2

 

De tuin was nog zo dor, zo kaal. De temperatuur was best aangenaam, maar deed killer aan door een grijze waas, die de wereld leek te omsluiten.

Ze huiverde in haar donkere blazer, liep toch door, haalde diep adem. Een roodborstje hipte rond in het kleine vogelhuisje waar haar vader trouw elke morgen wat zaad in strooide. Ze bleef op afstand, keek naar het kleine diertje dat meteen opvloog toen het haar in de gaten kreeg. Rondom haar waren de weilanden, uitgestrekt, lang en recht. De lente hing in de lucht, maar leek nog te aarzelen om werkelijk door te breken. De forsythia vertoonde al knoppen; een polletje sneeuwklokjes stond dromerig tussen de nog kale planten. Het was een zondag zoals alle zondagen.

Vanmorgen waren ze naar de kerk geweest. Na kerktijd stond de koffie klaar. Haar moeder zette elke zondagmorgen de tijdschakelaar, zodat ze haar vader direct koffie in kon schenken. Haar broer Hannes was met z’n echtgenote en hun vier kinderen geweest, maar ze waren om half twaalf weer vertrokken. Nu stond haar moeder in de keuken en warmde de soep op, zodat er om twaalf uur gegeten kon worden. Het vlees stond in de oven, de aardappels zouden bijna koken.

Ze draaide zich om naar het kleine huis, dat er vanbuiten zo vriendelijk uitzag. Lichte stenen, rode dakpannen, kleine valletjes voor de ramen en veel bloeiende planten. Haar ouders hadden het gekocht nadat haar oudste broer Teun de boerderij had overgenomen.

Ze woonden dicht bij het dorp en hadden toch dezelfde vrijheid die er op de boerderij was geweest. Haar vader miste de boerderij, was er door de week ook vaak te vinden om Teun bij te staan.

Er werd op het raam getikt. Ze zag haar vader driftig gebaren, en liep met snelle passen naar de achterdeur. In het raam zag ze zichzelf weerspiegeld. Donkerblond, golvend haar dat ze tot een gracieus kapsel had ingevlochten. Haar wijde gebloemde rok deinde mee op haar bewegingen.

„Telefoon,” zei haar vader. „Agnes.” Ze las de ontstemming op zijn gezicht. Waarom belde Agnes op zondag? Het was zijn rustdag. Hij wilde die in ere houden.

„Kind, ik was toch zo benieuwd,” hoorde ze Agnes’ stem, toen ze de hoorn had overgenomen. Emma trok haar wenkbrauwen op.

„Benieuwd... hoezo?”

„Houd je nu niet van de domme, Emma. Je weet heel goed wat ik bedoel.” Agnes giechelde, ging verder toen Emma niet reageerde: „Ik heb het over Boudewijn. Je hebt hem gisteravond toch naar huis gebracht?”

Ze keek naar haar vader, die deed alsof hij in een boek verdiept was. Hij fronste zijn wenkbrauwen en keek op z’n horloge.

„Zeg nou eens eerlijk,” ging Agnes onverstoorbaar verder. „Vond je ’m leuk?”

„Ik heb hem gisteravond voor het eerst gezien.”

Ze wendde haar blik van haar vader af, die het boek had neergelegd en niet langer de schijn ophield dat hij niet meeluisterde. Haar moeder kwam binnen met borden. Met trage gebaren haalde ze het dikke, wollen tafelkleed van de tafel, vouwde zorgvuldig het zeil met bloemmotief uit en deponeerde de borden op tafel.

„Hij is een stuk jonger dan jij,” babbelde Agnes opgewekt door. „Dat scheelt zeker een jaar of acht, en toch zie je dat niet aan hem af. Hij heeft veel meegemaakt in z’n leven. Z’n vader heeft hij nooit gekend. Z’n moeder kon niet voor hem zorgen en zo is hij in tehuizen en pleeggezinnen beland.

Hij werkt in het magazijn van de firma waar Bram ook werkzaam; is, maar sluit zich daar bij niemand aan. Alleen met Bram heeft hij nog wel eens contact, al is dat niet echt uitbundig. Bram heeft met hem te doen, en alleen daarom heeft hij hem gisteravond uitgenodigd.

