit dat je de gewoonte hebt met blote voeten in allerlei schoeisel rond te lopen. Je hebt trouwens ook nieuwe schoenen.”

Je moet iets voor je schoonouders overhebben.” Hij haalde z’n schouders op en gaf haar een kus op haar wang. „Zullen we dan nu eindelijk eens?” Ze gaf gas.

„Er is nog iets.”

„Ze bidden voor de koffie.

„Idioot... houd je van boterkoek?

„Ik haat het.”

„Doe dan maar net alsof. M’n moeder heeft vanmiddag speciaal boterkoek voor je gebakken.”

„Ik vraag wel om een klein puntje.”

„Daar krijg je vast de gelegenheid niet voor. Ze heeft de gewoonte om extra grote punten voor je neer te zetten. Protesteren helpt niet.”

„Heb ik je niet eens verteld hoe heerlijk het is om niet met familie rekening te hoeven houden?”

„Soms heb je gelijk.” Ze lachte naar hem. Ze hield van hem, zelfs nu hij zich voor deze ene keer fatsoenlijk geschoren had.

 

Haar moeder presenteerde boterkoek op keurige schoteltjes. Ze lachte nerveus en was gevleid toen Boudewijn haar verzekerde dat hij nooit eerder zulke heerlijke boterkoek had geproefd.

Haar vader deed nauwelijks moeite om een gesprek op gang te houden. Boudewijn deed alsof hij het niet merkte. Hij zat naast Emma en hield haar hand vast.

„Wat lijkt het me heerlijk om in zo’n huis te wonen,” verzuchtte hij. „Geen buren, die aan je hoofd zeuren of je niet te lang piano wilt spelen. Zoveel rust en ruimte. Ik houd van de stad, maar als ik dit zo zie, begin ik toch te twijfelen.”

„Ik heb m’n hele leven hard gewerkt,” zei Teun Broekhuizen stuurs. „Dat kun jij je vast helemaal niet voorstellen, ’s Morgens voor dag en dauw uit je bed, altijd zorgen aan je hoofd over het bedrijf.”

„Mist u de boerderij nooit?” informeerde Boudewijn.

„Soms... maar ik ben blij dat ik dit huis heb kunnen kopen en als ik er zin in heb, rijd ik naar m’n oudste zoon toe. Zo’n jongen kan altijd wel een paar extra handen gebruiken en ik heb dat boerenbloed nu eenmaal in me zitten.

„Voelt u niets voor een groentetuin?” informeerde Boudewijn.

„Een groentetuin.” Teun snoof verachtelijk. „Dat is iets voor oude mannetjes, die werkelijk niets anders meer te doen hebben. Nee, die tuin is voor moeder de vrouw. Daar bemoei ik me niet mee. Ze mag erin verbouwen wat ze wil, maar tot nu toe staan er alleen maar bloemen in.”

„Ik houd van bloemen,” zei Wieke.

„De tuin staat er prachtig bij,” vond Boudewijn. Hij schonk haar een glimlach.

„Zal ik nog eens koffie inschenken?” vroeg Emma. Ze maakte haar hand los uit die van Boudewijn, die haar opgewekt toeknikte.

In de keuken haalde ze even diep adem. De avond viel mee en dat was voor een groot deel aan Boudewijn te danken. Het schoot haar ineens te binnen hoe Agnes haar had gewaarschuwd voor de muur die hij rondom zich opgetrokken had, en waar niemand doorheen scheen te kunnen komen.

Als ze hem vanavond hier zou zien zitten, zou ze zo’n opmerking nooit meer maken. Zo kende ze Boudewijn zelf ook niet. Ergens kreeg ze het idee dat hij iedereen voor de gek hield en er zelf het hardste om lachte. Toen ze terugkwam, merkte ze dat de sfeer veranderd was. Haar vader had blijkbaar zijn kans schoon gezien en was over het geloof begonnen.

„Dat is de smoes waar elke ongelovige mee aankomt,” hoorde ze hem heftig zeggen. „Dat ze niet begrijpen dat God het toelaat, dat ze nog nooit iets goeds van het geloof hebben gezien. Nou, neem van mij aan dat je Gods aanwezigheid wel degelijk kunt ervaren en dat er ook positieve kanten aan het geloof zitten, maar daar moet je wel voor openstaan.”

Iets te luidruchtig zette Emma de kopjes op tafel.

