6

 

„Ik begrijp eigenlijk niet dat u nu nog komt.” Vincents moeder keek Emma haast vijandig aan. „Het is bijna vakantie. Volgend jaar zit Vincent niet meer bij u in de klas. Het heeft toch geen enkele zin om nu nog over zijn resultaten te praten?”

Emma vouwde haar ene been over het andere. „Ik heb de gewoonte om bij alle ouders van mijn kinderen op bezoek te gaan. Niet eens om altijd over hun resultaten te praten, maar om mij een oordeel te vormen over hun thuissituatie.”

„Dat heeft nu dus ook geen zin meer,” concludeerde Vincents moeder, die zich tegenwoordig weer met haar meisjesnaam Veltman liet aanspreken. „Bovendien weet u vast alles van Vincents thuissituatie af. U weet dat ik in scheiding lig, en dat zal aan Vincent op school vast wel te merken zijn.”

„Hij is verdrietig,” gaf Emma toe. „Zijn schoolwerk heeft er de laatste tijd inderdaad onder geleden.”

„Hij blijft toch niet zitten?” reageerde mevrouw Veltman geschokt. „We hebben rekening met zijn omstandigheden gehouden. Na de vakantie hopen we dat hij zich een beetje met de nieuwe situatie heeft kunnen verzoenen, maar misschien is het goed om er toch even over te praten.”

Ze kon de goede woorden niet vinden, voelde zich niet thuis in de smetteloze kamer met een inrichting die van dure smaak getuigde. „Wat valt erover te zeggen? Natuurlijk is Vincent verdrietig. Zijn vader heeft hem en z’n zusje laten vallen als een baksteen. Hij lijkt niet alleen van mij te willen scheiden, maar ook van zijn kinderen.” Vincents moeder keek uitdagend en Emma had er geen weerwoord op. Ze had het allemaal zo goed geweten, toen ze hierheen ging. Ze had Vincents moeder willen zeggen dat een scheiding niet over de rug van kinderen uitgevochten diende te worden, dat ze haar verbittering niet op Vincent en Heleen mocht uitleven. Hoe kon ze daarover beginnen als zijn moeder schijnbaar een heel andere lezing van het verhaal had?

„Gelukkig is mijn moeder er nog,” ging mevrouw Veltman verder. „Ze staat altijd voor mij en de kinderen klaar. Niets is haar teveel. Zonder mijn moeder zou ik het niet redden.”

„Dat is fijn.”

Emma dronk haar kopje koffie leeg en maakte aanstalten om op te staan. „Misschien hebt u gelijk. Het heeft weinig zin om nu nog over Vincent te praten, maar ik vond het zelf vervelend om bij alle ouders te zijn geweest, behalve hier.”

„Ik zou het u niet kwalijk hebben genomen. Ieder mens heeft het druk, dat zal bij u niet anders zijn.” Mevrouw Veltman glimlachte. „Het is heel aardig van u dat u gekomen bent.” Ze leek opgelucht nu Emma was opgestaan.

„Na de vakantie zal het inderdaad allemaal wel beter gaan. De kinderen gaan met mij en mijn moeder de hele vakantie naar Drenthe. Daar bezit mijn moeder al jaren een stacaravan. Ze zullen er naar hartenlust kunnen spelen. Kinderen zijn flexibel. Ik heb er vertrouwen in dat ze het volgende schooljaar weer een beetje zichzelf zullen zijn.”

„Ik wens u veel sterkte toe.”

Emma drukte met tegenzin de hand van mevrouw Veltman. Ze was tekortgeschoten, voelde zich een lafaard, maar hield zich voor dat Vincent er niet beter van zou worden als ze zijn moeder zou hebben verteld wat hij gezegd had. Buiten zuchtte ze diep, maar de opluchting die ze verwacht had, bleef achterwege.

 

Buiten was de koelte van de nacht, maar in huis was de warmte blijven hangen. Er zoemden muggen door haar slaapkamer, die door het uitnodigende open raam op het licht af waren gekomen. Emma stond voor de spiegel van de grote eiken kaptafel, die ze voor haar twintigste verjaardag van haar ouders had gekregen en bestudeerde haar lichaam. Leek het zo, of was ze inderdaad weer iets afgevallen?

Haar hand ging opnieuw naar haar borst, terwijl ze haar arm achter haar hoofd legde. De knobbel was duidelijk voelbaar, maar was dat ook niet zo geweest toen ze naar dokter Pinkhof was gegaan? Hij had haar toch verzekerd dat er niets aan de hand was? Waarom maakte ze zich dan zo bezorgd? Over een jaar mocht ze terugkomen. Als hij vermoed had dat er meer aan de hand was, had hij vast niet zo lang met een controle gewacht. Ze stelde zich aan, maakte zich bang om niets.

Ze greep haar nachtpon van het bed en trok die met een beslist gebaar aan. De komende dagen zou ze niet meer aan die bobbel denken. Het had vast iets met haar menstruatie te maken. Vlak voor die tijd voelden haar borsten altijd bobbelig aan.

