10

 

Haar hakken klikten op de klinkers en leken te veel lawaai te maken in de rust van de vroege zomeravond. Ze liep de smalle straten door, de weg terug die ze vanmiddag had gelopen zonder dat ze er erg in had. Een weeë misselijkheid benam haar bijna de adem. Haar jurk plakte op haar rug.

Bij het ziekenhuis stond haar auto en met nerveuze gebaren zocht ze haar sleutels. Het bezoekuur was afgelopen. Vanuit de immense hal stroomden mensen naar buiten. Sommigen lachten, anderen keken zorgelijk, maar de meeste mensen kwamen druk pratend naar buiten. Ze liepen terug het leven in, verlieten de stille wereld van het ziekenhuis waarin alles om ziekte draaide, waar soms méér verdriet leek te heersen dan een mens verdragen kon. Waar mensen probeerden te overleven en die strijd soms verloren.

Op een dag zou ze één van hen zijn. Ze zou niet langer bij de buitenwereld horen. Alles zou draaien om haar lichaam waarin kwaadaardige cellen een steeds grotere plaats wilden gaan innemen en het een strijd op leven en dood zou worden.

Met een resoluut gebaar maakte ze het portier van de auto open. Het was onverantwoord om nu achter het stuur te kruipen, maar wat maakte het uit? Het zou beter zijn als ze zich nu dood zou rijden. Dan zou er geen lange lijdensweg zijn. Alles zou voorbij zijn...

 

Ze parkeerde haar auto voor het huis en zag haar moeder al voor het raam staan. Moeizaam stapte ze uit de auto. Haar rug leek stijf verkrampt, alsof alle spanning van de laatste uren zich alleen in haar rug had opgehoopt. De misselijkheid kwam weer opzetten, ze leunde tegen haar auto.

De voordeur ging open en ze zag haar vader met driftige stappen haar kant uitkomen. „Dat is toch geen werk! We hebben ons doodongerust gemaakt. Als je naar die vent gaat en daar blijft eten, kun je toch wel even bellen. Ga voor mijn part bij die kerel inwonen. Christelijk of niet christelijk, wat maakt het ook allemaal uit? Doe maar waar je zelf zin in hebt, maar dit soort dingen tolereer ik niet in m’n huis. Als je niet thuiskomt om te eten, dan bel je even. We hadden...”

„Je had Boudewijn kunnen bellen,” zei ze zacht. „Z’n nummer staat gewoon in het telefoonboek. Het is niet mijn schuld dat jullie dat vertikken.”

„Teun, houd je een beetje in.” Mevrouw Broekhuizen kwam naar buiten. Ze zag het stille, witte gezicht van haar dochter, de koortsachtige blossen, haar rode ogen.

„We waren ongerust,” zei ze zacht. „Je zou naar het ziekenhuis en we wilden weten wat de uitslag was. We dachten dat je daarna direct naar huis zou komen, maar het werd later en later en je kwam niet. Neem het je vader maar niet kwalijk. Hij bedoelt het niet zo. Laten we maar naar binnen gaan. Het lijkt me beter dat we daar verder praten.”

Haar vader mompelde wat, maar liep toch het huis binnen. Moeizaam zette Emma zich in een stoel. Ze rilde in haar jurk, die vochtig was geworden van het transpireren. Het was alsof ze koorts had.

Warmte en koude wisselden elkaar af, haar handen beefden. Ze trilde over haar hele lichaam.

„De koffie is klaar,” zei haar moeder opgewekt. „Ik neem aan dat je wel zin in een kopje hebt. Je hebt zeker al bij Boudewijn gegeten?” Ze reageerde niet. Bij Boudewijn had ze niets gehad, maar ze had het gevoel dat ze nooit meer iets zou kunnen eten. Haar tong leek dik en plakte aan haar verhemelte, haar maag leek een ijzeren bal in haar lichaam.

Haar vader zat in z’n stoel en keek naar de televisie, waar een vrolijke quizmaster zijn kandidaten opzweepte met prachtige prijzen in het vooruitzicht. Jonge stelletjes keken glimlachend in de camera. Ze kon het nauwelijks verdragen. Bedrijvig zette haar moeder de witte, porseleinen kopjes op tafel, presenteerde er koek bij, die ze weigerde.

