Hoofdstuk 8

Het leer kraakte zacht en de hoeven van het paard knarsten in de losse zand-en grintbodem. Af en toe snoof het dier. Het schudde het hoofd en het was alsof hij zijn berijder wilde kenbaar maken dat deze weg hem niet beviel, dat de losse bodem met de scherpe stenen en het gruis geen aangename weg was voor een fatsoenlijk paard.

De ruiter klopte het paard dan op de met zweet bedekte hals. En dan draafde het weer gewillig verder langs het vreemd kronkelende ruiterpad, dat nu eens over heuvelkammen liep en dan weer verdween in dicht struikgewas en eikehakhout. Nog twee heuvelkammen en twee passen en dan moest Poema de huizen van Wickenburg in het licht van de avondzon zien liggen. Zolang hij door de dalen reed, liet de Indiaan zijn hoofd op zijn borst hangen, sloot de ogen en scheen te slapen. Het dier zocht zich dan zijn weg zonder zich te vergissen. De Indiaan leek dan één te zijn met het paard, zoals hij in het zadel zat. Het was alsof hij er aan vastgekleefd was. Poema’s brein werkte dan ook niet. Hij was dan als een slang die zich volgevreten heeft en dan gaat slapen en alles om zich heen vergeet. Zo schreed de tijd voort. De zon stond laag boven de horizon. Haar gouden stralen vormden langgerekte schaduwen achter de pieken van de bergen. Een zwak windje kwam opzetten en streek door de dalen en de kruinen van de wouden. In de verte cirkelden twee adelaars. Maar de Indiaan scheen niets te zien, niets te horen. Hij reed nu bijna zes uur achtereen. Het paard stond plotseling doodstil. De Indiaan richtte het hoofd op en trok de teugels strak. Het paard bewoog zich zelfs niet meer. Zo ook zijn meester.

De Indiaan had stemmen gehoord. De stemmen van enige mannen. En dan hoorde de Indiaan ook het stampen van paardenhoeven. Hij telde... twee, drie... nee vier paarden. Vier ruiters dus? En de ruiters kwamen naderbij. Ruiters? Hier? Zo ver van Wickenburg? Poema wist dat er in het oosten geen nederzetting was. De volgende en dichtstbijzijnde ranch was die van Gilbert Hoover. En er bevonden zich ook geen kudden vee in de bergen. Dus die ruiters konden geen cowboys zijn. De koeien werden in deze hete tijd van het jaar in de richting van de Tolar Creek gedreven. Daar was gedurende het hele jaar voldoende water voor de dorstige dieren.

Langzaam liet Poema zijn rechterhand naar zijn gordel glijden waar zich de ouderwetse Colt bevond. Hij was van nature geen vechter. Wanneer het maar enigszins mogelijk was, dan ging hij ieder geva:ar uit de weg. Maar wanneer het niet anders ging, dan zou hij zeker naar zijn Colt grijpen. Lukte het zijn tegenstander de baas te worden, wel des te beter. Maar was zijn tegenstander sneller, wat dan nog? Dan kwam hij in de eeuwige jachtvelden en het leven was daar goed. Misschien nog beter dan in Wickenburg...

Hij dreef het paard weer aan tot een gematigde draf. Hij had de posttas aan de zadelknop gebonden en deze klapte op en neer tegen het bezwete lichaam van het dier. Plotseling zag hij achter een kromming van de weg de ruiters het pad opkomen. Ze hadden hem nog niet in het oog gekregen en waanden zich blijkbaar volkomen veilig.

Poema sloeg de gezichten van de mannen gade. Het waren vier ruiters zoals hij al had gedacht. Een kleine man van middelbare leeftijd reed voorop. Hij had dichte wenkbrauwen, een laag voorhoofd dat diepe rimpels vertoonde. De volgende ruiter had vuurrood haar en de derde vras nog een jongeman, die zo ongeveer vijfentwintig jaar kon zijn. De jongeman kwam Poema bekend voor. Maar hij kon op dit moment niet zeggen waar hij hem moest hebben gezien. Ook de vierde ruiter meende Poema te herkennen. Ja, die was een keer voorbij het posthuis gereden in de richting van de ‘Golden Gate’ Saloon. Daar scheen hij tot de stamgasten te behoren. Poema wist ook hoe de man genoemd werd. Slim noemden zijn maats hem. De beide andere ruiters kende hij echter niet. „Hé, een roodhuid!” riep de man met het vuurrode haar, toen hij Poema in het oog kreeg. „Alle duivels, wat doet die hier?”

Ze hielden hun paarden in en vormden een levende barrière, kennelijk met de bedoeling om Poema te dwingen te stoppen. Zij keken Poema met een wantrouwend licht in hun ogen aan. De vuisten van de mannen rustten op de heupen, in de buurt van de kolven van hun vijfenveertigers. Zo nodig konden zij met een flitsende beweging hun wapens trekken. Maar bij deze roodhuid zou dat wel niet nodig zijn. Die rode honden waren over het algemeen lafbekken, dacht de kleinste man met het lage, gerimpelde voorhoofd. „Hier rijdt gewoonlijk niemand,” riep de jonge kerel uit. „Ik ben op dit pad nog nooit iemand tegengekomen.” Poema hield zijn paard op ongeveer tien passen voor de vier ruiters in. Hij wachtte af. Zijn gelaat was ondoorgrondelijk. Hij groette niet, hij maakte ook geen enkele beweging. Zijn zwarte ogen vestigden zich op het gelaat van de kleine man, die kennelijk de aanvoerder van het groepje was. „Ik ken hem,” riep nu de jongeman uit. „Dat is die Indiaan van Perry Cortin, de postmeester. Hij heeft een postzak bij zich, Loy.”

„Maar wat doet-ie hier?” vroeg de man met het rode haar verwonderd.

„Waarschijnlijk komt-ie van Mayhill. Heeft Reg niet gezegd dat de postkoets naar Nayhill niet rijdt? Vanwege die geschiedenis met Dick?” „Hm...”

De aanvoerder van het groepje, die met Loy werd aangesproken, drukte de knieën in de flanken van zijn paard en naderde Poema. Hij strekte zijn hand uit naar de posttas. “Es even kijken wat je er allemaal in hebt, vriend,” zei hij grijnzend. , Je blijft kalm zitten, hè? Geen beweging.” „Schiet op, Loy,” zei Slim. „We hebben weinig tijd. Waarom moeten we nou die tas doorzoeken?” „Wel, misschien zitten er dollars in. Ik ben gek op dollars, vooral als ze gemakkelijk te krijgen zijn.” „Dat moet je niet doen, Loy,” zei de jongeman. „Dat is verkeerd. Ik snap eigenlijk niet waarom ik me met jullie heb ingelaten...”

„Hou je kiezen op elkaar, melkmuil,” snauwde de aanvoerder. Hij nam de tas van de zadelknop, opende het messingslot en haalde er een bundel brieven uit. Hij bladerde wat in de brieven en liet ze tenslotte op de grond vallen. Poema verroerde zich niet. Hij sprak geen woord en staarde strak voor zich uit. Niets op zijn gelaat verried wat er in zijn brein omging. Het was net alsof het hem totaal onverschillig liet wat de kleine man met het lage voorhoofd deed. „Wel, dat was pech,” zei deze. „Gewone brieven. Geen enkele brief met een waardevolle inhoud. Je kunt gaan, roodhuid.”

„Zou het niet beter zijn...,” begon de man met het rode haar, terwijl hij een beweging met zijn wijsvinger maakte, die aan duidelijkheid niets te wensen overliet.

„Ach wat, een armzalige roodhuid, Pat. Zonde van de kogel. Laten we verder gaan.”

De mannen gaven hun paarden de sporen en verdwenen in een grote stofwolk. Na twintig meter had Poema ze reeds uit het oog verloren. Maar toch had hij de zware tas gezien. De zware tas, die voor het zadel van de aanvoerder lag. Een tas, zoals gebruikt wordt voor het vervoeren van een heleboel geld. Een tas waarin men doorgaans geld haalt van de bank...

Twee minuten verstreken. Ze waren in een bos verdwenen. Poema hoorde nog zeer vaag het hoefgetrappel van hun paarden op het zachte mos. De schemering begon zich reeds over het land uit te breiden.

Poema gleed van zijn paard en begon de brieven, die de aanvoerder van de ruiters op de grond had laten vallen, weer bijeen te rapen. Dan deed hij ze weer in de tas en vervolgde zijn weg. Tien minuten later stootte hij op Reg Stilham en een dode.

Langzaam reed Stilham voor hem uit, een tweede paard achter zich aanslepend over wiens rug dwars een levenloze gestalte hing. Een dode, stevig op de rug van het paard bevestigd. De armen hingen langs één zijde slap naar beneden. Ze zwaaiden heen en weer bij elke stap die het paard deed. Stilham draaide zich bliksemsnel in het zadel om toen hij achter zich het gestamp van paardenhoeven hoorde en trok met een snelle ruk zijn Colt uit de holster. Maar toen hij zag, wie achter hem reed, begon hij te grijnzen. Hij wachtte totdat Poema hem had ingehaald en bromde: „Poema... dat is wat, hè?”

Hij wees op de levenloze gestalte op het paard. „Zo dood als een pier. