14

 

Op een kille decemberdag trouwden ze, omgeven door de mensen die hun het meest dierbaar waren. Familie en intieme vrienden, collega’s van hen beiden. Zelfs haar vader was aanwezig, ondanks zijn eerdere weigering.

Samen met Boudewijn was Emma bij de predikant geweest die hun huwelijk zou inzegenen. Haar huwelijk zou voor Emma geen huwelijk zijn als ze alleen in het gemeentehuis trouwden en Boudewijn had daar begrip voor gehad.

Dominee Hansma was oprecht geïnteresseerd in hun geschiedenis. Hij wist uit wat voor nest Emma kwam en hoe Emma’s ouders tegenover de nieuwe gemeente stonden waar zij zich thuisvoelde. Hij wist ook van Boudewijns achtergrond en Emma’s ziekte. Stil had hij geluisterd naar Boudewijn.

Ik heb nooit in God geloofd,” had Boudewijn gezegd. „Alleen de slechte kanten van het christendom leek ik te ontmoeten. Nu ik Emma heb leren kennen, heb ik daar veel over nagedacht. Misschien bestaat God toch en heeft Hij gewild dat Emma en ik elkaar ontmoetten. Misschien heeft Hij ons voor elkaar geschapen. Sinds ik Emma ken, is het lichter om mij heen geworden, en daarom geloof ik ook dat Emma zal herstellen. Wat God eerst bij elkaar gebracht heeft, zal Hij toch niet weer uit elkaar rukken?”

„En als God toch andere plannen heeft?” had de predikant rustig geantwoord en Emma had hem in zijn nog jonge gezicht willen slaan om die uitspraak. Het was iets waaraan ze niet wilde denken, waar ze geen rekening mee wilde houden.

Het leek alsof de predikant haar gedachten raadde. Zijn magere gezicht met het kleine brilletje dat hem een onschuldige uitdrukking gaf, had hij naar haar toegewend. „Ik zeg dit niet om je angstig te maken, Emma.

We willen allemaal dat je beter wordt. We hebben in de kerk voor je herstel gebeden. Ik bedoel er alleen mee te zeggen dat we God zo graag voor ons karretje spannen.

Ik heb het idee dat Boudewijn God een beetje probeert te chanteren. Als God maar zorgt dat je beter wordt, dan wil hij er nog weleens over nadenken om te gaan geloven. Ik ben bang dat God Zich daar niets van aantrekt. God laat Zich niet manipuleren en zo’n opstelling getuigt ook niet van geloof.

Boudewijn heeft zijn hele leven voor zichzelf moeten opkomen. Hij is niet gewend om ook maar iets uit handen te geven. Je zult vaker van chantage gebruik hebben moeten maken. Als jij dit maar voor mij doet, dan doe ik dat voor jou. Dat doe je als je er alleen voor staat.

Als jij werkelijk één wilt worden met Emma, dan zul je God moeten aannemen zonder daarbij voorwaarden te stellen. Je moet je hart voor Hem openen. Pas dan kun je leren wat God werkelijk voor je betekent.”

Na zijn woorden was er een stilte gevallen, waarin Boudewijn zichtbaar diep nadacht.

„God houdt van jou, Boudewijn,” had dominee Hansma toen gezegd. „Hij heeft het de moeite waard gevonden om jou geboren te laten worden. Anderen vonden dat niet. Je moeder kon je niet opvoeden, een vader had je niet, maar God is al die tijd bij je gebleven. Hij is je vader en Hij houdt van je. Misschien moet je daar eens goed over nadenken.”

„Daar heb ik niet veel van gemerkt. Toen ik een kleine jongen was, hunkerde ik naar liefde, maar ik was alleen een lastpak die goed onder de duim moest worden gehouden. Waar was God toen? Ik had behoefte aan iemand die me op schoot trok en me vertelde dat ik de moeite waard was. Ik had geen behoefte aan een bovenaards wezen dat me zogenaamd de moeite waard vond om geboren te worden.”

Zijn woorden klonken fel en beschuldigend.

„Misschien heeft God je vaak genoeg op schoot getrokken en je getroost, maar heb je het niet willen zien,” zei dominee Hansma geduldig.

