11

 

De datum voor de opname was vastgesteld en de dagen ervoor waren nauwelijks door te komen. Het leek een boze droom waaruit ze elk moment wakker kon worden. Ze belde naar de directeur van de school, die net terug was van zijn vakantie. Nadat ze verplicht gevraagd had naar zijn ervaringen in Schotland en hij daar uitvoerig op in was gegaan, deelde ze hem kort en zakelijk mee dat ze in het ziekenhuis opgenomen moest worden.

„Waarom?” informeerde Karel van Soest verwonderd.

„Er is een tumor in mijn borst ontdekt,” antwoordde ze kort. Ze zou willen dat hij niet verder vroeg, maar ze was er zeker van dat hij dat wel zou doen en ze probeerde zich te wapenen tegen de reactie, die ongetwijfeld komen zou. „Ik zal een borst moeten missen.” Ze kon het haast niet over haar lippen krijgen. „Daarna word ik verder behandeld. Hoe het allemaal zal gaan, kan ik op dit moment nog niet zeggen.”

„Wat afschuwelijk voor je,” klonk het gemeend aan de andere kant. „Ik weet eigenlijk niet wat ik hierop moet zeggen. In hoeverre is er nog hoop?”

„Als er nu snel ingegrepen wordt, valt het misschien nog wel mee.” Ze probeerde haar stem luchtig te laten klinken. „Ik ben nog jong.

Dat zal toch wel een voordeel zijn.” „Als ik iets voor je kan doen... als je iets nodig hebt. Ik wil altijd voor je klaarstaan, Emma...”

Ze wilde niet huilen, maar het was alsof ze de laatste dagen niet anders meer kon.

„Emma, moet ik naar je toekomen?”

Ze schudde haar hoofd, besefte toen dat hij dat niet kon zien. „Zoek me maar een keer op in het ziekenhuis,” zei ze moeizaam.

„Dat zal ik zeker doen... Och, Emma, jij en kanker. Dat is toch niet te bevatten. Het is goed dat je het gezegd hebt. Ik zal nu naar vervanging op lange termijn moeten uitkijken.”

Ze wist dat hij het niet zo meende, maar zijn woorden deden haar zeer. „Ik zal de school, de kinderen verschrikkelijk missen.” Ze slikte. „Maar wie weet hoe snel ik er weer bovenop ben.”

„Dat zullen we hopen. We zullen jou ook vreselijk missen. Je bent altijd een geweldige collega geweest. Je stond altijd voor ons klaar, de kinderen waren dol op je.” Zijn stem klonk aangedaan.

„Ik ben nog lang niet dood,” zei ze hard en gooide de hoorn op de haak.

Ze liep naar buiten, snoof diep de lucht van de zomer in. Een vlinder fladderde voorbij, zocht een plekje op een van de helderrode rozen, die zo prachtig in bloei stonden en dartelde even later weer door de lucht, zorgeloos genietend van de zon.

Ze dacht aan Boudewijn, zou hem willen bellen om alleen maar even zijn stem te horen. Ze zou naar hem toe willen gaan om zijn armen om haar heen te voelen. Het was alsof Boudewijn al haar problemen van haar over zou kunnen nemen, maar ze wist dat ze zichzelf zand in de ogen strooide. Ze moest hier zélf door.

Zelf zou ze naar het ziekenhuis moeten. Zelf zou ze die afschuwelijke, verminkende operatie moeten ondergaan, zelf zou ze moeten vechten. Het zou egoïstisch zijn om Boudewijn daarmee op te zadelen.

Hij was jong. Hij had recht op een jonge, gezonde vrouw, die er op een dag vast voor hem zou komen. Het deed zo’n pijn, maar ze wist dat er geen andere keuze was. Het hoofdstuk Boudewijn was afgesloten. Haar leven zou drastisch veranderen, zolang er nog leven voor haar zou zijn.