„Vertel me nu eens hoe het in het ziekenhuis is afgelopen,” zei haar moeder met zachte stem. Onrustig verschoof ze in haar kleine stoel, alsof ze voelde welk woord ze uit de mond van haar dochter kon verwachten.

„Kanker...” zei Emma plompverloren. „Een snelgroeiende tumor. Verder weet ik eigenlijk weinig, maar onder mijn oksel zit een verdikking. Dat zal ook geen goed teken zijn.”

De televisie zweeg ineens. Ze keek stom naar het donkere beeld dat de vrolijke stelletjes en de schreeuwerige quizmaster had verjaagd. Ze voelde blikken vol ongeloof op zich rusten en ze zou willen schreeuwen: „Kijk niet zo! Ik heb kanker, maar daarom hoef je niet zo naar me te kijken!”

„Weet je het zeker?” hoorde ze haar vader zeggen en ineens voelde ze de heftige woede weer in zich opkomen die ze de hele middag al had gevoeld, en die opnieuw een uitweg zocht.

„Wat willen jullie dan van me horen? Dat het allemaal zo ernstig niet is? Dat het wel weer over zal gaan? Ik zou het graag willen zeggen, maar het is een leugen. Ik heb kanker en ik moet een borst missen!”

„Je bent toch nog jong,” probeerde haar moeder. „Ze kunnen tegenwoordig toch zoveel. Ik heb hetzelfde meegemaakt en ik leef toch ook nog. Het is erg als je een borst moet missen, maar zeker niet onoverkomelijk. Wanneer moet je opgenomen worden? Ik neem toch aan dat ze je zo snel mogelijk zullen opereren, en tegenwoordig bestralen ze en zijn er chemokuren. Ze hebben je toch maar niet zo naar huis laten gaan?”

„Volgende week moet ik terug.” Haar stem klonk iel. Ineens was er niets meer van haar woede over. Ze voelde zich moe en uitgeblust. „En daarom ben je vanmiddag naar Boudewijn gegaan,” reageerde haar vader. „Je vond dat hij het als eerste moest weten. Je ouders hebben daar niets mee van doen.”

„Hij weet het niet.” Ze haalde haar schouders op. „We zijn uit elkaar.”

„Uit elkaar?” Een blos trok over het gezicht van haar moeder. „Je hebt het hem niet verteld en je hebt het uitgemaakt?”

„Ik wil niet dat hij mij als een last zal gaan beschouwen.” Ze leunde voorover. „Ik zal een onaantrekkelijke vrouw worden, zelfs al zal er enige kans op genezing bestaan. Hij is acht jaar jonger dan ik ben. Jullie hebben me ervoor gewaarschuwd en misschien hadden jullie daar gelijk in. Ik wil hem niet opzadelen met een hulpbehoevende vrouw. Ik wil niet dat hij zich verplicht zal gaan voelen om bij me te blijven enkel en alleen omdat ik kanker heb.”

„Dat is wat jij niet wilt, maar wat wil Boudewijn zelf?” Er klonk ongeloof in de stem van haar moeder.

„Ik heb die beslissing voor hem genomen. Ik denk dat je in dit soort situaties niet meer weet wat je zelf wilt. Uit piëteit zou hij bij me blijven, daar ken ik Boudewijn inmiddels goed genoeg voor, en dat zal ik niet kunnen verdragen.”

Ze dronk haar kopje koffie leeg en stond op. „Ik hoop dat jullie het me niet kwalijk nemen...”

„Waarom moet je pas volgende week terugkomen?” onderbrak haar moeder haar, alsof ze de laatste woorden van Emma niet had gehoord.

„Ik wilde niet terugkomen,” zei ze toonloos. „Ik kon het niet geloven, ik kan het nog steeds niet geloven. Gisteren ben ik bij Pinkhof geweest. Ik merkte wel dat hij erg ongerust was, maar ik hoopte op een borstbesparende operatie. Vanmiddag hoorde ik dat de tumor daar al te groot voor is.