Pinkhof zou haar een aansteller vinden als ze nu al terugkwam. Hij zou menen dat ze hem niet vertrouwde en dat deed ze wel. Natuurlijk vertrouwde ze hem. Hij was al jaren hun huisarts en die keer met haar moeder had hij deze direct doorgestuurd naar het ziekenhuis. Daarom leefde haar moeder nu nog.

Hij kende haar familiegeschiedenis en hij zou zeker extra voorzichtigheid betrachten. Ze was gewoon een beetje oververmoeid. Daarom zag ze allerlei leeuwen en beren op haar weg. Het werd tijd dat ze vakantie kreeg. Nog maar één week.

 

De buurvrouw van Boudewijn zat op een tuinstoel voor de deur.

„Dit is hier het enige koele plekje dat er nog te vinden is,” verklaarde ze vriendelijk toen Emma haar auto langs de stoeprand geparkeerd had en aanstalten maakte om het huis binnen te gaan. „Achter, in dat kleine snerttuintje van me schijnt de zon nog steeds. Het is toch onvoorstelbaar dat we in de winter zo naar die zon verlangen. De warmte hangt me inmiddels mijlenver de keel uit.” Ze nam een slok van haar pilsje.

„Als jullie straks zin hebben, komen jullie hier toch bij zitten? Mijn man komt ook zo. Maken we er een gezellige avond van. Laat-ie die ouwe dame ook maar meenemen. Hoe meer zielen hoe meer vreugd, zeg ik altijd maar.

„Ouwe dame?” Emma trok haar wenkbrauwen op.

„Die ouwe troela van wie hij die lawaaikast heeft gekregen,” verklaarde de buurvrouw opgewekt. „Ik zag dat hij haar uit een taxi haalde en de trap opdroeg. Ja, kind, dat wordt vanavond niks... Die taart zit er de hele avond bij. Kom dus maar gezellig beneden zitten.”

„Ik zie wel.”

Emma klom langzaam de trap op. Vanuit Boudewijns appartement kwamen de klanken van ‘Les Adieux’ van Beethoven haar al tegemoet. Ze had niet aangebeld. Boudewijn wist dat ze zou komen en ze gebruikte tegenwoordig altijd de sleutel die ze van hem gekregen had. Het was een vreemde gewaarwording om de oude vrouw te zien zitten op de plek waar zij altijd zat. Nooit eerder was het voorgekomen dat er een ander was als ze bij Boudewijn kwam. Ze waren altijd met z’n tweeën geweest.

„Kijk, oma Koelstra, dit is nu Emma,” hoorde ze Boudewijn zeggen.

„Emma...” een broze stem. „Wat een mooie naam is dat. Zo heette de moeder van onze vroegere koningin ook. Een koninklijke naam.”

Witte krullen omlijstten een gegroefd gezicht. Oma Koelstra zag er heel anders uit dan Emma zich had voorgesteld. Ze droeg een pastelroze jurk met daarop een lange, glanzende parelketting. Om haar dunne armen rinkelden gouden armbanden.

„Wat fijn, Emma, dat ik je nu eens mag ontmoeten. Boudewijn heeft al zoveel over je verteld.” Ze probeerde uit het hoekje van de bank te komen, maar Boudewijn maande haar om te blijven zitten.

„Emma komt wel naast u zitten.”

Emma zag de blik waarmee hij naar de oude vrouw keek. Een blik vol genegenheid en warmte, alsof ze zijn moeder was.

„Ja kind, kom naast me zitten. Dan kunnen we samen even gezellig babbelen.” De armbanden rinkelden, toen ze naast zich op het kussen van de bank klopte.

„Boudewijn schenkt toch koffie in. Dat heeft hij me een halfuurtje geleden al beloofd. Stel je voor, hij heeft vergeten om slagroom te halen en dat terwijl hij weet dat ik dol op koffie met slagroom ben.” Boudewijn knipoogde, toen Emma zijn kant op keek. „Je hoort het, Emma. Oma heeft me helemaal onder de duim.”

Ze wist niet goed wat ze moest zeggen, en ging een beetje ongemakkelijk naast oma Koelstra zitten.

„Wat leuk dat ik u nu eindelijk eens in levenden lijve zie,” begon ze voorzichtig. „Boudewijn heeft zoveel plezier van de vleugel die u hem gegeven heeft.”

„Zeurt die jongen daar nu nog altijd over?” vroeg oma ontstemd. „Hij heeft er al heel wat voor gedaan, hoor.” Ze boog zich vertrouwelijk naar Emma over. „Het mooiste is als hij voor me speelt. Beter dan die muziek uit zo’n kastje.”

Ze wees met een verachtelijk gebaar naar de stereotoren, waar nog steeds een cd van Beethoven afspeelde. „Hoe kun je nu van zoiets genieten zonder dat je de instrumenten en de musici ziet? Het is schijn. Nee, muziek leeft pas als je in een concertzaal zit. Ga je weleens naar concerten?”

„Weinig,” moest Emma toegeven. Er was nooit iemand met dezelfde liefde voor muziek geweest en nu ze Boudewijn kende, was het er eenvoudigweg nog nooit van gekomen.

