8

 

Emma had gelijk gekregen. De zon hield zich de tweede week van augustus schuil achter een dikke wolkendeken, die zo nu en dan ragfijne spetters liet vallen en de wereld in naargeestigheid dompelde.

Het strand van Scheveningen was rustig. Deze dagen waren er geen drukbezette terrassen, geen mensen in badkleding, die zich koesterden in de warmte van de zon. Enkele wandelaars liepen langs de vloedlijn. Een hond sprong het water in en kwam met rare, dolle sprongen teruggerend.

Samen met Boudewijn liep Emma door het plakkerige zand. Haar haren lagen vochtig om haar blozende gezicht, de capuchon van haar regenjack bungelde ergens op haar rug.

Ze hadden deze vakantie voor de middenweg gekozen. De dagjes uit van Emma werden afgewisseld met de eindeloze fietstochten van Boudewijn. Meestal trokken ze met Emma’s auto een eind het land in, waar ze hun fietsen van het rek haalden en op de plek van bestemming hele fietsroutes volgden.

Vandaag hadden ze geen fietsen meegenomen. Aan zee moest je wandelen, had Emma volgehouden en Boudewijn had toegegeven. Ze hadden de pier achter zich gelaten en vervolgden nu hun weg langs trieste, verlaten strandtenten.

„Het is toch om te huilen dat we de afgelopen tijd in de hitte hebben zitten smoren en dat we het nu met zulke troosteloze dagen moeten doen,” mopperde Emma.

„Als het zo heet was, hadden we hier vandaag niet gelopen,” merkte Boudewijn rustig op. Hij pakte haar hand en hield die stevig in de zijne. „Dan was het strand bezaaid geweest met mensen en zou ik geen enkele behoefte voelen om me daar tussen te voegen. Mij is het goed zo. De rust, de ruimte, het wandelen met jou. Ik zou niet anders willen.”

Hij bukte zich, pakte een schelpje op en gooide dat in de zee. De golven kwamen aanrollen in hun voortdurende cadans en ze bleven staan kijken naar de oneindigheid van het water.

„Hier zou ik kunnen geloven dat er een God is,” merkte Boudewijn zacht op. „In Frankrijk had ik dat ook. Als de grootsheid van de natuur me overweldigt, geloof ik vast en zeker dat er een God is. Later kom ik dan weer in aanraking met de kleinheid en het onrecht van de mensen en dan is dat geloof verdwenen.”

„Geloof je ook niet in een leven na de dood?” vroeg ze, haar ogen gericht op de verte, op het punt waar de lucht en het water elkaar leken te raken. „Het is toch een raar idee dat ons leven hierna is afgelopen? Dan zou het toch geen zin hebben?”

„Heeft het wel zin als je jezelf voor moet houden dat het leven na je dood veel beter wordt?” bracht hij ertegenin. „Het enige voordeel is dat je de narigheid van dit leven misschien beter kunt verdragen als je uitzicht op iets beters hebt.”

„Het moet iets geweldigs zijn. Eeuwigheid, zoiets als de onmetelijkheid van deze zee. Een leven zonder einde, zonder pijn en verdriet. Daarbij vergeleken is ons leven op deze aarde maar een ogenblik.”

„Ik zou me er niet op kunnen verheugen. Ik wil dat dit leven goed voor me is en op dit moment is het beter dan het ooit geweest is. Daar geniet ik van en dat wat er later misschien komt, interesseert me niet genoeg om me erin te verdiepen.”

„Ik heb zo vaak het idee dat God ons leven leidt. Er gebeurt niets bij geval. Wij hebben elkaar niet zomaar ontmoet. Het heeft zo moeten zijn.”

„Bedoel je dat jij mijn middel tot bekering bent?” Hij lachte een beetje ongelovig.

„Het klinkt vreemd,” gaf ze toe. „Maar waarom zou God er geen bedoeling mee hebben? Hij doet toch niets zomaar?”

„Misschien is onze liefde wel een handreiking van jouw God,” zei Boudewijn bedachtzaam. Hij groef met de neus van z’n schoen een kuiltje in het vochtige zand. „Misschien legt Hij Zijn hand wel rond onze handen.” Hij lachte ineens. „Daarom spelen we samen natuurlijk zo mooi. We spelen niet quatre-mains, maar met vijf handen.”

„Je spot ermee,” zei ze verwijtend.

„Zo is het niet bedoeld.”