Ik ben er te laat bij, maar als je eerst naar huis gestuurd wordt, omdat er niets aan de hand lijkt te zijn, dan wil je dat toch geloven? Ik wilde echt niet terug, maar die arts heeft me er bijna toe gedwongen om een nieuwe afspraak te maken, zodat we er dan nog eens rustig over kunnen praten. Alsof je over zo’n onderwerp rustig kunt praten.”

Er heerste een doodse stilte in de kamer en ze maakte van de gelegenheid gebruik om naar de deur te lopen, maar haar moeders stem hield haar tegen.

„Emma... we houden van je. We zullen altijd naast je staan. We willen je steunen, wat er ook gebeurt. Je bent onze dochter, ons kind. We houden zoveel van je.”

Ze schonk haar moeder een zwakke glimlach. „Dat weet ik toch, mam. Dat heb ik altijd geweten.”

Haar blik viel op haar vader, die uitgeblust in z’n stoel zat en met nietsziende ogen voor zich uitkeek. Hij leek ouder dan ooit.

 

Teun Broekhuizen bleef voor zich uitkijken, terwijl Wieke nog eens opstond om een kopje koffie in te schenken. De stilte in de kamer was zwaar en geladen. Het woord ‘kanker’ leek te echoën in de kamer. Het bleef hangen tussen de vier muren en kwam steeds weer terug.

Boven klonken geluiden. Emma, die naar de badkamer liep, water dat in de wasbak stroomde en daarna de deur van Emma’s kamer. Haar bed dat kraakte. Geluiden, die hun zo vertrouwd waren dat ze normaal gesproken niet eens meer opvielen. Nu leken ze nieuw, alsof er een vreemde bij hen in huis woonde.

Wieke ging zitten en pakte haar breiwerk op, maar haar handen leken niet meer mee te willen werken. De pennen trilden en ze stak steeds opnieuw in de wol. Een vloek van Teun deed het breiwerk op de grond vallen. Met grote verschrikte ogen keek ze naar de man, die nooit vloekte en die anderen erop wees als ze ook maar iets in de mond namen dat ergens op vloeken leek.

„Teun toch...” bracht ze uit.

„Mijn dochter...” zei hij. „Mijn dochter heeft kanker. Emma... we noemden haar altijd ons zonnetje, weet je nog?”

„Ons zonnetje,” herhaalde ze. „Dat is ze ook steeds geweest. Altijd stond ze voor anderen klaar. Nooit was haar iets te veel. Weet je nog dat we hoorden dat ik zwanger was?”

„We meenden dat je in de overgang was,” zei hij en glimlachte. „Wat moesten we eraan wennen, toen we hoorden dat we opnieuw vader en moeder zouden worden. De anderen waren al zo groot en zelfstandig. We hadden alle babyspullen uit huis gedaan en nu moesten we ineens opnieuw beginnen.”

„Iedereen riep dat het ons wel zou tegenvallen,” wist ze nog. „Een kleintje op onze leeftijd.”

„Het is me nooit tegengevallen,” bekende hij. „Vanaf het moment dat ze geboren werd, was ze meer dan welkom. Ze lachte ook altijd en ze was zo’n kittig ding. Op straat werden er altijd vertederende blikken geworpen op dat kleine blonde meisje met haar springerige krullen. Ze vertelde hele verhalen tegen mensen in de winkel, die ze niet eens kende. Ik heb me altijd trots gevoeld als ik met haar liep te wandelen, al was het weleens pijnlijk als mensen meenden dat ze met haar opa liep.”

„Soms zou ik de tijd terug willen draaien,” zei Wieke zacht. „Dan zou ik dat kleine, blonde meisje weer bij me willen hebben. We knuffelden samen, ik las haar voor, we deden spelletjes. Ik had voor het eerst in mijn leven echt tijd voor mijn kind. Wat dat betreft zijn de anderen veel tekortgekomen.”

„Die anderen vonden dat maar wat makkelijk. Emma, die maar niet trouwde en hier bleef wonen. Emma, die alles voor ons deed, zodat zij geen hand hoefden uit te steken.”

„Zo erg was het toch niet?”