Als ze hier in de tuin stond en luisterde naar de geluiden om haar heen, de wind in haar gezicht voelde en de warmte van de zon, was het onvoorstelbaar dat het ooit anders zou worden. Het was onvoorstelbaar en toch was het de waarheid. Hoe het ook verder zou gaan, het zou nooit meer zo worden als het geweest was...

Die avond belde Agnes. „Emma, heb je zin om een kop koffie te komen drinken? Bram is gaan tennissen en het is zo saai alleen.”

Ze rook onraad. Bram zou van Boudewijn vast hebben gehoord wat er gebeurd was en nu wilde Agnes haar daarover aanspreken. Agnes mocht het dus nog niet weten. Ze kon het Agnes niet vertellen. Ze kende haar vriendin goed genoeg om te weten dat ze het helemaal niet met haar eens zou zijn en als ze de gelegenheid daarvoor vond, zou ze de waarheid aan Boudewijn vertellen. „Een andere keer, Agnes,” probeerde ze, maar ze wist nu al dat Agnes niet zou rusten voor ze haar zin doorgedreven had.

„Heb je iets bijzonders te doen dan?” klonk het onschuldig aan de andere kant van de lijn.

Haar ouders zaten buiten op het terras en staarden zwijgend voor zich uit. Soms praatten ze, als een van haar broers of zusters op bezoek kwam na de onheilstijding te hebben vernomen. Het ging steeds over hetzelfde en af en toe zou ze willen gillen. Aan de andere kant deed het medeleven van haar familie haar goed. De tranen die vergoten werden om haar. De waardering die ze ineens voelde. Waarom ervoer je zulke dingen pas als er zulke vreselijke dingen moesten gebeuren?

„Ik ben een beetje moe. Eigenlijk wilde ik vanavond vroeg naar bed,” probeerde ze onder de uitnodiging van Agnes uit te komen.

„Je hoeft toch niet tot twaalf uur te blijven zitten,” reageerde Agnes meteen. „Al ben je hier maar een uurtje. Toe, voor de gezelligheid.” Met tegenzin stemde ze toe.

 

Agnes zat in de tuin en er stond een grote thermoskan vol koffie op de ronde, houten tafel.

„Fijn, dat je toch bent gekomen.” Ze monsterde haar vriendin, vond dat ze er slecht uitzag en weet dat ogenblikkelijk aan de breuk met Boudewijn.

Emma wilde haar emoties niet laten blijken. Ze wilde rustig blijven, niet huilen, maar toen ze de blik van Agnes onderschepte, kwamen de tranen toch. Ze haatte haar emotionaliteit van de laatste dagen. Het was of ze niet langer de baas was over zichzelf. Agnes sloeg haar armen om haar heen.

„Emma, waarom toch? Hebben je ouders jij onder druk gezet om het uit te maken met Boudewijn? Ik heb je toch gezegd dat je altijd bij ons terecht kunt. We willen je helpen. Ga het huis uit. Ze mogen niet nog eens je leven verzieken. Je hebt recht op geluk met Boudewijn.”

„Ik heb kanker.” Ze voelde hoe Agnes haar losliet. Ze zag het ongeloof op het gezicht van haar vriendin en herhaalde: „Ik heb kanker,” alsof ze Agnes op die manier wilde overtuigen.

„Kanker?” Agnes ging zitten. Ze pakte de thermoskan met koffie, en zette die weer terug op tafel. Haar vingers gleden over het vrolijk gebloemde tafelkleed en nerveus trok ze aan de randen. „Dat meen je echt, Emma?”

„Denk je dat ik daar grapjes over zou maken?”

Emma was erbij gaan zitten. Ze was niet boos over het ongeloof van Agnes. Was haar eerste reactie niet dezelfde geweest? Nog altijd kon ze het nauwelijks geloven, maar de verdikking in haar borst was het levende bewijs dat het waar was. Nog een paar dagen, dan zou daar een litteken zitten.