Hij liep langzaam verder en zij volgde op een afstandje.

 

In een klein café dronken ze koffie. Ze hadden een plekje bij het raam uitgezocht met uitzicht op de zee. In de verte was een schip te zien. Er cirkelden meeuwen boven het dek.

„Er is iets wat me al een hele tijd dwarszit,” merkte Boudewijn op, terwijl hij met z’n lepeltje omzichtig de koffie roerde.

„Maak van je hart geen moordkuil.”

Ze stak een hap van een onbehoorlijk grote moorkop in haar mond en leunde naar voren. Vochtige plukjes haar, die uit haar sportieve paardenstaart piepten, lagen in kleine krullen om haar gezicht.

„Het gaat om ons gesprek van een paar weken geleden,” ging Boudewijn verder. Zijn hand hing nu roerloos boven het kopje. Hij staarde naar buiten. „Ik zou je eigenlijk mijn excuses aan moeten bieden en dat is iets waar ik altijd veel problemen mee heb.”

„Je bedoelt ons gesprek over een huis,” begreep Emma. „Excuses zijn niet nodig, maar misschien is het goed dat we er samen rustig over praten.”

„Ik heb je bezeerd,” zei hij eerlijk. „Ik merkte aan je dat het je dwars bleef zitten en dat is niet goed. Eerlijkheid moet in onze relatie een eerste vereiste zijn. Dat gesprek is misschien een voorbeeld van het feit dat we elkaar eigenlijk nog maar zo slecht kennen.

Je bedoelde het allemaal zo goed, maar het idee dat je dat allemaal zo volkomen had uitgestippeld, was voor mij onverteerbaar. Er zijn te vaak beslissingen genomen die buiten mij om gingen. Ik haat het als een ander mijn leven wil regelen.”

„Zo was het niet bedoeld.”

„Niemand heeft het ooit zo bedoeld. Iedereen had altijd het beste ? met me voor.”

Ze keek naar hem. De donkere lok hing voor zijn ogen. Hij leek geobsedeerd door het glimmende lepeltje dat nog steeds boven z’n koffiekopje hing.

„Kijk me aan,” zei ze en toen ze z’n ogen ontmoette, ging ze verder „Ik ben niet zoals iedereen. Ik houd van je. Mijn gedachten waren onzelfzuchtig. Ik wilde jouw geluk en ik dacht dat ik dat zou kunnen bereiken door je een ruimte te geven waar je onbelemmerd zou kunnen pianospelen. Dat is een verkeerde gedachte van me geweest en misschien moet ik jóu m’n excuses wel aanbieden.

We kennen elkaar nog niet goed, maar is dat niet bij elk verliefd stel het geval? Je leert elkaar pas door en door kennen binnen het huwelijk, als je dag en nacht samen bent. Dat zal een heleboel aanpassingen vergen van beide kanten, maar het is de moeite waard.

Jij bent in je leven te vaak bezeerd en daardoor zie je al heel snel, misschien wel te snel, de negatieve kanten in de mens. Soms hoeven die negatieve kanten er helemaal niet te zijn, maar je bent het verleerd om positief te denken.”

„Is dat niet een beetje te makkelijk geredeneerd?” verdedigde hij zich.

„Het is theorie,” gaf ze toe. „Een mens kan zichzelf niet zo makkelijk veranderen als het leven zelf hem zo heeft gemaakt. Ik had gehoopt dat ik je alleen maar positieve kanten van het geloof kon laten zien. Tegen beter weten in hoopte ik dat mijn ouders je zouden opvangen als een zoon, maar het tegendeel is het geval. Je doet alsof het je niet dwarszit, maar dat is wel zo.

Weer word je niet geaccepteerd en dat doet de pijn, die je altijd met je meedraagt, opnieuw aanwakkeren. Mensen blijven mensen met al hun fouten en gebreken, of ze nu gelovig zijn of niet. Ik maak ook fouten, maar misschien wordt het tijd dat je eens onderscheid leert te maken. Alle beslissingen die ik ten opzichte van jou neem, zijn geboren uit liefde, want ik houd van je, Boudewijn.

Soms denk ik weleens dat mijn liefde voor Pieter surrogaat was in vergelijking met de gevoelens die ik nu voor jou koester. Ik wil dat je dat nóóit vergeet, wat de toekomst voor ons ook in petto mag hebben.”

„Ik houd ook van jou.”

