13
Boudewijn zat naast haar. Hij hield haar handen vast.
„Ik was zo bang,” zei ze zacht. „Die middag... nadat die arts had gezegd dat ik borstkanker had, zag ik ineens geen toekomst meer. We hadden zoveel plannen samen... trouwen, kinderen krijgen... gewoon gelukkig zijn...
Ineens begreep ik dat die dromen nooit uit zouden komen. Ik zal je nooit kinderen kunnen geven. Ik weet niet eens of het nog wel mag, maar ik zal er in ieder geval een paar jaar mee moeten wachten en dan... Stel je voor dat we een dochter zouden krijgen. Mijn oma is aan borstkanker overleden, mijn moeder heeft een borst moeten missen en nu ik...”
„Dat zullen we...” probeerde hij haar in de rede te vallen, maar ze schudde haar hoofd.
„Nee, Boudewijn, ik zou mijn dochter niet aan willen doen wat ik nu meemaak. Bovendien weet ik nog helemaal niet hoe mijn toekomst eruitziet. Als er,nog een toekomst is.”
„Waarom heb je het me niet verteld?” Zijn stem klonk verwijtend.
„Ik was zo bang dat je alleen uit medelijden bij me zou blijven. Dat ben ik nu nog, Boudewijn... dat je hier zit omdat je medelijden met me hebt, en dat kan ik niet verdragen.”
„Je hebt te weinig vertrouwen in me. Ik houd van je en niet alleen als het je goed gaat.”
„Ik ben mismaakt, Boudewijn.”
„Je mist een borst,” zei hij zacht. „Daar zul je aan moeten wennen.”
„Daar zal ik nooit aan wennen. Ik ben niet langer aantrekkelijk.”
„Er blijft nog een heel lichaam over. Je stem is er, je handen, je ogen en je gezicht. Ik ben niet verliefd op je borsten geworden. Ik houd van je om wie je bent, en onze gedachten zullen hetzelfde blijven.”
„En als ik niet beter word?” Ze hield haar adem in.
„Kanker is niet hopeloos. Ik heb er alles over gelezen sinds ik hoorde dat je kanker had. Er zijn zoveel vrouwen die ook na borstkanker nog leven.”
„De cijfers zijn altijd opbeurend, maar stel je voor dat ik niet bij die vrouwen zal horen?”
„We blijven hopen, Emma. We zullen er samen voor vechten. Hoe heb je toch ooit kunnen denken dat ik uit medelijden bij je zou blijven? Je weet toch onderhand wat ik voor je voel? Samen zullen we alles proberen om de ziekte een halt toe te roepen. Er bestaan zelfs diëten, die een goede werking schijnen te hebben. Waarom begin je daar niet aan? Baat het niet, het schaadt ook niet.”
„Daar kan ik m’n moeder toch niet mee opzadelen?”
„Nee, dat doen we samen. Ik wil je vragen of je met me wilt trouwen.”
Er viel een stilte, die hij verkeerd begreep. Nerveus voegde hij eraantoe: „Niet omdat ik medelijden met je heb, maar omdat ik van je houd. Ik wil dat we samen zijn. Ik wil elk huis kopen dat je wilt, als ik je maar niet hoef te missen.”
„Boudewijn... je weet niet wat je zegt. Stel je voor...”
„Ik stel me niets voor. We zijn twee volwassen mensen, die elkaar nodig hebben. Waarom zouden we nog wachten? Het hoeft toch geen gigantisch feest te worden, tenzij je dat erg graag wilt.”
„Ik haat grote, poenerige bruiloften.” Ze glimlachte.
„Dan staat niets ons meer in de weg.”
„Weet je het echt zeker? Denk je niet, als je echt ziet... hoe ik eruitzie...?”
„Ik realiseer me echt wel wat een borstamputatie inhoudt. Misschien mag ik erbij zijn als het verband eraf gaat. We zullen het beter samen kunnen verwerken,” stelde hij voor.
„Ik houd van je,” zei ze. „Ik houd zoveel van je. Ik zal Agnes eeuwig dankbaar zijn dat ze mijn verbod om je de waarheid te vertellen genegeerd heeft.”
„Agnes?”
„Ja, die heeft het je toch verteld?”
„Het was je moeder.” Hij glimlachte. „Je moeder is naar me toegekomen.”
„Hoe een mens kan veranderen,” zei Emma dromerig en ze verbaasde zich dat juist deze ziekte mensen dichter bij elkaar leek te brengen. Of was dat schijn?
