9

 

De arts had een lichte bril op, met kleine vleugeltjes aan de zijkanten. Z’n gezicht was nog jong en stond nu zorgelijk, terwijl hij vanachter z’n bureau naar woorden zocht. Onophoudelijk waren zijn lichtgrijze ogen op de vrouw tegenover hem gericht, alsof hij haar gezicht aftastte om zo het laatste beetje zorgeloosheid en onwetendheid in zich op te nemen. Straks zou dat gezicht veranderen. Hij had het meer gezien. Mensen beweerden wel op het ergste voorbereid te zijn, maar als dat ergste kwam, bleek het tegendeel. Gedachten en hardop gesproken woorden waren verschillende dingen.

Hij zocht naar de goede woorden en vond ze niet. Goede woorden bestonden hiervoor niet. Hij sprak altijd de verkeerde woorden uit, maar was machteloos om daar iets aan te veranderen. Hij probeerde geruststellend te glimlachen, rommelde onnodig in de papieren die voor hem lagen en voelde zich benauwd en opgesloten in z’n kamer, hoewel het raam openstond en geluiden van buiten binnendrongen.

„Tja, mevrouw Broekhuizen...”

Drieëndertig jaar was ze, maar ze leek jonger in de zachtroze zomerjurk, die te wijd leek om haar smalle schouders. Ze zou nog magerder worden en over een poosje zou haar gezicht de sporen van het onheil gaan dragen. Hij wist het allemaal en hij kon het niet uitspreken. Patiënten hadden recht op de waarheid, maar hij was ook maar een mens.

„Mevrouw Broekhuizen,” herhaalde hij nog eens en probeerde z’n stem zakelijk te laten klinken, „ik vrees dat ik slecht nieuws voor u heb. Ik weet niet in hoeverre u voorbereid bent op slecht nieuws...”

Emma antwoordde niet. Ze keek naar de man tegenover haar, dacht aan het gesprek van een dag geleden dat ze met dokter Pinkhof had gevoerd. Vlak nadat Boudewijn weer aan het werk was gegaan, had ze een afspraak met de huisarts gemaakt, omdat ze de onzekerheid niet langer meer kon verdragen.

Ze had hem verteld van de spanningen thuis, van haar omgang met Boudewijn, haar vermoeidheid van de laatste tijd en haar vermoeden dat de verdikking in haar borst groter leek geworden.

Tijdens het onderzoek had ze iets van zijn schrik gezien; de haast waarmee hij een afspraak voor haar bij de chirurg had gemaakt, had haar de zekerheid gegeven dat er iets helemaal fout zat. „Het lijkt niet goed,” had hij haar eerlijk gezegd. „De verdikking is inderdaad in grootte toegenomen.”

„Hoe kan dat nu?” had ze gevraagd en haar stem had schril van ongerustheid geklonken. „Ik ben hier een halfjaar geleden geweest en toen was er volgens u niets aan de hand. U kent mijn familiegeschiedenis toch. Waarom bent u daar zo nonchalant mee omgegaan?”

„We hadden toch afgesproken dat je een jaar later weer zou komen? Op dat moment was er werkelijk niets verontrustends te zien,” had dokter Pinkhof zich verweerd. „De chirurg en de röntgenoloog waren dat met me eens. We moeten ook niet op de zaken vooruitlopen. Morgen ga je naar het ziekenhuis voor nader onderzoek. Dan zien we verder.”

Niemand wist dat ze bij Pinkhof was geweest. Ze had gezwegen tegenover haar ouders, tegenover Boudewijn... Vandaag had ze het haar moeder verteld met een glimlach, alsof het niets voorstelde. Nu zweeg ze en besefte dat ze al die tijd geweten had dat het niet goed was. Ze had het ontkend tot ze niet meer kon, en nu zou deze man haar gaan vertellen wat ze allang wist, maar wat ze hardop uitgesproken niet zou kunnen verdragen. „Mevrouw Broekhuizen, uit de mammografie die vanmiddag gemaakt is, blijkt dat er inderdaad sprake is van een snelgroeiende tumor in de linkerborst. Ook is er sprake van duidelijk gezwollen klieren in uw oksel.”

Een tumor... kanker... het woord leek in de kamer te blijven hangen. Emma beet op haar lip. De arts tegenover haar ging verder, maar ze hoorde nauwelijks wat hij zei. Zijn woorden gleden langs haar heen als regen langs de ramen. Hard kletterend en daarna als willoze strepen naar onderen zakkend. Een tumor... kanker...

„Wat gaat er nu gebeuren?” interrumpeerde ze de arts. Ze keek hem afwachtend aan, zag hoe hij z’n agenda pakte.

„Ik wil u zo snel mogelijk opereren.”

„Mijn borst moet eraf...”

„Ja.”

„Er bestaan toch borstbesparende operaties?”

„In dit geval is de tumor te groot.” Hij schraapte z’n keel, maar ze keek de andere kant op.

Voor het geopende raam wiegde zacht de lange, ondoorzichtige vitrage heen en weer. Ze zou een borst moeten missen. Ze had kleine borsten, maar straks zou op de plek van haar linkerborst een afstotelijk litteken te zien zijn en daarna?

„Borstkanker is toch goed te genezen?” vroeg ze zacht.

„Als het tijdig ontdekt wordt.”

„Ik was op tijd... Ik ben bij Pinkhof geweest, ik heb een mammografie laten maken, ik ben bij u geweest en iedereen zei dat er niets aan de hand was. Ik was gezond. Hoe is het mogelijk dat ik dan nu weer hier zit en u mij vertelt, dat mijn borst afgezet moet worden? Als jullie toen goed hadden gekeken, had mijn borst nog gespaard kunnen worden. Zo is het toch?”

„Het gebeurt vaker dat er in eerste instantie niets te vinden is.”

„Jullie hebben gewoon een fout gemaakt,” zei ze heftig.

„Ik weet dat u boos bent, maar er valt werkelijk niemand iets te verwijten.” Hij zuchtte, pakte omstandig de bril van z’n neus af en begon die te poetsen.

„Het kan niet,” zei ze opstandig. „Ik begin juist te leven. Ik heb een vriend. Hoe moet ik hem vertellen dat hij een mismaakte vrouw krijgt? Dat ik misschien doodga?

„Zover is het nog niet. Ik wil u zo snel mogelijk laten opnemen, zodat we u kunnen opereren en daarna verder behandelen.” Hij had z’n bril weer opgezet, nadat hij een tersluikse blik op z’n horloge had geworpen.

„Daar ben ik nog niet aan toe.”

„Mevrouw Broekhuizen, elke dag telt. Hoe langer u wacht, hoe minder wij voor u kunnen doen.”

„Ik ben er nog niet aan toe. Ik heb een vriend, we willen trouwen, kinderen krijgen.” Ze schreeuwde het bijna uit.

„En waarom is uw vriend vanmiddag niet meegekomen?

„Omdat ik dat niet nodig vond. Dit had ik niet verwacht! Dit kun je toch niet verwachten. Dit niet...” Haar handen klemden zich om de leuningen van de stoel.

„U kunt trouwen... U kunt plannen voor de toekomst blijven maken,” begon de arts voorzichtig. „Als we u zo snel mogelijk opnemen...”

„Ik wil niet.”

„Het is voor uw eigen bestwil.

„Ik wil het niet!”

„Weet u wat, denk er nog eens rustig over na. Ik kan me voorstellen dat de schok enorm is. U maakt een afspraak met mijn secretaresse voor volgende week. Dan zie ik u samen met uw vriend en kunnen we de te volgen behandeling bespreken.”

Ze was moe. Ze wilde opstaan, maar de boodschap van de arts was als een juk dat om haar nek gehangen was, en waarvan de last haar leek te verpletteren.

„Lukt het? Moet ik iemand voor u bellen om u op te halen?” informeerde de arts bezorgd.

„Het gaat wel.” Ze probeerde te glimlachen en stond wankelend op. „Heus, maakt u zich niet bezorgd. Straks, in de buitenlucht zal het wel beter gaan. Het is hier om te stikken.”

Dokter Tiesema was ook opgestaan. Hij stak haar zijn hand toe, die ze zwakjes drukte.

„Volgende week zie ik u weer, mevrouw Broekhuizen. Heus, het is voor uw eigen bestwil. Kanker hoeft niet altijd het einde te betekenen. Er zijn veel vrouwen die een dergelijke operatie hebben ondergaan en dat inmiddels hebben geaccepteerd.

Op dit moment telt alleen uw leven en ook uw vriend zal dat inzien. Neem hem vooral volgende week mee, dan kunnen we er samen over praten. Nogmaals, hoe sneller wij erbij zijn, hoe meer we voor u kunnen doen.”