Hij legde het lepeltje op de witte schotel met het logo van het café erop. Hij pakte haar handen. „Ik houd zoveel van je dat het me soms pijn doet.”

„Daar gaat het om,” zei ze rustig. Haar ogen lachten. „Alleen daarom, Boudewijn, laten we dat onthouden.”

Veel later, na nog twee koppen koffie, stonden ze pas op. Emma had nog wel langer willen blijven zitten. Haar vermoeidheid was niet geweken, maar ze klemde haar lippen op elkaar. Boudewijn mocht het niet zien. Ze was acht jaar ouder dan hij, maar ze was nog lang geen oude vrouw Naast hem liep ze even later weer op het strand, waar de meeuwen over hun hoofden scheerden.

„Je bent moe,” stelde hij ineens vast. „Misschien wordt de spanning je te veel en moeten we daar een oplossing voor zoeken.”

Hij trok haar iets vaster tegen zich aan. Ze knikte woordeloos en een waanzinnige angst leek haar de keel toe te knijpen. Ze begreep zelf niet waarom.

 

’s Avonds waren ze op tijd terug. Emma’s vader vierde z’n verjaardag en ze had haar moeder beloofd erbij te zijn. „Boudewijn komt ook,” had ze eraan toegevoegd. „Aan jullie de keuze. Of Boudewijn komt en jullie laten je een beetje van de christelijke kant zien, óf we zijn er geen van tweeën.”

„Doe wat je niet laten kunt,” had haar vader gezegd. „Maar verwacht niet van me dat ik gezellige gesprekken met hem ga voeren.”

„Als je je maar gedraagt.”

Ze herkende zichzelf niet. Nooit eerder had ze op deze toon tegen haar ouders gepraat, maar de angst om door hun toedoen nu ook Boudewijn te verliezen, was groter dan haar toegeeflijkheid.

Ze waren net op tijd voor de broodmaaltijd. De hele familie schoof aan tafel, toen ze binnenkwamen. Carolien was er met Herman en hun drie dochters Katinka, Noortje en Yasmijn, en haar broer Hannes zat er al samen met z’n vrouw Samantha en hun vier kinderen. Hilda en Teun zouden ’s avonds komen met hun gezinnen. Boudewijn stelde zich voor en zocht een plaatsje naast Emma.

Vader Broekhuizen ging voor in gebed. Een gebed dat vanavond extra lang leek te duren. Hij bad voor z’n kinderen, voor de kerk, de hele wereld en voor de mensen die God niet meenden nodig te hebben. Na zijn ‘Amen’ leek er een zucht van verlichting om de tafel te gaan. Hij keek naar Boudewijn.

„Wij hebben de gewoonte om tijdens ons gesprek met God onze ogen te sluiten, jongeman. Dat duidt op eerbied voor onze Hemelse Vader.”

„U hebt zelf ook gekeken,” diende Yasmijn van tien jaar hem meteen van repliek. „Ik heb het wel gezien.”

„Dan had jij je ogen ook niet dicht,” schreeuwde haar oudste zus eroverheen.

„Nou ja...” Yasmijn haalde haar schouders op. „Opa’s gebed duurde ook zo lang. M’n ogen wilden gewoon niet meer zo lang dicht.” Opa Broekhuizen had een rode kleur gekregen.

„Opa kan door z’n oogleden heenkijken,” zei z’n vrouw verontschuldigend. „Dat heb je altijd al gedaan, hè?”

„Ja, dat kennen we,” merkte Hannes cynisch op.

Emma kwam nerveus overeind. „Zal ik eerst maar koffie inschenken?”

„Ik help je.” Samantha stond al naast haar. „Ik ga wel met de thee rond.”

Met een handgebaar hield ze haar schoonmoeder tegen, die aanstalten maakte om ook op te staan. „Blijf maar lekker zitten, ma, je hebt de hele middag al rondgerend met koffie en thee.”

In de keuken hield Samantha haar schoonzuster tegen, toen Emma met de volle koffiepot naar de kamer wilde gaan. „Zijn ze nu weer net zo bezig als indertijd met Pieter?” wilde ze weten.

Emma schudde haar hoofd. „Het is erger. Véél erger.”

„Je laat je niet gek maken, hoor,” siste Samantha haar toe. „Het is jouw leven. Als je ons ooit nodig hebt, dan weet je ons te vinden.” Emma zond haar jongste schoonzuster een dankbare blik.