Langzaam maar zeker werden de takken van de bomen kaler. De herfstasters verloren hun kleur, de novemberwind joeg de dorre bladeren op een hoop.
Emma trachtte haar draai in het leven weer te vinden. Na een periode van bestralingen leek de rust in haar leven langzaam maar zeker weer terug te keren, hoewel ze voortdurend het idee had dat ze aan de zijlijn stond en toekeek hoe anderen hun leven leefden.
Het was vreemd, zoals alles gewoon door was gegaan. Collega’s die op bezoek kwamen, vertelden van hun wederwaardigheden op school en ze maakte daar niet langer deel van uit. Vincent Wagenaar was met zijn moeder en zusje verhuisd naar een huis dicht in de buurt van zijn oma en had daarom de school verlaten. Het stond ineens zover van haar af.
Haar plaatsvervangster stond voor haar nieuwe klas. Een klas vol kinderen met wie ze nog geen band had en met wie ze misschien nooit een band zou krijgen. Ze had de school bezocht, haar school met haar kinderen, maar het deed alleen maar pijn om in de pauze samen met haar collega’s koffie te drinken en het gevoel te hebben dat ze er niet langer bij hoorde.
Ze trachtte die depressieve gevoelens van zich af te schudden. Het ging om het heden, het nu, en ze leefde op dit moment volop.
Nooit eerder had ze zo genoten van de veranderingen in de natuur, van de zwerm spreeuwen die zich op een morgen op het land achter hun huis op leek te maken voor een grote vlucht naar warmere oorden. Nooit eerder had ze door een berg bladeren gerend en met „ haar handen de bladeren in de wind gehouden zodat die overal heenwaaiden.
Boudewijns niet-aflatende zorg verwarmde haar. Hij was bezig met een huis, wilde haar overal bij betrekken, maar het was alsof het haar minder interesseerde dan voorheen. Hij belde met makelaars, gaf een uitgebreid verslag van zijn bevindingen en nam haar mee op huizenjacht, waarbij ze het samen meestal hartgrondig eens waren. Ze het alle onderhandelingen aan hem over alsof het niet uitmaakte in wat voor huis ze terecht zouden komen. Niets deed er meer toe zolang ze er maar samen met Boudewijn mocht wonen. Langzaam tekende zich weer een toekomst af. Ze probeerde vooruit te kijken. De relatie met Boudewijn leek zich door haar ziekte alleen nog maar verdiept te hebben. Haar ouders hadden geschokt gereageerd, toen ze hun van hun trouwplannen hadden verteld, maar ze had niet anders verwacht.
Ze was voorbereid op het kille sarcasme van haar vader, op zijn woede, op zijn weigering om bij die plechtigheid aanwezig te zijn en ze wist dat haar moeder hem zou volgen. Het feit dat ze zelf Boudewijn had opgezocht om hen weer bij elkaar te brengen, leek te zijn vergeten. Met Emma leek het weer goed te gaan, haar ziekte schoof naar de achtergrond en nam de warme gevoelens mee. De volgende mededeling van Emma dat ze zich over zou laten schrijven naar een andere kerk, waar ze regelmatig naartoe ging en zich thuisvoelde, leek voor haar ouders al niet eens meer als een verrassing te komen.
„Die Boudewijn heeft zoveel invloed op je. Nou ja, je gaat dan in ieder geval nog naar een kerk. Dat zal wel gauw afgelopen zijn als je met die man getrouwd bent,” had haar vader gezegd en het was haar opgevallen dat hij dat alleen deed als Boudewijn er niet bij was.
Daarna was er het waarschuwende vingertje geweest. „Maar vergeet niet dat je een waarschuwing hebt gekregen, Emma. Een mens is een sterfelijk wezen en op een dag zul je voor je daden ter verantwoording worden geroepen.”
„U net zo goed,” was haar weerwoord geweest.
Ze moest er ineens aan denken, nu ze met Boudewijn door een leegstaand huis liep in het kielzog van een makelaar. Een ouderwetse, maar vrijstaande woning. De kamer werd in tweeën gedeeld door twee glazen schuifdeuren, voorzien van glas-in-loodraampjes. Een ruime erker bood uitzicht op de tuin, die slecht onderhouden was.
„Er is nogal wat achterstallig onderhoud,” hoorde ze Boudewijn zeggen.
„De prijs is ook al aanzienlijk gezakt,” verweerde de makelaar zich. „De prijs zal nog verder omlaag moeten,” meende Boudewijn. Hij liep de trap op naar de bovenverdieping, gevolgd door de makelaar. Van boven klonken hun stemmen hol door het lege huis. Ze liep naar de erker, zette zich in de vensterbank en leunde met haar wang tegen het koude glas.