„Geef Boudewijn nog een stukje boterkoek. Hij vond het zo lekker,” merkte haar moeder op, toen Emma wilde gaan zitten.

Boudewijn schudde z’n hoofd. „Het was heerlijk, maar ik hoef echt niet meer.”

„Er is genoeg,” hield Wieke aan.

„Mam, Boudewijn neemt haast nooit iets bij de koffie. Het verbaast me al dat hij van je boterkoek geproefd heeft,” probeerde Emma Boudewijn nog te steunen, maar haar moeder stond op.

„Ik zal zelf nog wel een puntje voor hem afsnijden, want hij durft natuurlijk nog helemaal geen tweede stuk te nemen.”

„Nou, wat heb je daarop te zeggen?” klonk de stem van Teun Broekhuizen opnieuw.

„Dat uw vrouw wel een beetje gelijk heeft.” Boudewijn grijnsde. „Tijdens zo’n eerste bezoek vind ik het gênant om direct een tweede stuk van die overheerlijke boterkoek te accepteren.” Hij keek onschuldig.

„Je weet heel goed dat ik dat niet bedoel,” reageerde Teun Broekhuizen geprikkeld. „Ik praat over het geloof!”

„Neem me niet kwalijk. Ik heb mij daar eigenlijk nog nooit in verdiept. Van Gods zogenaamde aanwezigheid heb ik in mijn leven nog nooit iets gemerkt. Marx noemde godsdienst opium van het volk. Daardoor zijn mensen in staat hun ellende te verdragen in de hoop dat er na hun dood een beter leven op hen wacht. Zo heb ik het geloof altijd gezien.”

„Je kleineert het geloof,” brieste Teun. „Als je zo redeneert, kan elke godsdienst dat doel dienen.”

„Precies,” vond Boudewijn. „Zo zie ik dat. Voor mijzelf noem ik m’n muziek weleens religie. Daar heb ik troost en steun in gevonden als ik het moeilijk had. Waar mensen mij in de steek lieten, bleef mijn muziek altijd bij me.”

Wieke zette een flinke punt boterkoek voor Boudewijn neer. Ze knikte hem hartelijk toe. „Geneer je maar niet. Eet er maar lekker van.”

„En hoe denk je dat met Emma te doen?” informeerde Teun.

„Emma en ik zijn twee volwassen mensen. Emma is drieëndertig, ik ben vijfentwintig..

Je bent jonger dan Emma?” Wieke sloeg haar hand voor de mond.

„Om precies te zijn: acht jaar.” Boudewijn trachtte zijn afgrijzen over die enorme punt boterkoek niet te laten blijken. Hij pakte het schoteltje van de tafel. „Maakt dat wat uit?”

„Wat zie je dan in Emma?” bulderde Teun. De aderen in zijn voorhoofd zwollen vervaarlijk op. „Een kerel van vijfentwintig met een vrouw van drieëndertig, dat is toch geen verhouding?”

„Ik meen te weten dat er grotere leeftijdsverschillen bestaan,” zei Boudewijn rustig. Hij zette het schoteltje terug op tafel. „Waarom zou leeftijd een belemmering moeten zijn?”

„Omdat het belachelijk is. Als jij vijfendertig bent, zal Emma al drieënveertig zijn.”

„Als ik zestig ben, is zij achtenzestig,” rekende Boudewijn rustig uit. „Als ik zeventig ben, is zij achtenzeventig.”

Je probeert me belachelijk te maken,” stelde Teun.

„Nee, meneer Broekhuizen. U probeert Emma en mij belachelijk te maken. Ik realiseer me heel goed dat ik jonger ben dan zij. Ik realiseer me ook dat we heel verschillende achtergronden hebben, maar we houden van elkaar en dat is het enige dat telt.”

„Nu nog wel, maar als je tien jaar verder bent en je ziet jongere, leukere vrouwen dan Emma?”

„Emma zal ook vast weleens leukere mannen dan ik tegenkomen,” pareerde Boudewijn. Opnieuw nam hij het schoteltje met boterkoek van de tafel en nam er een hap van, die hij manmoedig wegkauwde.

„Het geeft geen pas,” hield Teun vol. „Maar ik zal het er niet meer over hebben. Wat ik van je wil weten, is hoe je het denkt te gaan doen als jullie er ooit toe komen om te gaan trouwen. Ze is tenslotte al drieëndertig, dus van kinderen zal wel geen sprake meer zijn.” Het kopje in Emma’s hand trilde. Het lepeltje viel van haar schoteltje af.