We hadden eigenlijk niet verwacht dat hij kwam, zo’n burgerlijk feest is niets voor Boudewijn. Je moet hem even kennen, voor zover dat bij Boudewijn mogelijk is. Hij is een paar keer hier geweest en ontpopte zich daarbij tot een best aardig mens.”

„Waarom vertel je dat allemaal?” Ze wist niet wat ze moest zeggen. „Emma... ik heb m’n ogen niet in m’n zak zitten. Het klikte gisteravond tussen jullie. Ik wilde je zeggen dat je je niet door het leeftijdsverschil moet laten weerhouden. Op de een of andere manier zijn jullie gewoon voor elkaar geschapen. Trek je niets van de buitenwereld aan. Trek je vooral niets van je ouders aan. Laat het niet weer zo gaan als met Pieter.”

„Volgens mij overdrijf je schromelijk.”

Ze keek naar haar moeder, die zuchtend de pan soep op een gekleurde onderzetter plaatste. Haar gezicht was rood van het haasten. Met een moe gebaar streek ze haar grijze, stijf gepermanente haar naar achter. Haar vader keek nogmaals op z’n horloge en stond op. De koekoeksklok die haar oudste zus ooit uit het Zwarte Woud had meegenomen, liet zich twaalf keer horen.

„Je wilt er gewoon niet aan,” hoorde ze Agnes zeggen. „Je bent bang voor de liefde, maar ik wil je zeggen dat je altijd op me kunt rekenen. Ook als je ouders het niet met je eens zijn. Laat dit niet voorbijgaan. Je hebt eindelijk wel eens een goede man verdiend.”

„Ontzettend attent van je. Ik zal eraan denken als het nodig is.”

De zon trachtte door de nevel heen te breken. Haar moeder liet het zonnescherm zakken en ging aan tafel zitten, waar haar vader ook was aangeschoven.

„Ik moet eten,” zei ze zacht. „Bedankt voor je telefoontje.

„Je komt toch nog eens gauw? Toe, we moeten nodig eens bijpraten en op zo’n verjaardag komt daar niets van.”

„Ik bel wel.”

„Dat zeg je altijd.”

„Ik meen het.”

Er klonk een zucht aan de andere kant van de lijn. „Nou ja, ik heb m’n best gedaan.”

Ik ben je zeer erkentelijk.”

„Stik!”

Emma lachte. „Je hoort nog van me.”

De soep dampte. De bril van haar vader lag naast z’n bord. Hij had z’n handen gevouwen, sloot z’n ogen toen ze ging zitten en ging voor in gebed.

 

De vaat was gedaan. Ze had een poos op haar kamer gezeten en aan Agnes gedacht. Vrolijke Agnes, die de hele wereld op haar nek probeerde te nemen, omdat ze niet tegen onrecht kon.

Onder het eten hadden haar ouders geen woord aan het telefoongesprek vuilgemaakt, maar ze wist dat het nog zou komen. Uit haar woorden hadden ze meer begrepen dan ze had gewild. Straks zou het komen, of vanavond of desnoods morgen, maar het kwam.

Haar moeder riep haar voor de thee. Ze treuzelde nog even, keek naar buiten, waar de zon het niet echt van de nevel leek te kunnen winnen. Door het geopende raam klonken vogelgeluiden. Een houtduif koerde in de grote conifeer onder haar venster, waar hij ieder jaar z’n nest kwam maken. Het zou weer lente worden; al leek er dit jaar geen einde aan de winterse kou te komen, de lente was in aantocht. Met een zucht wendde ze zich van het raam af en liep langzaam naar beneden.

Haar vader was opnieuw in z’n boek verdiept. Haar moeder breide grijze sokken. Had ze ooit iets anders gebreid? Vanaf dat ze een klein meisje was, wist ze zich te herinneren dat haar moeder grijze sokken breide. Balen grijze wol lagen er op het kleine kamertje dat haar moeder ‘de rommelkamer’ noemde. Ze breide voor vader, voor de kinderen en kleinkinderen. Ze breide voor de arme kinderen in Afrika, alsof ze daar beter zouden worden van een stel warme, grijze sokken. Ze breide voor Polen en Roemenië. Ze breide de ene sok na de andere. Ook in Emma’s kast lagen minstens vier paar, die ze nooit aantrok omdat de wol kriebelde.