Nog steeds had ze haar oude energie niet terug, maar de chirurg had haar verzekerd dat het naweeën van de narcose en de bestraling waren en ze er maar zoveel mogelijk aan moest toegeven.
Ze hoorde hoe Boudewijn samen met de makelaar naar de vliering ging en een poos later weer naar beneden kwam. „Het is een aardig optrekje, maar ik blijf erbij dat het te duur is.”
Boudewijn liep naar de erker, ging naast haar op de vensterbank zitten. „We zullen er nog veel aan moeten veranderen. Als ik alleen al aan m’n vleugel denk, die een goed plaatsje zal moeten hebben... daarbij komt nog het feit dat de meeste kozijnen verrot zijn en dus vervangen moeten worden en zo kan ik nog wel een poosje doorgaan.” Hij kneep Emma in haar hand. „Zullen we maar bij het bod blijven dat we van tevoren hadden afgesproken?” Ze knikte. „Meer willen we er niet voor uitgeven.”
De makelaar keek zuinig. „Ik denk niet dat de verkoper het daarmee eens zal zijn, maar ik zal zien wat ik voor u kan doen. Het huis staat al enige tijd leeg en hij heeft er nogal haast mee. Misschien is dat in uw voordeel. Ik kan echter niets beloven. Nogmaals, ik denk niet dat hij zich daarin zal kunnen vinden. Vanmiddag zal ik direct contact met hem opnemen en daarna zal ik zijn antwoord telefonisch doorgeven.”
„Dat lijkt me een goed idee.”
Boudewijn trok Emma naar zich toe. Haar gezicht was stil en bleek, maar hij zag hoe ze met verlangende ogen naar de grote tuin keek. Dit huis moest het worden. Hij zag het aan haar gezicht en hij zou ervoor zorgen dat ze het kreeg. Nu werd het tijd dat hij haar naar huis bracht. „We wachten op uw bericht,” zei hij kort tegen de makelaar. „Daarna zien we wel verder.”
Samen zaten ze even later in de auto, na nog een laatste blik op het huis geworpen te hebben.
„Zal ik je naar huis brengen, zodat je een poosje kunt slapen?” Hij startte de auto, haar auto, die hij de laatste tijd eigenlijk altijd bestuurde.
„Ik wil met jou mee,” zei ze. „Bij jou kan ik toch wel op de bank liggen?” Ze wilde niet naar huis. Niet naar haar zwijgzame vader, niet naar haar nerveuze moeder, die haar irriteerde met haar overbezorgdheid. „Ik zal bellen dat ik nog een poosje bij jou blijf. Ik wil samen met jou het telefoontje van de makelaar afwachten.”
„Het is een mooi huis, hè?” zei hij zacht, terwijl ze wegreden.
„Ik zou er graag willen wonen.” Ze lachte. „Als het aan mij had gelegen, had ik er direct het gevraagde bedrag voor betaald, maar jij zit nu eenmaal iets anders in elkaar.”
„Ik probeer nog iets van de prijs af te krijgen.”
„Handelaar!” schold ze, maar ze lachte en hij was blij om haar vrolijkheid.
„Ik ben zo moe...” zei ze, toen Boudewijn koffie had gezet en ze samen op de bank zaten. „Zó moe dat ik gewoon vlekken voor m’n ogen zie.”
„Dan ga je toch een poosje liggen.”
Hij was al in de weer met dekens, haalde een kussen van z’n eigen bed en installeerde haar op de bank.
„Speel je voor me?”
Haar ogen leken groot en donker in haar witte gezicht. Ze voelde zich een beetje misselijk. Hij knikte.
„Speel je „Abschied vom Klavier” voor me?”
„Dat speelde ik op de avond dat ik je leerde kennen,” zei hij zacht. „Daarom...”
Ze sloot haar ogen en hij trok de deken nog wat hoger op. Zachtjes schoof hij achter de vleugel, zocht de muziek op en sloeg de eerste tonen aan.
Aan het einde van de middag belde de makelaar. Ze werd wakker van de telefoon, keek naar Boudewijns gespannen gezicht toen hij de hoorn opnam. Langzaam ontspanden zijn trekken en zijn mond vertrok zich tot een brede grijns.
„Dat is geweldig!”
Hij stak z’n duim tegen haar op. Ze lachte naar hem, maar merkte dat de slaap haar geen goed had gedaan. De vlekjes waren gebleven.