„Ik heb een knobbel in mijn borst,” zei ze. „Die zit er al langer, maar een halfjaar geleden was er niets op de mammografie, de röntgenfoto, te zien. Ik zou over een jaar weer voor controle naar de huisarts, maar de verdikking leek groter te worden.

Eerst heb ik mezelf nog trachten gerust te stellen met de gedachte dat er de vorige keer niets ernstigs aan de hand was, maar inmiddels weet ik de harde waarheid. Ik zal een borst moeten missen en hoe het daarna verdergaat, weet ik eigenlijk niet.

De chirurg heeft met me gepraat, maar als je net zo’n schok te verwerken hebt gehad, dan kan je niets meer opnemen. De helft van z’n woorden is gewoon langs me heen gegleden. Overmorgen word ik opgenomen. Dan zal ik wel zien wat er verder gebeurt.”

Hoe vaak had ze dat verhaal nu al niet verteld?

„Emma, wat vind ik dat erg.” Agnes huilde nu ook. „Ik weet niet wat ik moet zeggen. Hier was ik niet op voorbereid.”

„Ik ook niet,” zei Emma zachtjes. „Een mens kan zich op zo’n boodschap niet voorbereiden. Schenk me nu maar een kopje koffie in. Daar heb ik op dit moment het meeste behoefte aan.”

„Ik was zo boos op je,” ging Agnes zacht verder, alsof ze Emma niet had gehoord. „Als Bram me niet had tegengehouden, dan had ik een paar dagen geleden al bij je op de stoep gestaan.”

Emma haalde haar wenkbrauwen op. „Waarom, als ik vragen mag?”

„Omdat je Boudewijn zo ongelukkig gemaakt had en ik vond dat hij dat niet had verdiend.”

„Ik zou hem nog veel ongelukkiger hebben gemaakt als ik hem de waarheid had verteld.”

„Emma, dat meen je toch niet?”

„Dan zou ik hem hebben opgescheept met een aftakelend mens. Boudewijn is een man in de bloei van zijn leven en ik zou niet willen dat hij uit medelijden bij me bleef.”

„Boudewijn houdt van je!”

„Hoe kan een man van een vrouw met kanker houden? Een vrouw die straks niets meer te geven heeft? Een vrouw met maar één borst? Ik heb het bij mijn moeder gezien en de gedachte dat ik er straks net zo uit zal zien, vervult me met afschuw”

„Boudewijn houdt van je,” herhaalde Agnes.

„Zoals ik was. Weliswaar acht jaar ouder dan hij, maar dat viel niet altijd op, omdat Boudewijn meer levenservaring had.”

„Hij zal ook nu van je blijven houden. Je had het hem moeten zeggen, Emma. Je had hem nooit ongelukkiger kunnen maken dan hij nu is.”

„Je hebt het natuurlijk van Bram gehoord.”

„Boudewijn verscheen niet op het werk en via via hoorde Bram dat hij door de breuk met jou erg aangeslagen was. Hij had zich ziek gemeld, en die avond heeft Bram hem opgezocht.

Het woord aangeslagen was te zwak uitgedrukt.

Boudewijn was er kapot van en hij begreep het niet. Er was niets gebeurd waarop die plotselinge ommekeer van jou terug te voeren was. Hij had nog gehoopt dat je erop terug zou komen, dat je hem zou bellen. Hij wilde je zelf bellen, maar hij durfde niet goed. Hij heeft het erg moeilijk... heel erg moeilijk.”

„Daarom belde je mij. Om mij de les te lezen.”

„Nou ja...”

„Agnes, ik ken je zo goed. Je begrijpt dat ik daarom liever niet wilde komen, want ik weet dat je het tegen Boudewijn zult vertellen en ik wil je vragen om dat niet te doen.”

„Hij heeft er recht op.”