 

De gesprekken kabbelden voort. Carolien was met man en kinderen al vroeg in de avond vertrokken. Teun en Hilda waren met hun beide families gekomen. De kamer zat vol kinderen, kleinkinderen en twee zusters van vader Broekhuizen met hun echtgenoten.

Emma was samen met Samantha druk in de weer om de hele familie van drankjes en hapjes te voorzien. Elke keer als ze in de kamer kwam, wierp ze een tersluikse blik op Boudewijn, die de hele avond al naast Hannes zat en het best met zijn aanstaande zwager leek te kunnen vinden. Het gaf haar een gevoel van opluchting om te zien hoe ten minste één lid van de familie zich om Boudewijn leek te bekommeren.

Haar vader had een plekje gevonden zo ver mogelijk bij hem vandaan. Hij zat in een hoek met zijn twee zusters en zwagers te praten, van wie hij normaal altijd beweerde dat er geen fatsoenlijk gesprek mee te voeren viel.

Hilda was naast Nelleke van Teun gaan zitten en was daar de hele avond nog niet weggeweest. De jeugd zat apart aan de grote tafel met elkaar te praten en te lachen.

Emma leunde even tegen de keukenkast aan voor ze met een blad met hapjes naar de kamer liep. Vanuit haar nek kwam een misselijkmakende hoofdpijn op. Ze weet het aan de spanning. Ondanks dat iedereen met elkaar praatte, leek er een haast ondefinieerbare spanning in de kamer te hangen.

Ze zag hoe Samantha bij Boudewijn bleef staan en een praatje met hem maakte. Ze lachte, toen Boudewijn blijkbaar iets vermakelijks zei. De rest van de kamer leek hen vanuit hun ooghoeken in de gaten te houden, alsof er dingen zouden worden gezegd, die niet door de beugel konden.

Yasmijn had vanmiddag bij het afscheid nemen tegen Boudewijn gezegd dat ze hem ‘gaaf vond. Niemand had om haar uitspraak gelachen.

„Je ziet eruit als een geest.” Samantha kwam de keuken weer in. Ze pakte het blad uit Emma’s handen en schoof een kruk bij. „Ga maar eens even zitten.” Haar stem klonk donker. „Ik heb zin om heel hard te schreeuwen tegen al die lui in de kamer met hun grenzeloze egoïsme.

„Samantha, toe...” begon Emma, maar Samantha schudde haar hoofd.

„Het is altijd hetzelfde liedje. Die zusters en broer van je denken altijd dat ze hier een avondje uit zijn. Vanmiddag heeft Carolien geen hand uitgestoken; vanavond is het precies hetzelfde met de anderen. Zo gaat het al jaren, Emma. Wij doen alsof we het normaal vinden. Wij zijn de hele dag in touw. Niemand die het raar lijkt te vinden, maar ik kots er onderhand van.

Ze zitten daar met hun uitgestreken gezichten de laatste roddels aan elkaar door te kletsen, maar naar Boudewijn kijkt niemand om. Christenen noemen ze zich. Ze realiseren zich niet dat het een erenaam is, maar dat er aan die naam ook consequenties zitten. Weet je waar ik zin in heb?”

Ze keek naar Emma’s afwachtende gezicht en vervolgde: „Ik heb zin om hier de boel de boel te laten. We staan gewoon op, vragen aan Hannes, Boudewijn en de kinderen of ze meegaan en dan rijden we naar ons huis. Kunnen we daar met z’n vieren nog even lekker doorzakken. De kinderen moeten toch naar bed. Lijkt het je wat?”

„Er zal ogenblikkelijk beweerd worden dat Boudewijn met dat idiote plan gekomen is.”

„Laat ze! Wij weten wel beter. Ze moeten daar met z’n allen in de kamer eens wakker geschud worden.”

„Ze zullen alles over mijn hoofd uitstorten,” zei Emma zachtjes. Ze voelde zich duizelig, tranen leken omhoog te kruipen en zich een weg naar de oppervlakte te zoeken. Met een driftig gebaar wreef ze langs haar ogen.

„Ik wilde dat ik iets voor je kon doen,” zei Samantha ongelukkig. „Maar je hebt gelijk. Alles zal op jouw hoofd terechtkomen en ik zal het er alleen maar erger mee maken. Beloof me dan in ieder geval dat je komt als je ons nodig hebt. Je kunt wel een tijdje bij ons logeren als het je te veel wordt. Je moet voor Boudewijn blijven vechten.”