Haar vader kuchte, de breipennen tikten in een driftig tempo tegen elkaar. Langzaam vorderde de sok.

„Waarom belde Agnes eigenlijk?”

De vraag kwam sneller dan ze verwacht had. Een beetje verward keek ze haar moeder aan. Om tijd te winnen nam ze haar kopje thee op en bleef er omstandig in roeren. „Ze wilde weten hoe ik het feest had gevonden.” Ze kleurde.

„En hoe was het feest? Je hebt ons er nog niets over verteld,” informeerde haar vader.

„Zoals alle feesten. Gesprekken over de kinderen, over de gezinsuitstapjes, over zwangerschappen en vreselijke bevallingen.”

„Er was ook een man, heb ik begrepen?” De breipennen bleven stil in de lucht hangen. Een rozige blos verspreidde zich over haar moeders wangen.

„Er waren meer mannen,” zei ze kort.

„Ik bedoel eigenlijk een man voor wie je meer dan gewone belangstelling had.”

„Het stelt allemaal niets voor, mam. Er was een man die prachtig piano speelde. Hij heeft me uitgenodigd om eens bij hem thuis te komen. Hij bezit een vleugel.”

„Dat doe je toch hopelijk niet?” De blos verdiepte zich. „Je gaat toch niet alleen naar zo’n man toe?”

„Waarom niet?”

„Emma, ik had je wijzer gedacht. Voor je het weet zijn er praatjes. Er kan trouwens van alles gebeuren als je alleen bij zo’n man op bezoek gaat. Je hoort tegenwoordig zulke rare verhalen.”

„Ik ben niet van plan met hem naar bed te gaan.” Ze wilde haar ouders choqueren. „Het ergste wat er kan gebeuren, is dat we samen pianospelen. Daar kan toch niets verkeerds aan zijn?”

„Zo praat je niet tegen je ouders.” Het boek van haar vader was op de kleine bijzettafel naast hem beland. „Vertel eerst maar eens iets over de man van wie je schijnbaar zo onder de indruk bent. Ik meen dat we daar toch wel recht op hebben.”

„Ik heb hem gisteravond ontmoet. Hij speelde prachtig piano. We hebben kort met elkaar gepraat en aan het einde van de avond heb ik hem naar huis gebracht. Dat is het! Niet meer en niet minder.”

„Waar maak je je dan druk om?”

„Ik maak me niet druk. Dat doen jullie.” De thee was nog heet, ze brandde haar tong toen ze een slok nam en dat maakte haar nog kwader. „Jullie willen alles van me weten. Nou, ik zal het vertellen... We hebben nauwelijks met elkaar gepraat, maar hij heeft een diepe indruk op me achtergelaten. Wat jullie ervan vinden doet er niet toe, maar ik ben vast van plan om hem op te zoeken. Om samen piano te spelen, om te luisteren naar zijn spel. Nooit eerder heb ik iemand ‘Abschied vom Klavier’ zo horen spelen.”

„Misschien wil hij ook eens op het orgel spelen. We hebben een organist in de kerk nodig.” Emma keek naar haar moeder, die haar breiwerk aan de kant gelegd had.

„Hij behoort dus niet tot onze kerk, maar waar gaat hij dan ’s zondags naartoe?” De blik die haar moeder haar toewierp, was onschuldig. Haar lichte, blauwe ogen leken zich van geen kwaad bewust.

„Daar heb ik geen idee van en ik zal jullie iets vertellen... wat voor geloof Boudewijn ook heeft, ik laat me hem niet afpakken. Niet door jullie, door niemand. Het zal niet zo gaan als bij Pieter. Ik ben inmiddels drieëndertig. Tien jaar ouder dan in de tijd met Pieter. Ik heb intussen veel geleerd en veel gezien.”

„Nou, Pieter was jou toch heel snel vergeten,” stribbelde haar moeder tegen. „Daar hebben we je toch maar voor behoed. Weet je nog dat ik je die advertentie aanwees? Hij was binnen de kortste keren met een ander getrouwd.”