„Dat vind ik een dooddoener,” reageerde Boudewijn onmiddellijk. „Weet je, Boudewijn... ik kan je hierin niet verder helpen. Ik kan je het geloof niet aanpraten. Op elk woord van mij zul jij een weerwoord hebben, omdat je het niet aan wilt nemen. Misschien is het een goed idee om de bijbel door te lezen. Na jullie huwelijk wil ik je daarin wel begeleiden.

We zouden bijvoorbeeld één keer in de week samen een studie uit de bijbel kunnen behandelen. Dat kunnen we hier doen, maar ook bij jullie thuis. Naar aanleiding van dat bijbelgedeelte kunnen we praten. Ik ben geen alwetend iemand, maar misschien zijn er toch dingen die ik je duidelijk kan maken. Volgens mijn idee kun je God pas leren kennen als je Zijn woord kent.”

„Dan is het nu misschien beter om toch niet in de kerk te trouwen?” had Boudewijn gevraagd. „Ik ben tenslotte nog zo’n heiden. Over zo’n huwelijk zal God Zijn zegen niet willen geven.”

„Als je daarom vraagt, en ik weet zeker dat Emma dat met hart en ziel zal doen en misschien jij toch ook een beetje, dan zou ik niet weten waarom we je dat moeten onthouden. Als je me zou zeggen dat je in de kerk trouwen wilt omdat je dat zo romantisch vindt, of het er gewoon bij vindt horen, dan zou ik anders reageren. Maar ik ken je beweegredenen en voor mij is er geen enkele reden om die niet te honoreren. Wie ben ik om jullie Gods zegen te onthouden?” Boudewijns aversie tegen predikanten was geleidelijk tijdens het gesprek verdwenen. Later had hij Emma toevertrouwd dat die Hansma toch wel een ‘jofele vent’ was. Nu stonden ze samen voor in de kerk. Boudewijn in een keurige combinatie van een lichte broek en een bordeauxrood jasje; Emma in een schitterende crème japon tot net boven haar knieën, bedekt met ingeweven bloemen. Haar haren waren door de kapster opgestoken en voorzien van kleine takjes gipskruid. Ze zagen er allebei prachtig uit, niet alleen door hun kleding, maar vooral door hun stralende, gelukkige gezichten nu ze op het punt stonden om voor altijd bij elkaar te gaan horen. „Een huwelijk is altijd een feestelijke gebeurtenis,” zei dominee Hansma tijdens zijn preek. „Soms staan hier piepjonge stelletjes voor me voor wie het leven pas op dat moment echt lijkt te beginnen. Voor jullie is dat anders. Jullie zijn niet piepjong meer. Jullie hebben al het een en ander meegemaakt. Er is opstandigheid geweest, er zijn nog steeds zorgen. Jullie hebben elk een eigen levensverhaal.

Eigenlijk kennen jullie elkaar nog maar kort. Omstandigheden zorgden ervoor dat jullie al zo snel helemaal voor elkaar hebben gekozen. Samen willen jullie de toekomst in. Een onzekere toekomst, door Emma’s ziekte. Straks zullen we het lied zingen dat Jacqueline van der Waals ooit schreef: ‘Wat de toekomst brengen moge... Mij geleidt des Heren hand.’ Een heel oud lied, maar nog steeds actueel.

Soms merk je Gods aanwezigheid niet, maar ik vergelijk Hem altijd met een regisseur van een toneelstuk. Voor het publiek onzichtbaar, door spelers soms nauwelijks opgemerkt. Toch is hij er en juist hij zorgt ervoor dat het stuk goed verloopt. Als de speler naar zijn aanwijzingen luistert, kan het niet mis gaan. De regisseur heeft de touwtjes in handen.

Misschien is dat met God ook zo, en moeten wij Hem alleen de touwtjes van ons leven in handen durven geven. Dan kunnen we met vertrouwen een onzekere toekomst inkijken en van harte meezingen met het lied van Jacqueline van der Waals.