„Ik heb recht op een beetje begrip. Als die operatie achter de rug is en ik enig idee van mijn vooruitzichten heb, kan ik het misschien opbrengen om hem een brief te schrijven. Op dit moment wil ik niet dat hij het weet. Ik heb liever dat Boudewijn me verafschuwt om wat ik heb gedaan dan dat hij uit medelijden bij me blijft.”

„Wat ben jij hard.”

Waarom begreep Agnes haar nu niet? Ze hadden elkaar altijd begrepen, hadden hartsgeheimen met elkaar gedeeld, hadden aan een half woord genoeg. Woekerde kanker zo snel door dat het ook vriendschappen ging aantasten?

„Ik wil dat je me belooft dat je je mond tegenover Boudewijn houdt.”

Agnes haalde haar schouders op. „Als jij het zo wilt... Je laat me weinig keus.”

„Schenk me dan nu eindelijk maar eens koffie in.” Emma probeerde te glimlachen.

Agnes trachtte haar tranen te bedwingen, maar haar hand trilde toen ze de thermoskan boven de kopjes hield.

 

Haar moeder ging mee naar het ziekenhuis, toen Emma moest worden opgenomen. Ze werd naar een kamer gebracht, die ze moest delen met een vrouw van een jaar of vijftig. De vrouw was nauwelijks aanspreekbaar. Zuchtend en steunend lag ze in bed.

Samen pakten ze de tas uit. Persoonlijke bezittingen die het ziekenhuisleven moesten veraangenamen, werden naast haar bed gezet. De wekker van thuis, boeken die ze al zolang had willen lezen en waarvoor ze nooit de tijd had gevonden, de kleine bijbel die ze van haar ouders had gekregen, toen ze belijdenis deed.

Er waren telefoontjes geweest van familie, van vrienden en bekenden. Samantha had haar gebeld, Carolien, Nelleke, Hilda en Agnes. Net toen ze had geconstateerd dat borstkanker duidelijk een vrouwelijke aangelegenheid was, had Karel van Soest gebeld.

„We hebben de vervanging geregeld, dus je kunt met een gerust hart aan je herstel werken. Binnenkort kom ik je opzoeken. We denken aan je, Emma. Al je collega’s zijn geschokt. Je zult vast nog iets van ze horen.”

Volgende week zou de school weer beginnen. Nieuwe, gespannen gezichten in de klas. Dit jaar had ze groep drie les moeten geven, ; maar ze zou er niet bij zijn om de kinderen op te vangen, en als ze ooit weer terug zou komen, dein zou ze een vreemde zijn waaraan de kinderen moesten wennen.

Ze zat op een zijspoor. Alle activiteiten zouden gewoon doorgaan zonder haar. Anderen zouden haar taken overnemen, die ze de afgelopen jaren zo makkelijk aan haar hadden overgelaten. Een mens was nooit onmisbaar.

Haar moeder zat naast het hoge bed waarin ze was gaan liggen in een van haar nieuwe nachtponnen. „Ik zou het van je willen overnemen,” hoorde ze haar zeggen. „Ik heb hetzelfde meegemaakt en ik weet wat het is. Toen ik het kreeg, had ik vijf kinderen en was ik een stuk ouder. Waarom is het bij mij niet teruggekomen? Ik heb de leeftijd waarop een mens zo’n ziekte aanvaarden kan. Mijn leven is geleefd.”

„Praat alsjeblieft niet zo. Het kan nu eenmaal niet. Misschien valt het allemaal wel mee en word ik weer helemaal de oude Emma.”

„Dat zou fijn zijn.”

„Ga nou maar, mam. Je maakt het jezelf alleen maar moeilijk. Ik red me wel en voor het bezoekuur is er misschien al wel een heleboel gebeurd. Er komen vast dokters en narcotiseurs voorbij en daar zal ik je alles van vertellen.”

„Ik houd van je...” Tranen... Hoeveel tranen waren er deze dagen niet vanwege haar vergoten?

„Ik houd ook van jou, mam. Ik weet dat je aan me zult denken.”