Ze antwoordde niet, en liep langzaam de spreekkamer uit. Ze wilde de secretaresse voorbijlopen, maar de arts volgde haar, gaf papieren af en haalde nieuwe op. Ze boog haar hoofd en ging voor het keurige loketje staan. Dokter Tiesema knikte haar opbeurend toe, maar ze reageerde niet.

 

De zon verblindde haar. De intense hitte van deze uitbundige zomerdag leek in schrille tegenstelling met de kille boodschap die ze net gekregen had. Kanker...

Het woord leek zich spottend van haar gedachten meester te hebben gemaakt. Kanker, mismaaktheid, aftakeling, dood... dingen die bij elkaar hoorden. Kanker, een ziekte die anderen overkwam, maar haar niet. Niet nu... Sinds Boudewijn was het leven anders geworden. Alle voorgaande jaren zonder hem leken daarbij grauw en troosteloos. Boudewijn... Ze zouden voor altijd samen zijn. Ze hoorden bij elkaar, waren voor elkaar geschapen. Kinderen, een leuk huis...

Haar tijd was voorbij. Er zouden nooit kinderen uit haar geboren worden. Ze had kanker. Zelfs al zou ze haar ziekte overwinnen, dan nog zou ze geen kinderen durven krijgen. Kinderen hadden een moeder nodig en wie garandeerde haar dat ze hier over tien jaar nog zou zijn? Haar eigen moeder leefde nog, maar deze was ouder toen het gebeurde en ze was er direct bij geweest.

Ze liep door het park dat vlak bij het ziekenhuis lag. Moeders met kinderen verdrongen zich bij de kinderboerderij. Een oude man werd in zijn rolstoel voortgeduwd, een verliefd stel stond elkaar midden op het pad te kussen. Kanker...

Ze liep hier, de mensen passeerden haar en niemand wist wat ze net gehoord had. Niemand wist dat ze een borst zou moeten missen, dat ze nooit meer aantrekkelijk zou zijn. De wereld draaide gewoon door ondanks haar ellende. Niets was er op dit moment meer zeker, behalve dat de wereld door bleef draaien en de mensen ieder hun eigen leven bleven leiden. Kinderen lachten, vrouwen praatten met elkaar.

„U kunt plannen voor de toekomst blijven maken,” had dokter Tiesema zojuist gezegd. Hoe kon je plannen maken voor een toekomst, die er niet meer zou zijn? Ze zou Boudewijn nooit kinderen kunnen geven. Ze zouden geen zorgeloosheid meer kennen. Zelfs als ze nog mocht herstellen, zou ze nooit meer dezelfde zijn als voorheen.

De acht jaren leeftijdsverschil zouden zich nu werkelijk laten gelden. Ze zou een mismaakte vrouw zijn en dat zou nooit meer veranderen. Ze mocht het Boudewijn niet aandoen. Het was egoïstisch om het zelfs maar te overwegen. Ze zou hem z’n vrijheid moeten geven. Als ze werkelijk van hem hield, zou ze hem moeten laten gaan. Het was onmenselijk om een man op te schepen met een vrouw die kanker had.

Ze leunde tegen een boom. Eenden snaterden in de vijver. De wereld bestond uit lachende, vrolijke mensen. Maar zij voelde zich zo alleen...

 

Ze wist niet meer hoe ze bij Boudewijns huis gekomen was. Ze stond ineens voor z’n deur. Een buurvrouw kwam naar buiten en knikte haar vriendelijk toe.

Automatisch liep ze de trap op en opende met haar sleutel Boudewijns deur. Er heerste stilte. Op het aanrecht stond nog afwas, z’n oude zwarte instappers lagen halverwege de gang. Waarschijnlijk had hij vanmorgen haast gehad. Binnen heerste de vredige stilte van een verlaten huis.

Ze ging op de kruk voor de vleugel zitten, maar raakte de toetsen niet aan. Het spelen zou haar vandaag geen verlichting geven. Niets zou enige verlichting kunnen brengen in de wirwar van gedachten die door haar hoofd speelde, waarbij alleen het woord kanker steeds naar voren kwam.

Kanker... Ze kende zoveel verhalen. Operaties, bestralingen, chemokuren en daarna alsnog de dood. Ze was nooit bang voor de dood geweest, had zichzelf bij een sterfgeval in haar omgeving altijd voorgehouden dat de dood niet het einde was, maar juist een nieuw begin. Zo had ze er altijd over gedacht, tot vandaag...