„Zo erg was het wel, Wieke. Dat weet jij net zo goed als ik. Vader en moeder waren goed verzorgd. Eigenlijk zijn we daar zelf ook van uitgegaan en nu zal het allemaal anders lopen. Emma heeft kanker en het is toch heel goed mogelijk dat er uitzaaiingen zijn? Stel je voor dat ze niet meer beter wordt? Dan zullen we haar tot het einde toe moeten verzorgen, en ik ben bang dat ik die taak niet aan zal kunnen.

Misschien was het beter geweest als ze het niet had uitgemaakt met Boudewijn. Dan had hij ons een beetje kunnen ontlasten. Van de anderen verwacht ik niet zoveel, Samantha uitgezonderd. Het is jammer dat ze het met die Boudewijn heeft uitgemaakt, maar ze had schijnbaar niet genoeg vertrouwen in hem.”

Wieke schudde haar hoofd. „Je ziet alleen maar de negatieve kanten van Boudewijn. Zei Emma niet zelf dat ze ervan overtuigd was dat hij bij haar zou blijven en haar zou verzorgen? Dat wilde ze zelf niet, omdat ze ineens die acht jaren voelde wegen. Dat hebben wij haar indertijd ook gezegd. Het is ook raar: een vrouw die acht jaar ouder is dan haar man. Als het nou andersom was.”

„Het hoort niet,” was hij het met z’n vrouw eens. „Vroeger of later krijg je daar problemen mee en voor Emma is dat al heel snel gekomen.”

„Denk je echt dat ze niet meer beter zal kunnen worden?” vroeg ze zacht. „Ik bedoel... van mij is het inmiddels twaalf jaar geleden. Bij elke controle ben ik nog bang, maar het ziet er nog steeds goed uit. Dat kan voor Emma straks toch ook gelden? Natuurlijk is het erg voor haar dat ze een borst zal moeten missen, maar als haar leven daar nu mee gered kan worden?”

„Jij was er al heel snel bij. In die tijd was een borstbesparende operatie nog geen vanzelfsprekendheid en ik ben daar ook helemaal niet voor. Volgens mij moet je kanker met huid en haar uitroeien. De tumor van Emma zal veel groter zijn dan die van jou, maar Emma is nog jong.”

„Ik vraag me af of dat in dit geval wel een voordeel is,” waagde Wieke het op te merken.

Geërgerd haalde hij z’n schouders op. „Het is in ieder geval van het grootste belang dat ze zich zo snel mogelijk laat behandelen. Ze moet niet tot volgende week wachten. Praat jij morgen eens met haar en probeer haar over te halen dat ze zich zo snel mogelijk laat opnemen. Tijd is heel belangrijk en ik zou haar desnoods tegen haar wil naar het ziekenhuis willen rijden en haar daar in een bed deponeren als ik daarmee haar leven kan redden.”

„Ik kan het nog niet geloven... Emma en kanker. Waarom Emma?”

„Misschien Gods straf, omdat ze met Boudewijn omging?” Wieke ging rechterop zitten. Ze keek met felle ogen naar haar man. „Dat weiger ik te geloven. God houdt van ons. Ik geloof niet dat God zo hard is. God wil dit soort dingen ook niet. Zeg dat nooit weer, Teun... Het is het ergste wat je kunt zeggen. Ik vertrouw op God. Ik zal nu ook op God vertrouwen. We moeten voor Emma bidden, voor kracht... voor genezing. God is een grote God. Hij zal voor Emma kunnen doen waarin de medische stand faalt. God zal haar beter kunnen maken. Hij is een God van liefde. Laten we dat nooit vergeten.”

„Geef me maar een borrel.” Hij schoof het lege koffiekopje van zich af. „Ik weet niet wat ik ervan moet denken. Misschien zal een jenevertje me goeddoen.”

Ze stond alweer, liep bedrijvig naar de keuken. Hij hoorde de deur van de koelkast open- en dichtgaan. Jenever moest goed gekoeld zijn, anders was het niet te drinken. Hij weigerde ongekoelde jenever. Als Wieke het eens in haar hoofd haalde om de fles ergens anders neer te zetten, dan dronk hij nog liever vruchtensap.