„Papa denkt ook aan je, maar hij kan zich zo moeilijk uiten.” Wieke keek verontschuldigend naar haar dochter op. Het afscheid tussen vader en dochter was zo afstandelijk geweest, alsof Teun niet had begrepen dat ze juist nu zijn steun zo vreselijk nodig had.

Toen Emma niet reageerde, ging ze wanhopig verder: „Hij zei laatst nog dat hij altijd zo trots op je was geweest. Vanaf het moment dat je geboren werd.”

„Het zou prettig geweest zijn als hij dat zo nu en dan eens had laten merken.”

„Dat kan hij nu eenmaal niet, maar diep in zijn hart is hij een goede man.”

„Dan moet je wel heel diep graven,” merkte Emma op.

„Ik weet het. Zelf heb ik het er ook moeilijk mee gehad, maar later heb ik hem leren accepteren zoals hij is. Dat heeft veel tijd nodig gehad.”

„Misschien moet hij ons ook eens leren accepteren zoals wij zijn.”

„Ja, misschien...” Wieke stond op. „Toch zou ik hem niet kunnen missen.” Ze glimlachte een beetje verlegen. „Je schijnt aan elkaar te wennen. Ik zou niet weten hoe ik met een man zou moeten omgaan, die het hart op de tong droeg.”

„Gelukkig hoeft dat ook niet.”

Ze liet het afscheid van haar moeder over zich komen, haar tranen, haar kussen en de warme woorden.

„Tot vanmiddag!”

Het was een opluchting toen de groene deur eindelijk achter haar moeder dichtviel.

 

Wieke Broekhuizen stond buiten bij de auto en staarde naar het grote gebouw. Met haar ogen zocht ze het raam waarachter Emma moest liggen. Emma, opgenomen in een wereld van ziekte. Haar Emma. Het was niet te bevatten.

Ze zou het weg willen drukken, maar het was een waarheid die onontkoombaar was. Emma had een afschuwelijke ziekte, waarvan ze de naam nauwelijks over haar lippen kon krijgen en die haar dochter misschien van haar weg zou nemen. Het was een waarheid die haar benauwde.

Ze ademde moeilijk toen ze achter het stuur van de auto ging zitten. Nu zou ze weer naar huis moeten gaan. Terug naar Teun en zijn troosteloze zwijgzaamheid. Ze was eraan gewend geraakt na al die jaren, maar in deze situatie zou ze hem soms naar de keel willen vliegen en de woorden uit hem willen trekken.

„Zeg dan toch wat. Vertel me wat je voelt!”

Ze besefte dat ze zijn zwijgzaamheid op dit moment niet kon verdragen en reed met haar auto naar Agnes. De vriendin van Emma, die ze altijd graag had gemogen. Agnes, die altijd zei wat ze ergens van dacht, al kwam dat soms ook hard aan. Nu had ze daar behoefte aan. Agnes zou ook verdriet hebben, en ze had iemand nodig met wie ze samen kon huilen.

Zelf had ze geen vriendinnen. In haar huwelijk met Teun was daar geen ruimte voor geweest. De kinderen waren al snel gekomen, ze was altijd aan het werk op de boerderij en Teun vond het onzin om zomaar eens een dag voor de gezelligheid op stap te gaan.

Soms had ze zijn opvattingen genegeerd, zoals die keer toen Samantha erop stond dat ze meeging om haar trouwjapon uit te zoeken. Het was een gezellige dag geworden, die haar de woede en zwijgzaamheid van Teun had doen trotseren.

Er toeterde een auto die hard voor haar moest remmen, omdat ze de voorrangsregels volkomen aan haar laars had gelapt. Ze moest opletten, maar het was moeilijk als je gedachten zomaar weggleden naar al de dingen die geweest waren en nooit meer terug zouden komen.

Ze was opgelucht toen ze de auto voor het huis van Agnes parkeerde maar besefte ineens dat Agnes niet thuis kon zijn of visite kon hebben. Die gedachte benauwde haar. Ze kon nog niet terug naar huis. Nu nog niet.