Boudewijn en Emma, ik hoop dat jullie God als de Regisseur in jullie leven zullen toelaten. Vertrouw je aan Zijn regie toe. Tracht je leven aan Hem over te geven. Dat is het beste wat ik jullie in je huwelijk kan toewensen.” Emma dronk zijn woorden in. Ze voelde Boudewijns hand, die de hare vasthield. Een van de handen die zo vaak samen met de hare hadden gespeeld op zijn vleugel. De laatste tijd was het daar nauwelijks meer van gekomen. Het inrichten en de eerste verbouwing van hun woning hadden hun geen tijd voor andere dingen gelaten. Nu was het huis zover klaar, dankzij de hulp van Agnes en Bram, van Hannes en Samantha, van Karel van Soest en zijn vrouw en zelfs van haar moeder, die alle gordijnen genaaid had.

Ze had zelf veel aan anderen over moeten laten, maar ze was er elke dag geweest. Op dit moment voelde ze zich beter. De medicijnen en bestralingen deden hun werk. Alleen de moeheid was gebleven. De moeheid die haar onrustig maakte, ondanks het feit dat de specialist haar had verzekerd dat het met de bestralingen te maken kon hebben. Vanmorgen was ze nog voor bestraling in het ziekenhuis geweest. Van bijwerkingen had ze verder weinig tot geen last.

Nu wilde ze daar niet aan denken. Dit was de dag van Boudewijn en haar samen. Niemand kon haar die meer afnemen. Na het diner vanavond zou ze samen met Boudewijn naar hun eigen huis gaan. Daar stond zijn vleugel in de achterkamer; daar zou ze samen met Boudewijn kunnen spelen. Quatre-mains, vier handen. Misschien wilde God ze alle vier vasthouden in Zijn hand...

 

Ze liep door het huis, knipte een voor een de lichten in de verschillende vertrekken aan en keek alsof ze alle kamers in zich op wilde nemen om ze nooit meer te vergeten. Dit was het huis van Boudewijn en haar. Hier zouden ze samen leven, samen wonen, elkaar liefhebben...

Ze sloot haar ogen en dacht aan al de welgemeende felicitaties, aan de tranen, de omfloerste stemmen. Ze dacht aan het afscheid van haar vader, die Boudewijn koel een hand had gegeven, maar haar tegen zich aangedrukt had. „Ga met God, mijn kind... Ik hoop dat je een beetje gelukkig mag worden met die jongen, al is hij zo heel anders dan jij. Een schoonzoon kun je niet uitzoeken. Ik zal ermee moeten leren leven dat je Boudewijn hebt uitgekozen, maar als hij je gelukkig maakt dan komt er misschien een dag dat ik daar echt vrede mee kan hebben.” Hij had haar de kans niet gegeven om te antwoorden. Bruusk had hij zich omgedraaid en zijn jas opgezocht. Haar vader... zwijgzaam had hij deze dag toegekeken. Ze had geen feestelijke gevoelens bij hem kunnen ontdekken. Straks zou hij naast haar moeder in bed liggen. Hij zou gaan hoesten, en zonder mopperen zou haar moeder naar beneden gaan om een glas koel water op te halen. Elke avond weer, zolang zij het zich kon herinneren. Ze hadden allebei op hun eigen manier van haar gehouden, maar nooit hadden ze dat durven uiten.

Het feit dat haar moeder naar Boudewijn was gegaan om hem te vertellen van haar ziekte, was misschien een teken van haar liefde geweest. De woorden van haar vader deze avond misschien ook. Nooit had ze een van haar ouders horen zeggen dat ze van elkaar hielden, zoals dat voor Boudewijn en haar vanzelfsprekend was. Misschien had het te maken met de tijd waarin ze waren opgegroeid. Zulke dingen zei je niet.

Ze stond voor het raam in de kamer, toen Boudewijn binnenkwam. Hij zag het peinzende gezicht, waarmee ze naar de verwilderde tuin keek, zonder er in deze duisternis iets van te zien. Ze was mooi en stralend in de lichte japon, bijna breekbaar... Langzaam draaide ze zich naar hem om, haar mond vertrok tot een aarzelende glimlach. Hij zag haar moeheid, die ze dapper probeerde te verdoezelen.

„Vanaf nu zullen we altijd samen zijn,” zei ze zacht. Hij knikte, pakte haar hand en leidde haar naar de slaapkamer.

 

Voor de grote spiegel in de badkamer keek ze naar zichzelf. Haar hand ging aarzelend over het litteken. Boudewijn had het niet weer gezien na die ene keer in het ziekenhuis. Straks zouden ze samen in bed liggen en zou ze zich aan hem moeten geven. Het wekte weerstand bij haar op. Een man begeerde zijn vrouw, maar als ze naar zichzelf keek, was er niets begerenswaardigs meer aan haar lichaam.