„Cultuurbarbaar.” Oma Koelstra schudde haar hoofd. „Hoe kun je nu beweren dat je van muziek houdt als je je daar nooit in verdiept?”

„Je kunt je daar ook op andere manieren in verdiepen,” meende Boudewijn, die de kamer weer binnenkwam en de laatste woorden van de oude vrouw opving. „Wij spelen samen en dat zullen we straks ook gaan doen. Dat wilt u toch wel horen, oma?”

„Diabelli...” zei oma Koelstra direct. „De sonates van Diabelli. Als jullie die een beetje fatsoenlijk kunnen spelen.”

Boudewijn glimlachte. „Wat u maar wilt, oma... We zullen het voor u spelen.”

Tijdens de koffie praatte oma over haar man, die ook zo’n verstokt muziekliefhebber was geweest, maar absoluut niet kon pianospelen; over haar jeugd, waarin niemand iets begreep van haar muzikale aspiraties, omdat in het milieu waar ze opgroeide muziek als een soort luxe werd gezien, die men zich niet kon veroorloven.

Ze vertelde, dronk met kleine slokjes van haar koffie en liet haar aardbeiengebakje onaangeroerd. Soms leek ze heel ver weg, alsof ze haar jeugd opnieuw doormaakte, dan ineens was ze helder, gaf hun allerlei adviezen op muzikaal gebied en wilde dat Boudewijn beloofde dat hij binnenkort met Emma naar een concert zou gaan. Ze leek het nauwelijks in de gaten te hebben, toen Boudewijn en Emma opstonden en zich achter de vleugel zetten.

Pas toen Boudewijn de eerste tonen aansloeg, werd ze stil, trok zich terug in haar hoekje van de bank en luisterde naar de muziek die haar zo vertrouwd was, haar ogen gesloten, haar broze handen stil in haar schoot.

Emma voelde zich nerveus, alsof het een première voor een zaal vol mensen betrof. Nooit eerder had ze voor iemand gespeeld. Tot nu toe was er het samenspel met Boudewijn geweest, alleen voor hen samen. Haar handen trilden, ze sloeg een paar keer mis, maar Boudewijn speelde door alsof hij het niet hoorde en gaandeweg was ze in staat om oma Koelstra te vergeten en geheel in de muziek op te gaan.

De moderne klok in de kamer tikte de minuten weg zonder dat iemand zich daarvan nog bewust was. Pas toen een taxichauffeur zich voor oma Koelstra meldde, werd de wereld om hen heen weer realiteit.

„Ik wil niet terug,” zei oma Koelstra. „Ik wil hier blijven...”

„Het is bijna etenstijd,” zei Boudewijn. „Ze wachten op u in het huis.”

„We halen u gauw weer een keer op,” beloofde Emma.

Ze keek toe hoe Boudewijn met zorgzame gebaren de oude vrouw in zijn armen naar beneden droeg, liep achter hem aan naar de taxi en gaf oma Koelstra een hand.

„Jullie horen bij elkaar,” zei oma, nu tevreden. „Jullie worden samen heel gelukkig, dat kan ik zo zien... Maar je moet niet magerder worden, meisje. Een man wil een vrouw kunnen vasthouden zonder bang te zijn dat ze breekt.

Mijn man hield van vrouwen met een Rubensfiguur. Hij keek weleens naar andere vrouwen, want ik was hem te mager. Zoals sommige vrouwen altijd lijnen, zo trachtte ik mezelf vol te proppen om toch maar een beetje dikker te worden. Een mens is een raar wezen. We willen altijd aan het beeld van de ander voldoen. Toch ben ik wel gelukkig geweest met Frits. Nu hij dood is...”

„Oma, we moeten gaan,” zei de taxichauffeur ongeduldig. „Er zitten meer mensen op me te wachten.”

Oma Koelstra haalde haar schouders op. „Als je ouder wordt, mag je je eigen leven niet meer leiden. Anderen bepalen wanneer je in bad mag, wanneer je moet eten en wanneer het bedtijd is. Geniet maar van je jeugd. Later zul je er spijt van hebben als je het niet gedaan hebt, maar je moet wel een beetje dikker worden...”

„Oma, ik knal het portier dicht, dus zorg dat alles binnen boord is.” De chauffeur grijnsde, toen oma snel haar hoofd naar binnen trok, sloeg het portier dicht en gooide z’n peuk op de grond, waar hij hem met z’n voet vertrapte.

„Die oudjes weten niet van ophouden,” zei hij tegen Emma en knipoogde vertrouwelijk. „Het zijn soms net kakelende kippen.”

„Dat zullen ze later misschien van u ook zeggen,” merkte Emma koel op. Ze voelde Boudewijns hand in de hare.

„Vast niet...” zei de man en lachte luid. „Ik zal dan altijd nog een haan worden.” Hij stapte in z’n auto.

„Zo, oma...” hoorden ze hem nog net zeggen en samen met Boudewijn zwaaide ze naar oma Koelstra tot de auto om de hoek van de straat verdwenen was.