Agnes was gelukkig wel thuis. Door het raam zag ze haar op de bank in de kamer zitten. Ze zwaaide toen Agnes opkeek en zag hoe ze onmiddellijk opstond. De deur zwaaide open.

„Mevrouw Broekhuizen, wat een verrassing. Wat ben ik blij dat u komt.”

Een warme omhelzing, alsof zij ook jarenlang vriendinnen waren geweest. Tranen, die bij iedereen de laatste dagen vreselijk los leken te zitten. Agnes ratelde maar.

„Ik zal meteen verse koffie zetten. Zullen we buiten gaan zitten? Ik had vanmorgen nergens zin in. M’n handen staan gewoon verkeerd. De afwas staat nog op het aanrecht en ik heb nog niet gestofzuigd. Niets kwam er vanmorgen uit m’n vingers.

Ik had niet eens zin om buiten te gaan zitten. Het is alsof dit weer niet past bij m’n gemoedsgesteldheid. Ik ergerde me ineens aan de zon, die maar door blijft schijnen ondanks de narigheid van Emma en ik kan de hele dag wel huilen.”

„Van mij mag je binnen blijven zitten,” zei Wieke. „Binnen is het rustiger. Je hebt gelijk. De zon is zo helemaal in tegenstelling met de dingen die er momenteel in ons leven gebeuren.”

„Hebt u Emma vanmorgen naar het ziekenhuis gebracht? Ik was zo bang dat ze alleen zou moeten, maar ik durfde niet voor te stellen om mee te gaan. Ik was bang dat het bij Emma in verkeerde aarde zou vallen. Op het ogenblik reageert ze zo anders dan normaal. Maar het leek me een afschuwelijk idee dat ze alleen naar dat grote ziekenhuis zou moeten gaan waar haar zulke moeilijke dingen te wachten staan.”

„Ik ben mee geweest.” Wieke liep met Agnes mee naar de keuken, omdat deze maar doorpraatte. Ze keek toe hoe Agnes water in het koffiezetapparaat goot en koffie in de filter schepte.

„Je merkt weinig aan haar. Het is zo moeilijk om afscheid te nemen. Je zou bij haar willen blijven zoals je dat vroeger ook deed als er iets akeligs moest gebeuren, maar die tijd is voorbij. Ze zal dit alleen moeten doormaken. Met het bezoekuur ga ik natuurlijk terug, maar het is in een ziekenhuis alsof je naar woorden moet zoeken. Ik wist niet wat ik moest zeggen bij het afscheid. Ik zal straks ook niet weten wat ik moet zeggen. Het is allemaal zo moeilijk.”

„Zal ik dan met u meegaan?” bood Agnes aan. „De kinderen zijn tegen die tijd weer naar school. Ik kan best een uurtje weg en ik wil zo graag naar Emma toe.”

„Emma zal het fijn vinden als je komt,” accepteerde Wieke het aanbod direct. Ze keek naar Agnes, die twee lege kopjes van suiker en melk voorzag en daarna koffie inschonk. Agnes was even oud als Emma, maar haar leven zag er zo totaal anders uit dan dat van haar dochter. „Kom, we gaan in de kamer zitten,” zei Agnes en liep al bedrijvig voor Wieke uit.

Een beetje onwennig ging Wieke op de bank zitten. Ze was hier één keer eerder samen met Emma geweest, toen een van de kinderen van Agnes en Bram jarig was. De kamer had vol visite gezeten en ze had nauwelijks iets van de inrichting in zich opgenomen. Nu zag ze dat alles er modem en toch gezellig uitzag.

„Weet u wat me nog het meeste dwarszit?” hoorde ze Agnes zeggen. „Boudewijn,” zei ze prompt. Ze glimlachte even om het verbaasde gezicht van de vrouw tegenover haar. „Je weet toch waarom ze het heeft uitgemaakt?”