Vandaag leek de dood een gapend, donker gat dat haar alleen maar angst aanjoeg. Haar hele bestaan, haar geloof waarop haar bestaan geënt was, schudde op z’n grondvesten. God was oneindig ver weg, leek Zich terug te trekken in Zijn hemel en liet haar aan haar lot over.

Waar had ze dit aan te danken? Wat had ze verkeerd gedaan? Had ze naar haar ouders moeten luisteren? Had ze nooit aan een relatie met Boudewijn moeten beginnen? Wilde God haar op deze manier straffen? Had Hij dan niet wat anders kunnen bedenken? Waarom? „God, waarom?” Woorden zochten zich vanuit haar gekwelde ziel een weg naar buiten. Woorden vermengd met tranen en ongeloof. Het was niet waar. Buiten scheen de zon, alles draaide gewoon door. Ze kon nu niet doodgaan.

„Ik weet niet in hoeverre u voorbereid bent op slecht nieuws...” had de arts vanmiddag tegen haar gezegd. Ze was totaal niet voorbereid. Ze kón er niet op voorbereid zijn. Hoe kon een mens zich op zoiets voorbereiden?

Langzaam verstreken de uren, de middag ging over in de vroege avond. Geluiden van buiten zochten zich een weg naar binnen, maar ze hoorde het niet. Ze hoorde Boudewijn niet de trap opkomen. Ze hoorde de deur niet opengaan. Ze hoorde zijn verbaasde uitroep niet, toen hij haar daar ineens achter de vleugel ontdekte. Ze keek pas op, toen zijn handen zich om de hare sloten en zijn bezorgde blik de hare vond.

„Emma...?”

Ze keek naar zijn gezicht dat haar zo dierbaar was. Z’n donkere ogen die de hare zochten. „Wat is er aan de hand, Emma?”

Ze kon niets zeggen, ze kon hem alleen maar aankijken, terwijl langzaam maar zeker de tranen opnieuw een uitweg zochten en zijn armen om haar heen geen enkele troost boden. Geleidelijk aan kreeg ze zichzelf weer wat in de hand. Nerveus snoot ze haar neus in een zakdoek die Boudewijn haar aanbood.

„Laten we iets drinken,” zei ze. „Heb je wijn? Ik heb zin in een glas wijn, misschien wel twee of drie...”

„Ben je niet met de auto?”

„Die is nog... die staat nog thuis.

„Hoe ga je vanavond dan naar huis?”

Zijn bezorgdheid irriteerde haar. „Er rijden toch zeker taxi’s?”

„Hoe ben je hier dan gekomen?”

„Houd toch op met vragen. Ik wil een glaasje wijn. Is het te veel voor je om dat voor me op te halen?”

Ze wilde hem bezeren, vernederen, om haar eigen pijn te verminderen en ze haatte zichzelf toen ze zijn niet-begrijpende gezicht zag. Zwijgend liep hij naar de keuken, trok een fles wijn uit het rek en opende die bedachtzaam. Voorzichtig schonk hij de wijn in de glazen en nam ze mee naar de kamer, waar Emma nog steeds bij de vleugel zat. Hij zag met hoeveel gretigheid ze het glas aanpakte en het achter elkaar leegdronk.

„Ik schenk mezelf nog een glas in.” Ze glimlachte, maar haar ogen waren nog rood en haar gezicht vertrok in een grimas. Nooit eerder had hij haar zo ontredderd gezien. Een ijzeren hand leek zich om zijn maag te klemmen, terwijl hij naar haar keek. De rok van haar roze zomerjurk deinde in soepele plooien rond haar slanke benen. Onder haar gebruinde huid leek haar gezicht bleek, met onnatuurlijke blossen.

 

Het duurde lang voordat ze de kamer inkwam. Ze probeerde geruststellend te glimlachen, maar ze liep niet naar hem toe. Voor de deur die naar het balkon leidde, bleef ze staan en keek naar buiten. De avondzon maakte aanstalten om achter de huizen weg te zakken en leek te spotten met haar wanhoop. Door het glas heen prikten de laatste stralen in haar huid.

