Hoofdstuk 18

Joe Hutter, de barman, die op het ogenblik geen baas had, zette het zojuist gevulde whiskyglas heel langzaam weer neer op de tapkast.

‘Het is tijd voor Poema’, zo had hem zojuist de oude Pit toegefluisterd. Dat was een bevel van de baas. Er moest direct worden ingegrepen. Dus Poema moest er aan geloven. Zijn ogen zochten de Indiaan. Die stond nog steeds aan de voet van de trap en wachtte daar blijkbaar op iemand. Misschien op de vreemdeling die op de kamer van mr Cunningham zijn intrek had genomen? De man, die rode Pat zo’n verschrikkelijk pak slaag gegeven had? Waarom speelde ‘De Grote’ geen open kaart? Waarom moest hij altijd zo geheimzinnig doen? Wie was die blonde snuiter? Hij was gevaarlijk, dat was zeker. En wat deed Poema steeds in zijn nabijheid? Joe Hutter, de Kreeft van de Sterrenbende, schudde zijn hoofd. Het was niet gemakkelijk deze opdracht uit te voeren. Maar ginds aan een tafeltje zat de Weegschaal. Waarom zou hij de Weegschaal dit zaakje niet laten opknappen? Hij begaf zich naar zijn bende-kameraad en fluisterde: „Het is tijd voor Poema.”

Slim kromp ineen, alsof zojuist iemand hem vertelde dat hij ter dood veroordeeld was. Hij wierp een blik in de richting van de Indiaan, die nog steeds onbeweeglijk aan de voet van de trap wachtte. De Kreeft ging tevreden terug naar zijn plaatsje achter de bar. Zo, dit moest Slim maar opknappen. Hij, de Kreeft of te wel Joe Hutter, voelde er niks voor om het met die Indiaan uit te vechten.

Slim begaf zich in de richting van Poema en schreeuwde: „Hé, jij rooie schurk, wat sta je daar te lummelen? Voor jou is er hier geen whisky. Schiet op! Ik wil je hier niet langer zien, rooie hond!”

Poema richtte zijn ogen op de spreker en keek in een gezicht dat vertrokken was van haat. Hij kende de kunst om gedachten van iemands gelaat te lezen. Hij las in deze ogen dat de man hem wilde doden. Maar Poema had geen angst voor de dood. Deze joeg hem geen schrik aan.

„Heb je me niet verstaan, rode schurk!” „Poema heeft het gehuil van de coyote en het geblaf van de stinkende hyena vernomen,” antwoordde de Indiaan kalm. Dat was voor Slim voldoende. De Indiaan was op zijn uitdaging ingegaan. Hij had een blanke beledigd. Uitgescholden voor een coyote en een stinkende hyena. Dat kon geen blanke man zich laten welgevallen van een roodhuid. Niemand had de woordenwisseling opgemerkt. Alleen Joe Hutter stond naar de rode en de blanke man te kijken. Ja, hij was ooggetuige.

Slim rukte een mes uit zijn gordel en hief het hoog op. Hij had niet anders verwacht of ook de Indiaan zou zijn mes trekken. Dat was de gewoonte bij Indianen. Maar Poema deed niets. Die bleef heel kalm staan. Slim’s hand ging omhoog om dan bliksemsnel toe te stoten. Maar nu kwam er plotseling beweging in de Indiaan. Nog voordat de bandiet zijn mes in de linkerzijde van Poema kon stoten, ontving Slim een verschrikkelijke vuistslag in zijn gelaat. Het mes gleed uit Slim’s vingers en met een zacht gekreun zakte hij in elkaar. De vuistslag had precies doel getroffen. Ja, Marjou, de hoofdman van de Ogallala’s had Poema geleerd hoe hij zich met de vuist doeltreffend kon verdedigen.

De weinige bezoekers sprongen op. Een roodhuid had zich aan een blanke vergrepen. Dat was een ernstige zaak. Joe Hutter brulde met goed gespeelde woede en verontwaardiging. Zijn hand lag op de kolf van zijn revolver. Sommige mannen begonnen om hulp te schreeuwen. Anderen stelden voor dat ze de Indiaan onmiddellijk zouden lynchen. „Hij heeft een van de bezoekers overvallen,” schreeuwde Joe Hutter. „We moeten hem op de plaats doodslaan.” „Laat ‘m met rust,” klonk een snijdende en bevelende stem op de trap. Het was de stem van de grote blonde vreemdeling die nu snel naar beneden kwam.

„Laat Poema los of jullie krijgen met mij te doen,” klonk zijn ijskoude stem opnieuw. Het geschreeuw verstomde.

„De blanke heeft de Indiaan aangevallen,” zei Conny Coll dan. „Zien jullie het mes niet, dat naast de hand van de kerel ligt?”