Ze trok haar nachtpon aan en liep aarzelend naar de slaapkamer. Boudewijn lag al in bed. Zijn jonge, gezonde lichaam glansde een beetje in het licht van de slaapkamerlamp. Hij sloeg het dekbed terug, en voelde haar afweer toen ze naast hem ging liggen met de nachtpon demonstratief tot de bovenste knoop dicht.

Voorzichtig streelde hij haar gezicht. „Je haren glanzen...” zei hij zacht. „Je hebt het liefste gezicht dat ik ken. Voor mij ben je nog altijd mooi, veel mooier dan je zelf beseft. Staar je zelf niet blind op die geamputeerde borst. Je zag er vandaag zo mooi, zo stralend uit.”

„Het is niet eerlijk.” Ze rolde zich van hem weg. „Jij bent zo jong. Je hebt een prachtig lichaam en ik...”

„Ben je alleen op dat lichaam van me verliefd geworden?” Hij lachte ineens. „Weet je dat ik mezelf altijd te lang en te mager heb gevonden? Ik heb nog altijd de neiging om met gebogen schouders te lopen. Schoonheid is betrekkelijk. Echte schoonheid komt van binnenuit. Probeer jezelf een beetje te accepteren. Niemand ziet iets aan je. Ik zie het nu, maar ik had het al gezien, vlak na de operatie. Toen ben ik er niet van geschrokken; nu ben ik er ook niet bang voor.”

Hij trok haar naar zich toe en maakte voorzichtig de knoopjes van haar nachtpon los. Ze keek naar zijn gezicht, toen hij de nachtpon over haar hoofd trok, maar ze ontdekte geen schrik of afkeer.

„Ik houd van je zoals je bent...” zei hij zacht en ze merkte ineens hoe ze naar hem verlangd had.

Ze had nooit geweten dat liefde zo intens kon zijn. Ondanks haar vermoeidheid genoot ze van zijn zachte handen, die haar streelden en liefkoosden. Nooit eerder was ze met een man naar bed geweest. Pieter had haar weleens uitgelachen om haar starre principes, die ze van huis uit had meegekregen. Boudewijn had haar gerespecteerd.

Ze was drieëndertig, maar nooit eerder had ze zich aan een man gegeven, en vanavond zag ze dat niet als een tekortkoming. Boudewijns voorzichtige liefde leek haar te bedwelmen en voerde haar naar ongekende hoogten, waarna ze later huilde omdat ze zo gelukkig was.

Dodelijk vermoeid nestelde ze zich nu zonder gêne tegen hem aan, haar hoofd tegen zijn borst. Hij voelde haar zachte haren kriebelen, hij zag haar tevreden gezicht, merkte hoe ze zich langzaam meer en meer ontspande tot de slaap zich over haar ontfermde. Hij hoorde haar regelmatige ademhaling, streelde haar rug, haar haren. Nooit eerder had hij zo intens liefgehad...

De volgende morgen werd hij wakker van haar vinger, die de lijnen van zijn gezicht volgde. Hij zag haar glimlach, haar warrige haren rond haar smalle gezicht. Het geluk week niet van zijn zijde, ook niet nadat ze opstond en hij haar met zijn ogen volgde.

Hij hoorde haar in de badkamer zingen, het water van de douche leek een achtergrondkoor dat meezong. Toen ze weer terugkwam, waren haar haren nat en haar gezicht warm en blozend. Hij zag hoe ze naar de kast liep, waar ze de vorige avond zorgzaam haar trouwjapon had opgehangen. Peinzend bleef ze staan, en streek met haar handen over de glanzende, koele stof.

„Ik zal de jurk laten stomen,” hoorde hij haar zeggen. Daarna aarzelde ze, maar vervolgde toch: „Als me ooit iets overkomt, als het niet goed mocht gaan... dan wil ik als ik begraven word deze japon dragen, omdat ik juist op mijn trouwdag zo verschrikkelijk gelukkig ben geweest. Zul je daaraan denken, Boudewijn?”

Hij knikte. Hij kon niets zeggen. Wat zou hij moeten zeggen?