„Heb je er nooit over gedacht om muziekleraar te worden?” vroeg ze zonder hem aan te kijken. „Ik bedoel... je zit daar hele dagen in dat magazijn, terwijl je hart in de muziek ligt. Je zou lessen kunnen geven. Als je iets echt wilt, moet het kunnen. Alles wat een mens wil, kan verwezenlijkt worden, als je er maar helemaal achter staat.”

„Emma... je kent mijn verhaal toch? Natuurlijk zou ik graag muzieklessen geven, maar ik voel me daar niet tegen opgewassen. Ik heb geen muziekstudie gedaan en mijn baan levert me geen kapitalen op. Een studie erbij is voor mij niet te betalen.”

„Dus sudder je de rest van je leven op deze manier door.” Ze draaide zich nu om, zag dat hij nog steeds naast de vleugel stond met in z’n ene hand een glas wijn. Met z’n andere hand streelde hij het instrument.

„Ik ben tevreden,” zei hij zacht. „Ik ben gelukkig met de manier waarop ik nu leef. Mijn baan als magazijnbediende bevalt me. Ik heb leuke collega’s. Natuurlijk had ik graag van mijn hobby mijn werk willen maken, maar die mogelijkheid is er nu eenmaal niet. Daar heb ik me bij neergelegd en ik heb ermee leren leven.”

Ze zweeg. Hij zag hoe ze haar glas nogmaals leegde en opnieuw naar de keuken liep. Hij zou haar met harde hand een halt toe willen roepen, maar iets in hem weerhield hem ervan.

„Emma, zou je dat nu wel doen?” probeerde hij zacht, toen ze met een vol glas weer binnenkwam.

„Ik leef m’n leven zoals ik dat wil,” zei ze hard. „Daar heeft niemand iets over te zeggen. Jij niet, mijn ouders niet, niemand. Het is mijn leven!”

Ze nam een slok en hij zag haar ontreddering, haar handen trilden. „Emma...” probeerde hij nog eens, maar het was alsof ze hem niet hoorde.

„Dat zou jij ook moeten doen. Je laat je kansen voorbijgaan. Je leeft een leven zoals je het in feite niet wilt leven en daar leg je je bij neer, maar je leven kan zomaar ineens afgelopen zijn, en dan zul je terugkijken en spijt hebben van al die dingen die je zo graag had willen doen en nooit hebt gedaan, omdat je daar te slap voor was. Je hebt niets uit je leven gehaald en op een dag is het te laat om er nog aan te beginnen. Je leeft nú en ik neem het je kwalijk dat je zo weinig initiatief toont. Je verschuilt je achter een slechte jeugd, geeft daarvan iedereen de schuld, maar je vergeet de schuld bij jezelf te zoeken.”

Ze zag dat hij kwaad werd, maar ze kon zich niet inhouden, projecteerde al haar woede en teleurstelling op hem. „Je schuift al je problemen af op die beroerde jeugd van je. Je zwelgt in je rol van lijdend voorwerp.”

Ze wilde dat hij kwaad werd, dat hij zou gaan schreeuwen net zoals ze nu tegen hem schreeuwde. In de zak van haar jurk, die inmiddels aan haar hele lijf leek te plakken, kneep ze een zakdoek fijn.

„Er bestaan meer mensen met zo’n jeugd, weet je. Mensen die zich wel weten te redden en wel hun dromen weten waar te maken.”

„Wat is er in je gevaren?” Zijn stem klonk nog steeds rustig, maar ze zag zijn hand, die zich krampachtig rond het wijnglas had gevouwen. De andere hand streelde de vleugel niet langer meer, maar lag als een gebalde vuist op de glimmende, zwarte lak. Ze draaide zich om en keek weer naar buiten.

„Wat is er vandaag zo misgegaan dat je je op mij moet afreageren?” vroeg hij. Hij was naar haar toegelopen, pakte haar bij haar schouders en draaide haar naar zich toe. „Wat is er gebeurd, Emma?”

Ze wilde huilen, ze wilde hem alles vertellen, maar ze rechtte haar rug. Hij mocht het niet weten. Ze kon hem niet opschepen met een zieke, mismaakte vrouw. Boudewijn was in de bloei van zijn leven. Ze mocht het hem niet aandoen; hij zou zich verplicht voelen om bij haar te blijven. Hij zou haar steunen en haar helpen als dat nodig was. Hij zou haar zelfs in een rolstoel rondrijden als het ooit zover zou komen en de mensen om haar heen zouden hem zeggen: „Zie je nou wel? Ze is acht jaar ouder dan jij. Je ziet nu zelf dat je met een wrak getrouwd bent.”