Agnes knikte.

„Maar ik vind het zo oneerlijk. Boudewijn meent dat het met het geloof te maken heeft. Hij is woedend op alles en iedereen, maar vanbinnen is hij kapot. Bram is bij hem geweest. Hij is met ziekteverlof, want de breuk met Emma heeft hem zo aangegrepen dat hij niet meer werken kan. Hij meende dat hij in de hemel verkeerde sinds hij met Emma samen was, maar ze heeft hem naar de hel gestuurd.”

„Wat een uitdrukking,” kon Wieke niet nalaten te zeggen. Agnes haalde haar schouders op.

„Ik weet niet hoe ik het anders moet zeggen. Uiteraard zou ik graag wat aan de situatie doen, maar Emma heeft me laten beloven om m’n mond tegenover Boudewijn te houden. Het is een belofte die ik niet mag breken, hoe graag ik ook zou willen.”

„Ze heeft het mij niet laten beloven,” zei Wieke zacht. „Ze is er waarschijnlijk van uitgegaan dat wij alleen maar opgelucht zouden ademhalen als haar relatie met Boudewijn voorbij zou zijn.”

„En is dat zo?”

„Hoe kun je nu blij zijn als je kind zo duidelijk ongelukkig is? Juist in deze tijd heeft ze de steun van Boudewijn zo heel erg nodig, maar haar misplaatste trots weerhoudt haar daarvan.”

„Zou u niet...?”

„Ik heb er al over gedacht. Mijn man is het daar uiteraard niet mee eens, maar ik denk niet dat het goed is om Boudewijn de waarheid te onthouden.”

„Ik denk...”

Agnes beet op haar lip, „ik denk dat Boudewijn recht heeft op de waarheid. Nu begrijpt hij niets van Emma’s beslissing. Als hij de waarheid zou weten, werd dat anders. Hij kan dan zelf bepalen of hij nog contact met haar wil zoeken, of dat hij het wil laten zoals het is. Hij heeft het recht om zelf die keuze te maken.”

„Heeft Emma niet het recht hem buiten te sluiten, omdat ze denkt dat het beter is?” bracht Wieke ertegenin.

„Denkt u dat Emma in deze tijd van spanning en onzekerheid in staat is om de juiste beslissing te nemen? Bovendien, als Emma echt niet meer wil, dan zal ze hem dat laten weten, maar ik ben ervan overtuigd dat ze heel anders zal reageren. Emma houdt van Boudewijn. Ze heeft net zoveel verdriet om hem als hij om haar.”

„Denk je dat het goed zou zijn als ik hem van Emma’s ziekte vertel?” informeerde Wieke onzeker.

„U hebt Emma niets beloofd.”

„Teun zal woedend zijn,” zei Wieke meer tot zichzelf dan tot Agnes. „Hoewel... misschien valt ook dat nog wel mee. Ik denk dat ik de mening van mijn man voor één keer in mijn lange huwelijk maar eens buiten beschouwing moet laten. Het gaat om Emma’s geluk...”

„Boudewijn is thuis,” merkte Agnes op.

„Dan zou ik misschien meteen maar moeten gaan, voor de moed me in de schoenen zakt.”

Ze dronk haar kopje koffie leeg en stond op. „Bid maar voor me, Agnes...”

„Ik doe op het ogenblik niet anders. Ik bid voor Emma, ik bid voor Boudewijn. Dit kan er vast nog wel bij.”

„Ik hoop dat God naar ons wil luisteren. Soms lijkt Hij zo ver weg.” „Soms is Hij ineens vlak naast ons,” zei Agnes stellig. Ze gaf Wieke een kus. „Ik zie u vanmiddag tijdens het bezoekuur. Als er andere dingen staan te gebeuren, dan hoor ik het nog wel.”

Ze keek Wieke na, toen deze haar auto startte en wegreed en voor de zoveelste maal die morgen vouwde ze haar handen.