Haar ronde gezicht, bezaaid met sproeten en omlijst door een springerig, rood krullenkapsel was rozig van opwinding. „Hij is het waard, Emma. Laat je niet weer door je ouders dwarszitten. Trek je niets van de rest van de familie aan, wat ze ook zeggen. Jij moet verder met Boudewijn en ik geloof vast dat jullie gelukkig zullen worden.”

„Wie worden er gelukkig?”

Hilda was de keuken binnengekomen. Ze pakte een vaatdoek en trachtte met heftige bewegingen een rode wijnvlek uit haar lichte rok te wrijven.

„Boudewijn en Emma,” zei Samantha. Ze staarde naar haar schoonzuster met haar stijve permanentkrullen haar lichtblauwe truitje en de roomwitte rok.

„Je hebt het wel te pakken van die jongen, hè?” Hilda hield de vaatdoek onder de hete kraan, boende daarna weer ijverig verder. Emma antwoordde niet. Daarom vervolgde ze: „Je hebt tegenwoordig zelfs geen tijd meer om een avondje op te passen. Pa en ma moeten ervoor opdraaien.”

Emma voelde dat ze rood werd, maar voor ze kon antwoorden, nam Samantha het voor haar op. „Je hebt het misschien te vanzelfsprekend gevonden dat Emma altijd voor je klaarstond. Het wordt tijd dat ze eindelijk haar eigen leven eens gaat leiden.”

„Dat kan ze toch ook wel als ze zo nu en dan eens een avondje bij ons zit,” verdedigde Hilda zich. Er waren rode vlekken in haar hals verschenen. De wijnvlek in haar rok lichtte blauwig op.

„Er zijn genoeg meisjes die op kunnen passen. Er bestaat zoiets als een oppascentrale en anders is het misschien nog niet zo’n raar idee om Geert een keer te vragen om een zaterdagavond thuis te blijven, zodat jullie samen iets kunnen ondernemen.”

„Dat wil ik die jongen niet aandoen.” Met een spijtige blik bekeek Hilda haar rok. „Jongens van die leeftijd moeten hun eigen leven kunnen leiden.”

„En een zus van drieëndertig heeft daar geen recht op?” informeerde Samantha. Haar gezicht was nog roder geworden. „Je kraamt wartaal uit, schoonzuster. Het wordt tijd dat jullie eens met andere ogen naar Emma gaan kijken. Ze heeft ook recht op een beetje geluk, maar voor jullie was het altijd wel makkelijk dat ze nog steeds bij pa en ma in huis woonde. Dan konden jullie bezig blijven met jullie eigen leven.

Je hoefde maar te kikken en Emma stond voor je klaar als oppas. Jaren heeft ze dat gedaan en nu ze één keer geweigerd heeft, nemen jullie haar dat kwalijk. Jullie gunnen haar het geluk met Boudewijn niet.”

„Boudewijn zal wel weten dat Emma heel wat geld op de bank heeft staan, anders paste zo’n vent als hij er wel voor om met een vrouw die acht jaar ouder is in zee te gaan.”

„Hij heeft geen idee wat er op mijn bankrekening staat!” Emma’s gezicht gloeide alsof ze koorts had. Ze probeerde haar stem te dempen, zodat ze haar in de kamer niet konden horen. „Bovendien zou hij te trots zijn om ook maar iets van me aan te nemen.”

„Praat toch niet met haar,” zei Samantha. „Ze is het niet waard. Het is belachelijk dat je jezelf verdedigen moet. Hier.” Ze pakte het blad dat ze Emma had afgepakt, van het aanrecht en duwde het Hilda in de handen. „Ga jij nu maar eens rond en denk eraan dat de afwas vanavond voor Nelleke en jou is. Wij hebben genoeg gedaan.”

Ze zagen Hilda’s verontwaardigde, hoge rug naar de kamer verdwijnen.

„Ze is het niet waard,” herhaalde Samantha. „Ik word er misselijk van en dat is ze niet waard.”

Ze keek naar Hilda, die met een vriendelijke glimlach de hapjes presenteerde. Zelfs toen ze voor Boudewijn stond, week de glimlach niet van haar gezicht. Emma haalde haar schouders op. Ze was te moe om nog verontwaardiging te voelen.