Toen ze elkaar pas hun liefde hadden bekend, had ze hem gezegd dat ze acht jaar ouder was en hij had geantwoord: „Wat is nou acht jaar op een mensenleven?”

Het klonk nu wrang. Van haar leven zou het bijna een vierde deel uitmaken. Haar leven was voorbij. Nooit zou ze hem kinderen kunnen schenken. Nooit zou er iets van hun dromen waar worden.

„Er is niets gebeurd.”

Ze werd zich ineens van zijn knellende greep bewust. Ze probeerde hem recht aan te kijken. Ze zou willen schelden en hem choqueren. In plaats daarvan haalde ze haar schouders op, die hij losgelaten had.

„Wat zou er gebeurd moeten zijn? Misschien heb ik de laatste dagen veel nagedacht en al denkende heb ik begrepen dat we misschien niet zo voor elkaar geschapen zijn als we in eerste instantie meenden.”

Ze zag hoe hij z’n ogen wijd opensperde. „Wat bedoel je daarmee?”

„Ik dacht dat ik toch behoorlijk duidelijk was.”

„Wat is er dan ineens verkeerd gegaan?”

„Boudewijn, denk nu zelf eens na. We hebben allebei onze idealen. We beweren van elkaar te houden en dat zal ook best zo zijn, maar komt er een dag dat we met elkaar trouwen. Wat zal er dan van die idealen terechtkomen?

Ik heb de afgelopen maanden te makkelijk over het geloof gedacht. Ik meende dat ik het allemaal aan zou kunnen. Als we ooit kinderen zouden krijgen, dan zou ik die alleen wel in het geloof op kunnen voeden, dacht ik. Ik zou op zondagmorgen in m’n eentje vroeg opstaan, terwijl jij je nog eens lekker om zou draaien.

Ik veronderstelde dat we op die manier zouden kunnen samenleven, maar de laatste dagen heb ik het gevoel dat het een misrekening is. We zullen nooit op één lijn zitten. We zullen het belangrijkste in mijn leven nóóit samen kunnen delen.”

Ze was een huichelaar. Ze verschool zich nu achter het geloof, terwijl God op dit moment verder van haar verwijderd was dan ooit eerder in haar leven. De dood was niet langer het begin van een nieuw leven, maar het einde van al haar dromen. God had een streep door haar rekening gehaald, omdat Hij haar het geluk met Boudewijn niet gunde.

Haar lippen beefden, maar ze probeerde haar stem hard te laten klinken. „Daarom ben ik hier vanmiddag gekomen. Ik wil niet verder met je, Boudewijn. Ik kan het niet.”

„Dat meen je niet. Je bent in de war. Er is iets gebeurd en je wilt het niet zeggen. Vertel op, hebben je ouders op je ingepraat? Zie je het daarom ineens niet meer zitten? Ben je Pieter misschien tegengekomen?”

„Ik zei je net al dat ik tegenwoordig mijn eigen leven leid. Niemand heeft daarover iets te zeggen. Het is mijn keuze.”

„Maar waarom dan zo plotseling?” Hij schreeuwde. „Waarom nu? Nooit eerder heb je er zo met me over gepraat. Dan hadden we misschien nog nader tot elkaar kunnen komen. Je bent in de war, Emma. Je hebt te veel gedronken en daarom denk je zo.”

Ze probeerde te glimlachen. „De drank was niet de oorzaak. De drank was het gevolg.”

Haar hautaine glimlach maakte hem razend. Hij greep haar bij haar polsen. „Zeg me dat het niet waar is.”

Ze probeerde zich los te maken, hield krampachtig haar wijnglas in de hand, maar zijn vaste greep veroorzaakte een felle pijn in een van haar polsen, zodat ze naar adem snakte. Het wijnglas viel kapot op de grond. De rode wijn spatte op de witte plavuizen. Boudewijn liet haar polsen los.

„Het is waar,” zei ze zacht. „Zoals dat wijnglas in stukken uit elkaar is gespat, zo is het ook met onze relatie. Kapot, finito, voorbij... Het ga je goed, Boudewijn.”

Ze had hem pijn willen doen. Ze wilde hem zien huilen. Nu huilde ze zelf en de pijn vanbinnen leek haar te verschroeien.

Ze keek niet meer om, toen ze de kamer uitliep.