„Een vent van niks,” vond ook haar vader.

„Ik zal zelf uitmaken of Boudewijn en ik wel of niet bij elkaar passen,” zei ze moe. „Misschien wordt het nooit iets, maar dat zal ik zelf ondervinden.”

„Boudewijn...” haar moeder giechelde. „Het klinkt wel deftig. Hoe heet hij verder?”

„Dat doet er niet toe.” Ze dronk haar kopje leeg en stond op.

„Wil je niet nog een kopje?” informeerde haar moeder.

Ze keek naar het norse gezicht van haar vader. „Ik heb hoofdpijn,” loog ze.”Ik ga een poosje op bed liggen.”

Al had ze geen hoofdpijn, ze ging toch op bed liggen. De zon was eindelijk door de halsstarrige nevel heengebroken en scheen haar slaapkamerraam binnen. In de brede, lichte baan dwarrelden ontelbare stofjes.

Beneden hoorde ze haar moeder door de kamer lopen. De gedempte stem van haar vader klonk en even later zijn zware voetstappen. Ze hoorde de orgelkruk schuiven en de eerste klanken vulden het huis: ‘’k Moet de Heiland met mij hebben, want ik kan alleen niet gaan.’

Ze hoorde de ijle stem van haar moeder meezingen en sloot haar ogen.

 

De zondag had eindeloos lang geduurd. Ze verlangde naar de maandag, naar de school, de grapjes van haar collega’s en de verhalen van de kinderen uit haar klas. Morgenochtend zou ze weer praten en lachen. Op school was ze een ander mens dan thuis. Daar viel alles van haar af; al de dingen, die thuis als een loden last op haar leken te drukken.

Laat in de middag had ze gewandeld over stille wegen, langs de grauwe akkers, terwijl de zon langzaam maar zeker zijn kracht verloor en de nevel opnieuw over de velden kwam aansluipen, ’s Avonds ging ze naar de kerk. Terwijl haar ouders naar hun eigen kerk gingen, zocht zij een andere gemeente op. Daar werd vanavond een evangelisatiedienst gehouden, waaraan een gospelkoor medewerking zou verlenen. Haar ouders wilden niet mee.

„Ik houd niet van al die poppenkast,” had haar vader ogenblikkelijk haar voorstel afgewimpeld om met haar mee te rijden.

Ze voelde woede, omdat ze wist dat haar moeder graag eens mee zou willen gaan. Woede jegens haar vader, die alleen aan zichzelf dacht. Woede jegens haar moeder, die met een schouderophalen haar man volgde. Zoals altijd... In de kleine kerk kwam ze tot rust. De bescheiden ruimte zat boordevol mensen. Er werden stoelen aangesleept.

Voor de dienst werden de eerste liederen gezongen. Ze zong mee met de opwekkingsliederen, luisterde naar het gospelkoor dat vol enthousiasme het evangelie uitdroeg, luisterde naar de predikant, en toch dwaalden haar gedachten af.

Toen ze de organist voorin achter het eenvoudige, elektronische orgel zag zitten en zijn handen het klavier zag bespelen, moest ze weer aan Boudewijn denken. Het was alsof hij hier naast haar stond, alsof ze zijn stem weer hoorde. Maar ook was er het duidelijke besef dat haar zei dat hij zich in deze omgeving niet thuis zou voelen.

Ze stelde zich voor hoe hij hier naast haar zou zitten, zijn smalle hand met de lange, koele vingers om de hare. Ze zag zijn gezicht voor zich, omkranst door donkere krullen, die tot op zijn kraag hingen. Ze zag zijn bruine ogen, die haar doordringend aankeken, en z’n gevoelige mond. Ze hoorde hem opnieuw zeggen: „Ik ben vrij. Niet gebonden door enige familie. Complete vrijheid. Ik hoef met niemand rekening te houden.” Alsof hij met die woorden z’n werkelijke gevoelens wilde overbluffen, z’n bitterheid een halt toe wilde roepen, die door z’n woorden alleen maar geaccentueerd leek te worden.