„Wie... wie ben je?” riep Joe Hutter kwaad, omdat het plan dreigde te mislukken. Dat Poema zonder kleerscheuren zou kunnen vertrekken.

„Iemand, die denkt dat jij gemene zaak maakt met die schurk, die daar op de grond ligt en zijn gerechte straf kreeg. Vlug, ga achter je tapkast, kerel, anders zal ik je er heen slaan!”

„Dat is de kerel, die rode Pat een pak slaag heeft gegeven,” fluisterde een van de bezoekers. De bezoekers trokken zich terug. Nee, het was beter om het niet op een gevecht met die blonde jonge kerel te laten aankomen. Als die de oersterke rode Pat had overwonnen, dan was het zeker een mannetjesputter.

Joe stond trillend van woede en opwinding achter zijn tapkast. Wat moest hij nu doen? Er moest toch iets gebeuren. Hoe kon hij Poema uitschakelen?

Duivels wat gebeurde er nu? Slim kwam weer bij. De blonde jongeman trok hem omhoog.

„Hij was bij de overval op Dickins,” verklaarde de Indiaan nu. „Hij en nog vier anderen. Ook een zekere Reg. De derde zit in de gevangenis. De man met het rode haar. De beide anderen zijn reeds dood.”

Slim sloot de ogen. Dus daarom moest de Indiaan koud gemaakt worden. Die roodhuid wist te veel. „Kom maar mee, kerel,” zei Conny Coll. Hij stootte de man de deur uit en de straat op.

„Je gaat naar dezelfde plaats waar ook reeds een paar vriendjes van je zitten.”

Joe Hutter deed zijn schort af en stak een revolver in zijn holster. Dan begaf hij zich ook naar buiten. Een ogenblik bleef hij staan en staarde de grote blonde kerel na, die Slim in de kraag gegrepen had en hem hardhandig voortduwde in de richting van het sheriffkantoor. Poema was er ook bij. Maar dan snelde Joe langs de huizenrijen totdat hij tenslotte voor een adobehuis bleef staan. Hij klopte op het raam, dat onmiddellijk werd geopend. „Wat is er?” klonk de stem van de baas. „Het is mislukt,” siste de Kreeft. , .Stommelingen!”

„Een vreemdeling kwam de Indiaan te hulp.”

Het was niet goed om ‘De Grote’ alles te vertellen, wist de Kreeft.

„Slim wilde het doen, maar de Indiaan sloeg ‘m neer. Wat moet ik verder doen?”

„Niks. Laat de roodhuid maar lopen. Ga naar je bar en wacht verdere bevelen af. Het is te hopen dat de postkoets geen vertraging heeft. Heb je dus de blonde gezien?”

„Ja-“

„Heeft-ie het hotel verlaten?” „Vijf nimuten geleden...”

Meer zei Joe Hutter niet. Hij had niet de moed om de baas te vertellen, dat deze Slim in de kraag had gegrepen en naar de gevangenis had gebracht.

„Dan is het goed,” klonk de stem van ‘De Grote’ tevreden. „Ga nu weer terug naar je post. Je krijgt nog bevelen van me.”

  • Dus de Sinclairman was naar Prescott vertrokken, dacht ‘De Grote’ tevreden.

Perry Cortin hoorde de doffe toon van de hoorn, waarmee Floyd Patterson aankondigde dat de postkoets spoedig in Wickenburg zou arriveren. Floyd vervoerde deze keer een kostbare lading. Perry wierp een blik op zijn kassier, maar deze had zijn gezicht over de papieren gebogen en was ijverig aan het cijferen. Nee, als er wat gebeurde, dan had hij aan Archie Howard niets. Die kon alleen goed met de pen overweg. Ja, zelfs nog niet eens zo heel goed. Was Poema er maar. Maar Poema was in geen velden of wegen te ontdekken. Dan hoorde Perry Cortin plotseling stappen voor de deur. Het was Conny Coll, die binnentrad. „Cortin,” zei de Sinclairman, „je moet onmiddellijk bij de sheriff komen. HÜ is op zijn kantoor.”

„Bij Talbot?” vroeg Perry Cortin verbaasd. Nu zag hij echter dat de Sinclairman hem een knipoogje gaf. Maar... „Talbot zal moeten wachten,” zei Perry Cortin nu. „Direct komt de postkoets. Ik heb Patterson’s signaal reeds gehoord. Hij is precies op tijd en...” „Ga nu naar de sheriff, Cortin!”

Perry Cortin haalde de schouders op. Hij begreep er niets van. Hij wilde nog een tegenwerping maken, maar nu klonk tot zijn verbazing plotseling de stem van Archie Howard, die protesteerde: „Dat gaat niet, vreemdeling. De postmeester kan nu niet gemist worden.”