„Ik begrijp niet hoe jullie zo’n oud huis kunnen kopen.” Ze zaten met z’n drieën rond de ontbijttafel, die haar moeder elke morgen uitgebreid dekte. Haar vader dronk bedachtzaam van z’n koffie.
Haar moeder belegde een boterham met cervelaatworst, stak een stukje in haar mond en vervolgde kauwend: „Het is in deze omstandigheden toch veel beter om een kant-en-klare woning te kopen? Hier zul je nog van alles aan moeten veranderen.”
„Wij vonden het huis direct mooi.” Emma kneep haar ogen dicht, ze slikte moeilijk. Ze zag haar moeder door een waas van vlekjes.
„Mooi, ja, maar moet je ook niet naar de praktische kant kijken?” hield haar moeder vol.
„Wieke, bemoei je er niet mee. Je weet toch hoe het op het ogenblik gaat? Als wij beweren dat het wit is, dan roept Emma prompt dat het zwart is. Het lijkt wel een verlate puberteit.”
„Emma, je eet helemaal niet,” merkte haar moeder op. „Kind, je moet wel wat eten. Juist nu moet je... ik begrijp wel dat die dieetrommel nu niet direct lekker is, maar je moet toch...”
„Mam... m’n ogen...” Emma’s stem klonk gesmoord. „Ik zie vlekken. Het zal toch niet... ik zal toch niet blind worden? Dat kan toch niet? Mam, zeg dat het niet waar is...”
„Ja kind dat weet ik toch ook niet. Kanker kan toch zeker niet van je borst naar je ogen gaan. Het is vast oververmoeidheid. Ga zo nog maar een poosje naar bed.”
Wieke Broekhuizen verkruimelde nerveus een stukje brood tussen haar handen. „Nee toch, Teun, dat is toch niet mogelijk?”
„Wat weet ik daar nou van?” Hij keek naar Emma’s bleke gezicht. „Ga maar naar bed als je niet lekker bent.”
Emma schudde haar hoofd. „Uitzaaiingen zijn overal mogelijk. Mam, alsjeblieft, laat me niet blind worden...”
„Je wordt toch niet zomaar blind.” Haar vader probeerde geruststellend een hand op haar schouder te leggen, maar ze weerde hem af.
„Jullie hebben makkelijk praten. Ga maar slapen, rust maar uit... Wat heb ik daar nou aan als ik blind word?”
„Emma, draaf niet zo door!”
„Ik draaf wél door. Ik wil niet blind worden!” Een wilde paniek deed haar stem overslaan. „Horen jullie! Ik wil niet dood, ik wil niet blind worden...!”
„Kalmeer nou een beetje.” Wieke sloeg een arm om de schouder van haar dochter. Ze keek naar Teun. „Wat moet ik nou?” Haar ogen zochten zijn blik, maar hij keek de andere kant op.
„Hoe weet ik dat nou? Bel een dokter of zo...”
„Geen dokter...” Emma schudde haar hoofd. „Niet weer naar het ziekenhuis, geen dokter... Bel Boudewijn voor me, alsjeblieft, bel Boudewijn! Laat hem komen.”
Wieke keek weer naar Teun. Haar mond vormde geluidloos woorden. „Bel jij?”
Hij schudde z’n hoofd. „Ik peins er niet over.”
„Drink dan nog even wat, Emma... Neem nog wat vruchtensap, dan bel ik Boudewijn. Waar is z’n nummer?”
„Hij is op z’n werk... waar Bram ook werkt, van Agnes.” Ze wist de naam niet meer, ze wist niets meer. Een grenzeloze paniek dreigde haar te overspoelen.
Wiekes nerveuze vingers zochten het nummer van de firma. Teun stond voor het raam en keek naar buiten. Hij haatte de grijsheid die november altijd leek te kenmerken. Hij haatte de herfst en de komende winter, die hem te vaak werkeloos deden thuiszitten. Hij haatte de ziekte van Emma, hij haatte Boudewijn... Hij haatte... wat haatte hij deze wereld. Wat haatte hij de stem van Emma, die alleen maar herhaalde: „Ik wil niet blind worden. Ik zal toch niet blind worden?”
Hij hoorde Wiekes stem: „Boudewijn komt er zo aan. Alles komt goed.”
Alsof ze met de komst van Boudewijn beter zou worden. Alsof die vent ook maar iets aan die ziekte kon doen. Die vent, die niets van God of gebod wilde weten. Die vent, die Emma mee in het ongeluk zou sleuren.
Hij zou het niet kunnen verdragen als hij hier straks de kamer binnen zou komen, als hij Emma zou aanraken, als ook hij zou beweren dat alles goed zou komen. Hij haatte en hij hield het hier niet meer uit.
Met een klap viel de voordeur achter hem dicht, toen hij min of meer naar buiten vluchtte. Er was niemand die het hoorde...
Emma hield Boudewijns hand vast terwijl ze tegenover de oogarts zaten. Hij keek naar haar gezicht, voelde hoe ze beefde en kneep bemoedigend in haar hand.
Ze was iets rustiger geworden na zijn komst, maar zo nu en dan vlamde de paniek weer op en hij had haar met grote moeite weten te overtuigen van het belang van een bezoekje van dokter Pinkhof. De huisarts was gekomen. Hij had rustig met haar gepraat, haar onderzocht en zelf een afspraak met de oogarts geregeld. Nu zaten ze hier en op dit moment had hij zelf moeite om kalm te blijven. Hij zou willen schreeuwen: „Zeg dat het niet waar is! Laat haar niet blind worden, laat het niet opnieuw kanker zijn. Ik kan niet zonder haar! God, ik kan haar niet missen!”
Hoeveel van die woordeloze gebeden had hij al niet opgezonden? Een laatste strohalm in zijn ongerustheid en angst.
„Mevrouw Broekhuizen...” De oogarts was een Aziatisch type, hoge jukbeenderen, kleine schuine ogen. Hij sprak haar naam grappig uit. „Op de scan is duidelijk te zien dat er sprake is van metastase op uw netvlies.”
„Is dat het begin van het einde? Word ik blind?”
Hoe kon ze ineens zo rustig worden, terwijl het om haar bestaan ging?
„U wordt niet blind,” zei de arts geruststellend. „We beginnen ogenblikkelijk een behandeling met corticoïden, die waarschijnlijk al vrij snel de klachten zullen verminderen. Daarnaast zult u opnieuw een reeks bestralingen moeten ondergaan, maar dat betreft in dit geval uw ogen.” Er was hoop naast wanhoop. Met haar borst was de kanker niet weggenomen. De ziekte had zich een weg door haar lichaam gebaand, nieuwe delen aangetast. Haar bestaan stond opnieuw op z’n kop en toch bleef de hoop. „Ondervind ik geen hinder van die bestralingen? Ik bedoel... het gaat om m’n ogen.”
„Uw ogen kunnen wat rood worden, er kan wat pijn optreden, maar de eventuele gevolgen zijn zeker niet ernstig. Daarnaast verwijs ik u naar mijn collega, dokter Vink van interne geneeskunde, voor nader onderzoek.”
„Om te bekijken of er sprake is van meer uitzaaiingen,” begreep ze. Ze keek naar Boudewijn. „Ik wil dat nu nog niet. Over twee weken gaan we trouwen en ik wil dan nog niet weten of er misschien nog meer gevonden is.”
„Is het niet beter dat zoiets direct ontdekt wordt?” informeerde Boudewijn onzeker. „Dan kunnen er toch maatregelen genomen worden?”
„Boudewijn, ik wil het niet,” zei ze heftig.
„Ik kan me daar wel iets bij voorstellen,” zei de arts. „Laten we afspreken dat u dagelijks naar het ziekenhuis komt voor de bestralingen, en straks bij de secretaresse van de internisten een afspraak maakt, die kort na uw huwelijksdatum ligt.” Hij overhandigde haar een recept. „Dan wens ik u veel sterkte toe en toch ook een heel fijne huwelijksdag.”
Samen met Boudewijn liep ze even later door de lange gang. Ze voelde zijn hand geruststellend om de hare, maar aan zijn gezicht zag ze dat hij het net zo moeilijk had als zij.
„Boudewijn, ga je weer terug naar je werk?” vroeg ze voorzichtig. Hij schudde z’n hoofd. „Zo kan ik niet aan het werk’
„Gaan we naar jouw huis?”
„Als jij dat wilt.”
„Zullen we dan eerst oma Koelstra ophalen?”
„Oma Koelstra? Hoe kom je daar nu op?”
„Het zal me afleiden. Even met iemand praten die van niets weet. Als ik naar huis ga, moet ik erover praten, als ik naar Agnes ga, als we samen zijn... Laat me een poosje met oma Koelstra praten, gewoon over vroeger, over haar man, over de muziek...”
Hij haalde z’n schouders op. „Als jij dat wilt.”
Hij wist niet meer wat hij zelf wilde. Hij wist helemaal niets meer, alleen de angst om Emma te verliezen was levensgroot aanwezig.