Gelukkig dacht Wieke daar altijd aan. Zodra ze een nieuwe fles bij de slijter had opgehaald, werd die in de koelkast gedeponeerd. Ze was bang voor zijn woede, die zich vaak uitte in zwijgzaamheid. Dagenlang kon hij het volhouden niet tegen haar te praten, terwijl hij merkte dat ze steeds nerveuzer werd. Een vrouw hoorde voor haar man te zorgen en als ze dat niet goed deed, moest ze zelf de gevolgen maar dragen.

Hij had het getroffen. Als hij de echtgenotes van z’n zoons bekeek, dan had hij niets te klagen. Zeker vergeleken bij Hannes met zijn Samantha. Hannes zou nooit aan zijn vrouw vragen om iets voor hem op te halen. Liever sjokte hij zelf naar de koelkast en schonk zich een glaasje in. Hannes was zelfs zo idioot dat hij samen met Samantha in de keuken stond af te wassen. Hij had z’n jongste zoon daar al eens op aangesproken, maar Hannes had z’n schouders opgehaald.

„Samantha werkt net zo goed, pa. Het is niet meer dan billijk dat we samen het huishouden verzorgen.”

„Samantha heeft maar een parttime baantje,” had hij daartegen ingebracht, maar Hannes was bij z’n standpunt gebleven.

„Naast haar baan heeft ze een volledig huishouden. Ik vind dat ik haar best een handje mag helpen. Ik doe trouwens lang niet alles. Het meeste komt nog altijd op Samantha neer. Misschien moest jij ook eens samen met ma afwassen. Je komt in die tijd vaak tot verrassende gesprekken.”

Hannes had hem ook nog de les willen lezen. Een doetje was die zoon van hem. Hij had altijd meer respect voor Teun gehad. Teun had het echte boerenbloed van hem geërfd. Heel anders dan Hannes met z’n kantoorbaantje van acht tot vijf.

De borrel werd voor hem neergezet. Hij nam een slok en merkte dat hij ervan opknapte. „Toe, Wieke, geef me er ook een pilsje bij.”

Z’n vrouw was net gaan zitten, maar stond onmiddellijk weer op om het gevraagde te gaan halen. Nadat ze een flesje en een schoongespoeld glas had neergezet, ging ze weer achter haar glaasje vruchtensap zitten. Hij schonk het bier in en mopperde even later op het vette glas, waarin het schuim van z’n pilsje verdween. Gelaten stond Wieke nogmaals op. In de keuken hoorde hij de kraan lopen en even later stond er een nieuw glas voor hem. „Wie zijn hoofd niet gebruikt, moet z’n benen gebruiken,” zei hij opgewekt. „De volgende keer moet je een schone theedoek nemen als je de bierglazen af droogt.”

Hij keek naar haar, terwijl ze in haar stoel naast de open haard zat. Haar haren hingen slordig om haar rozige gezicht. De jurk die ze droeg, had ze al jaren. De gekleurde bloemen waren flets geworden. Ze zag er niet uit, maar ze was toch een vrouw uit duizenden. Hij zag hoe ze haar breiwerk weer ter hand nam, maar de pennen bleven stil onder haar armen hangen.

Hij zou de televisie aan willen zetten om de stilte te verbreken, maar de gedachte dat Emma boven lag, weerhield hem daarvan. Emma... Ze had kanker. Zijn dochter... Hij was altijd trots op haar geweest.

Ze had een goede opleiding gevolgd, was een prima onderwijzeres geworden met wie de kinderen wegliepen. Het was alleen jammer dat ze altijd met de verkeerde kerels in zee ging. Die Pieter was een glibber geweest, die het hele geloof naar zijn hand trachtte te zetten en Boudewijn was een mooiprater, die niets van het geloof wilde weten. Het was misschien goed dat het zo gelopen was.

Tussen die twee had het nooit iets kunnen worden. Boudewijn nam niet eens de moeite om tijdens het gebed zijn ogen te sluiten als hij bij hen at. Dat was toch wel het minste wat een mens kon doen. Een beetje respect tonen voor een ander en zoveel moeite was dat toch ook weer niet.

„Ik vroeg me af...” De zachte stem van zijn vrouw haalde hem uit z’n gedachten. Hij zag hoe ze naar hem keek en wist dat ze bang was dat hij boos zou worden. Er zou wel weer iets moois komen.

„Ik vroeg me af...” herhaalde ze bedachtzaam, „of we nu blij moeten zijn dat Emma en Boudewijn niet meer samen zijn.” Gespannen keek ze naar zijn gezicht. „Ben jij daar blij om?”

„Dat heb ik toch net ook al gezegd.” Geïrriteerd dronk hij z’n bier op, schonk het glas nogmaals vol. „Het zou ons wat ontlasten als ze het niet had uitgemaakt. Ze zal het straks heel moeilijk hebben en juist dan heeft iemand een schouder nodig om op uit te huilen. Ik weet niet of wij dat op onze leeftijd nog wel aankunnen. Aan de andere kant is het misschien zo beter. Als je zo’n boodschap krijgt, moet je toch juist steun aan je geloof hebben, en daar zou Boudewijn niet bepaald toe bijgedragen hebben.”

„Ik ben er niet blij om,” zei Wieke. Om haar mond kwam een koppige trek. „Ze had het hem moeten vertellen. Hijzelf had dan kunnen beslissen wat hij zou willen doen. Hij lijkt me eerlijk genoeg om niet bij haar te blijven uit medelijden. Ik vind eigenlijk dat hij de waarheid moet weten.”

„En die zou jij hem dan willen vertellen tegen Emma’s wil in?” vroeg hij ongelovig.

„Ik weet het niet,” zei ze, maar ze rechtte haar rug en de trek om haar mond leek nog vastberadener te worden. Het verontrustte hem.

 

De vroege morgenzon kierde tussen de donkerrode gordijnen door en speelde over haar gezicht. Van buiten klonken geluiden; een auto reed voorbij, fietsers schreeuwden elkaar iets toe, ergens floot een vogel.

Ze opende met tegenzin haar ogen, keek op de wekker en zag dat het al over negenen was. In de keuken hoorde ze haar moeder bezig met de afwas. Gedachten, die een onrustige slaap even naar de achtergrond had verdreven, drongen zich opnieuw in alle hevigheid aan haar op. Een snelgroeiende tumor, kanker...

Zou er een tijd komen dat het niet langer vanzelfsprekend was dat ze wakker zou worden? Het was een vreemd idee dat de zon zou schijnen zonder dat zij de warmte zou voelen. Dat de vogels zouden zingen, maar zonder dat zij daarvan nog zou kunnen genieten. De wereld zou doordraaien, maar zij zou er geen deel meer van uitmaken.

Boudewijn zou naar z’n werk gaan, hij zou pianospelen zonder haar. Quatre-mains, vier handen... een droom was voorbij. Hij zou er nooit meer zijn. Nooit meer zou ze de trap naar zijn appartement opklimmen, nooit meer zou ze hem opwachten als hij thuiskwam uit z’n werk. Ze zouden niet meer samen fietsen, niet meer samen eten, niet meer samen pianospelen en nooit meer met elkaar praten. Het was voorbij en het was alsof een deel in haar al gestorven was.

Dat deel had hem toebehoord en ze had hem willens en wetens van haar afgestoten. Hij zou nooit weten dat het haar enorme liefde voor hem was, die haar daartoe had gebracht. Misschien zou hij het ooit begrijpen als hij haar overlijdensadvertentie in de krant zag staan.

Misschien zou ze hem een brief moeten schrijven, die hem toegestuurd kon worden als zij er niet meer zou zijn. Ze zou er nooit met hem over kunnen praten. Het was voorbij...

Langzaam kwam ze uit bed en schoof de gordijnen open. Ze leunde door het open raam naar buiten. De tuin lonkte naar haar met heel zijn kleurige bloemenpracht. Het leven leek een feest dat nooit eindigde.

„U kunt plannen voor de toekomst blijven maken,” had de arts tegen haar gezegd, „als we u zo snel mogelijk opnemen.”

Ze besloot hem deze morgen nog te bellen.