„Het is een bevel van de sheriff,” zei Conny Coll nu. „Zojuist werd een gevangene naar de sheriff gebracht. Een kerel, die betrokken is bij de overval op Mac Dickins. De Indiaan heeft hem herkend. Cortin dient zich onmiddellijk ter beschikking van de sheriff te stellen.” Cortin knikte.

„Dan zal ik wel moeten gaan. Howard, zeg tegen Floyd Patterson dat-ie op mij moet wachten.”

„De kassier kan ‘m toch wel ontvangen?” zei Conny glimlachend. , .Wanneer hij niet sterk genoeg is om de postzakken te dragen zal ik hem wel een handje helpen.” ,Ja, dat is goed,” zei Cortin nu. „Help Howard maar... eh... Blonde.”

„Ik heb geen hulp nodig,” snauwde de kassier. Maar Conny Coll trok zich niets van de man aan, doch nam plaats in een stoel, waarop Cortin gewoonlijk zat. De kassier protesteerde. „Laat me zitten, man,” weerde Conny af. „Ik voel me hier thuis.”

„Maar het posthuis is geen kroeg!”

„Nee, maar behalve een posthuis ook een bank. Ik verheug me er al op als ik jou straks dat vele geld zie tellen, Howard.” „Hier wordt niks geteld.” „Niet?”

„Nee, en dat geld gaat je niks aan. Bemoei je met je eigen zaken.”

„Helaas, dat kan ik niet altijd doen, Howard. Ik moet me wel eens met een andermans zaken bemoeien.” „Hoe weet je dat ik Howard heet? Ken je me dan?” „Nog niet. Maar dat gebeurt misschien spoedig.” De kassier stond het niets aan dat deze blonde vreemdeling bleef zitten. De postkoets was intussen gearriveerd. Howard ging naar buiten en kwam even later met twee postzakken terug. Een grote en een kleine.

De kleine postzak legde hij neer op zijn schrijftafel, de grote wierp hij achteloos in een hoek.

„Ben je nog hier?” snauwde hij tegen Conny Coll.

„Ja. Het bevalt me hier uitstekend,” zei de Sinclairman lachend. Hij had de gelaarsde voeten op het bureau van Perry Cortin gelegd en een Colt uit de holster genomen. Hij streelde de loop van het wapen met de vingers. Archie Howard wierp een misprijzende blik op het wapen. Hij wilde protesteren, maar bij bedacht zich. Mr Cortin zou wel gauw weer terugkeren en dan zou deze vreemdeling wel weer vertrekken. Maar Perry Cortin bleef weg en de blonde vreemdeling bleef zitten. Hij liet nu de zware Colt om zijn wijsvinger draaien en merkte peinzend op: , Ja, ja, het is een trouwe hulp. Ik kan altijd op ‘m rekenen. Nooit faalt hij. En daar ligt een zak met drieënveertigduizend dollar...”

„Hoe weet je dat?” vroeg Howard verbaasd. „Van wie?” „O, mr Cortin vertelde het me. En nu ben ik hier om tijdens zijn afwezigheid die schat te bewaken. Snap je kassiertje?” „Hm... zo... geloof je dan dat iemand zo gek zal zijn om te proberen die zak te stelen?”

„Och,” antwoordde Conny Coll, „dat behort niet tot de onmogelijkheden. Er wordt gezegd, dat ‘De Grote’ zich in Wickenburg bevindt.” „Wie beweert dat?”

„De mussen schreeuwen het van de daken.” Drie leden van de Sterrenbende zitten reeds in de gevangenis. Gil Lamo en een zekere Loy Hitchins zijn dood. Ook Ramon, de Mexicaan en Dan Raven, de voormalige filiaalhouder van het ‘Golden Gate’, zijn gesneuveld. Allen waren leden van de Sterrenbende. En er komen er nog meer op hun dooie rug te liggen. Zo moet het ook gebeuren. Dat is de wet van de Gerechtigheid.”

„Wie... wie ben je?” stotterde Archie Howard. „O, een kennis van mr Cortin, die het nare gevoel heeft dat er in dit kantoor heel gauw iets kan gebeuren. Misschien stormen direct wel een paar bandieten dit vertrek binnen.” „En... en dan ga je schieten?” vroeg Archie Howard. Zijn ogen waren spleetjes geworden.

„Ja, dan ga ik schieten. Zonder waarschuwing. Medelijden ken ik niet met bandieten van de Sterrenbende.” Plotseling klonk verderop in de straat een hevig lawaai. Het was alsof er bij het sheriffkantoor iets gebeurde. Conny Coll luisterde ingespannen. Een overval? Werd er een poging gedaan om de gevangen genomen bandieten te bevrijden?