„Waarom zouden er geen kinderen meer komen?” Het gezicht van Boudewijn verstrakte. „Tegenwoordig is het heel normaal dat vrouwen op latere leeftijd nog kinderen krijgen. Bovendien is drieëndertig nog niet oud. Het duurt nog zeven jaar voor Emma veertig is.”

„Mama was eenenveertig toen ik geboren werd.” Emma’s stem klonk hoog en schril. „Ben je dat vergeten, pap?”

„Jij was niet haar eerste kind.” Teun stak een sigaar op en leunde achterover. „Je probeert me steeds af te leiden, jongeman, maar ik laat me niet afleiden. Wat ben je van plan te gaan doen als jullie willen trouwen? Je zult vast niet met haar in de kerk willen staan.”

„Als Emma het belangrijk vindt om in de kerk te trouwen, dan wordt er in de kerk getrouwd. Als we later kinderen zouden krijgen, zullen we die ten doop houden. Ik wil rekening met Emma houden, omdat ik wel degelijk besef hoe belangrijk het geloof voor haar is.”

„Dat zeg je nu.” Teun keek een rookwolk na. „Zo beginnen ze allemaal. Vrijheid blijheid, voor iedereen. Maar je hebt het niet over de keuze van een bepaald merk wasmachine maar over een zaak van levensbelang.”

„Pap, ik denk dat ik daar zelf wel over mag beslissen,” mengde Emma zich in het gesprek. Ze keek naar haar moeder, die verdiept leek in een geranium naast haar en daar de dode bloemetjes uit plukte. „Het is een zaak tussen Boudewijn en mij, daar hebt u zich helemaal niet mee te bemoeien.”

Ze leunde vermoeid achterover in haar stoel. De laatste tijd was ze snel moe. Waarschijnlijk was ze aan vakantie toe. Op school was het deze laatste dagen erg druk en met Boudewijn waren er ook spanningen in haar leven gekomen. De gedrukte stemming thuis, de spanning voor deze avond, die haar nu een gevoel van misselijkheid bezorgde.

Ze zou hier weg willen, om nooit meer terug te komen. Waarom ging ze niet? Ze was drieëndertig, maar werd nog behandeld als een onmondig kind. Waarom ging ze niet tegen haar vader in? Was ze te laf om weg te gaan?

„Jullie doen je best maar,” hoorde ze hem zeggen. „Doe vooral wat je niet laten kunt, maar zeg later niet dat ik je niet gewaarschuwd heb. We praten er later op de avond nog wel over.”

„We hebben er nu over gepraat,” zei Emma scherp. „Wat mij betreft is er vanavond geen gesprek meer.”

„Zoals je wilt.” Teun stond op. Hij gooide z’n halve sigaar op de grond. „Zoals je wilt, Emma... Mama en ik gaan nu naar binnen. Jij wilt straks geen gesprek meer; ik wil nu geen gesprek meer. Wieke, kom mee.”

„Laten we nog een borreltje drinken, buiten,” probeerde Wieke. „Nog eventjes. Je kunt toch niet zomaar...”

„Ik heb niets meer te zeggen. We gaan naar binnen.”

Emma zag ineens dat zijn rug zich een beetje kromde, toen hij naar binnen liep, terwijl haar moeder weifelend opstond.

„Wieke!” klonk zijn stem door de schemering, die langzaam maar zeker bezit van de avond nam.

„Het spijt me. Het spijt me echt.” Verontschuldigend keerde Emma’s moeder zich naar Boudewijn. Ze had krullen in haar haren gedraaid vanmiddag, en vanavond haar zondagse jurk aangetrokken. Ze had gehoopt dat het mee zou vallen. Boudewijn was best een aardige jongen, als hij maar niet van die rare dingen zei. Teun kon er niet tegen. Toen met Pieter vond hij het al erg, en dit was nog veel erger. Hoe kon Emma het hun aandoen?

Emma keek ze na. Ze waren allebei vierenzeventig jaar. Drieëndertig jaar lang had ze deel uitgemaakt van hun wereld, had ze zich aangepast en zich daar veilig gevoeld. Nu begreep ze ineens dat die wereld stil was blijven staan. Haar ouders leefden in een wereld die niet langer bestond.