Boudewijn... Zijn naam zong in haar hoofd. Hij was geen moment uit haar gedachten geweest sinds hun ontmoeting. Volgens Agnes moest hij zeker een jaar of acht jonger zijn dan zij. Ze had hem ouder geschat; misschien kwam dat door de blik in z’n ogen, door z’n beheerste manier van optreden.

 

De preek was voorbij voor ze er erg in had. Gedachteloos zong ze de woorden mee van het lied dat werd opgegeven. Daarna was er het koor, maar het was alsof er iets veranderd was zonder dat ze het onder woorden kon brengen...

 

Na de dienst was er koffiedrinken, maar de enge ruimte met al die vreemde mensen benauwde haar ineens. Alsof ze haast had, zocht ze zich een weg naar buiten, haalde diep adem in de koele avondlucht, waar mist en duisternis zich vermengden.

Ze stond bij de auto en wist dat ze niet naar huis zou gaan. Ze zou de geringschattende opmerkingen van haar vader over de lichtzinnigheid in het soort diensten waar zij zich prettig voelde, niet kunnen verdragen. Ze haatte de stille minachting, die hij altijd weer tentoonspreidde als ze bij zo’n dienst was geweest.

Haast automatisch reed ze naar het huis waar ze de avond daarvoor Boudewijn had ontmoet. Het huis waar ze over Boudewijn zou kunnen praten, waar mensen woonden die haar meer over hem zouden kunnen vertellen.

Door het verlichte raam zag ze Agnes op de bank zitten. Bram zou er nog niet zijn. Hij was natuurlijk naar de kerk, terwijl Agnes vanwege de kinderen thuisbleef.

Agnes grijnsde breed toen ze de deur opende. „Ik had je al verwacht.”

„Hoe kom je daar nou bij?” Ze voelde zich mager en houterig tegenover Agnes, die in een elegant pakje voor haar stond.

„Ik ken je.” Agnes zwaaide de deur verder open. „Maar zou je niet eerst binnenkomen? We stoken hier niet voor de hele straat en het is nog lang geen zomer.”

„Bram is zeker nog naar de kerk?” Ze wist niet wat ze moest zeggen, voelde zich betrapt als een verliefd schoolmeisje.

„Hij zal zo wel thuiskomen, maar je weet hoe hij is. Nog even een praatje met deze of gene. We hebben ons eerste kopje koffie al op als hij thuiskomt.”

Agnes’ korte, blonde haar zat altijd perfect, alsof ze dagelijks bij de kapper zat. In de weerspiegeling van de kamerruiten bekeek ze haar eigen verschijning: de wijde, gebloemde rok, de rode blouse onder de donkerblauwe blazer. Er was niets op haar aan te merken, maar naast Agnes voelde ze zich altijd een stijve hark.

Ze ging op de grijze, leren bank zitten, en keek naar Agnes, die in de open keuken koffie in strakke, witte kopjes schonk en koekjes op een schaal schikte.

„Je bent verliefd.” Ze kwam de kamer in en deponeerde de kopjes op tafel.

„Wat druk je je vandaag toch idioot uit,” stoof Emma op. „Eerst bel je me vanmorgen met als belachelijke reden dat je wilt weten hoe ik gisteravond Boudewijn heb thuisgebracht, en nu ga je me ook nog vertellen dat ik verliefd op hem ben.”

„Heb je er dan een ander woord voor?” reageerde Agnes onverstoorbaar.

„Agnes, spaar me... omdat ik die jongen één keer in m’n leven ontmoet heb en hem naar huis heb gebracht?”

„Leg me dan eens uit waarom je vanavond hier gekomen bent?” Agnes presenteerde koekjes, schopte haar schoenen uit en schoof met haar benen onder zich in een grote, lichte draaistoel.

„Ik had geen zin om naar huis te gaan.”

„Lieve kind, geef het jezelf toch toe. Je voelde je gisteravond meer dan aangetrokken tot Boudewijn. Je had jezelf eens naast hem moeten zien staan. Als hij je uitgenodigd had om direct bij hem in te trekken, had je meteen toegehapt.”

„Als je op die manier van plan bent om door te gaan, ben ik zo weg.”

„Emma... doe niet zo flauw. Ik overdrijf misschien een beetje, maar ik heb m’n ogen niet in m’n zak zitten. Je wilt er gewoon niet aan, je durft het jezelf niet toe te geven, maar waarom zou er geen liefde op het eerste gezicht bestaan?”

Emma zweeg en Agnes boog zich naar voren. „Je bent er bang voor. Dat is het.” Ze haalde diep adem.

„Je bent bang dat het weer zo zal gaan als met Pieter. Je durft het jezelf niet te bekennen, maar de houding van je ouders zitje dwars en ik wil je alvast waarschuwen dat het nog veel moeilijker zal worden dan met Pieter. Was onze Pieter nog een meelevend lid van een kerk, daar hoef je bij Boudewijn niet op te rekenen. Boudewijn is een verbitterd mens, die z’n hele leven voor zichzelf heeft moeten knokken. Hij is het kind van een ongehuwde moeder, die niet voor hem kon zorgen. Hij is een typisch voorbeeld van iemand die z’n jeugd in tehuizen heeft doorgebracht. Boudewijn is een uiterst gevoelig mens, die dat nooit mocht laten blijken. Hij heeft zich teruggetrokken in een ivoren toren, waar geen mens, zelfs God niet, hem bereiken kan.

Gisteravond... gisteravond zag ik heel even een stukje van de muur van verdediging, die hij rond zich op heeft getrokken, afbrokkelen. Dat was op het moment dat hij jou zag. Toen hij met jou praatte, zag ik een andere Boudewijn dan de man die ik normaal zie. Daarom stelde ik vanmorgen ook dat jullie voor elkaar geschapen zijn. Jij bent degene die hem uit die toren kan halen. Daar zul je een heleboel geduld en liefde voor nodig hebben, maar ik weet dat je het kunt. Samen hebben jullie de muziek, die een brug zal kunnen slaan.”

„Wat denk je dat mijn ouders zullen zeggen als ik met zo’n verhaal aankom?” wierp Emma tegen.

„Moeten jouw ouders met hem verder?” reageerde Agnes fel. „Misschien wordt het gewoon eens tijd dat je voor jezelf leert op te komen. Je broers en zusters vinden het wel makkelijk zo. Als het aan hen ligt, trouw je nooit, maar blijf je tot in lengte van dagen voor je ouders zorgen, zodat zij die verantwoordelijkheid niet op zich hoeven te nemen.”

„Zo zien ze het niet.”

„Nee, jij blijft altijd de positieve kanten van de mens zien. Nou, misschien heeft een man als Boudewijn dat net nodig, want hij ziet namelijk alleen de negatieve kanten van de mens.”

„Zo heeft het leven hem gemaakt,” concludeerde Emma.

„Precies! Maar het wordt zo onderhand tijd dat hij gaat inzien dat niet de hele mensheid verwerpelijk is, omdat hij uit ouders is geboren, die hun verantwoordelijkheden ontliepen.”

„Zijn moeder zal zich dat toch ook wel anders hebben voorgesteld.”

„Vast wel, maar ze heeft zich toch ontdaan van een klein, afhankelijk wezen. Boudewijn beweert altijd dat ze zich beter van hem had kunnen ontdoen voor zijn geboorte. Probeer jij dan maar eens met een verhaal aan te komen dat zijn leven wel degelijk zin heeft.”

„Waarom doen mensen elkaar dat aan?”

„Waarom hebben jouw ouders willens en wetens jouw relatie met Pieter zo onder druk gezet dat die wel op de klippen móest lopen?”

„Ze meenden echt dat we niet bij elkaar pasten.” Emma schoof onrustig op de bank heen en weer.

„Dat is wat je zegt,” stelde Agnes. „Maar in je hart denk je heel andere dingen, die je met je gevoelige inborst niet durft te uiten. Deed je het maar eens, het zou je misschien opluchten.”

Emma pakte haar kop koffie, zette die weer terug op tafel. Waarom was Agnes altijd zo eerlijk? Ze hoorde de achterdeur opengaan en slaakte een onopvallende zucht, toen Bram binnenkwam. Eigenlijk had ze alweer spijt hiernaartoe te zijn gegaan.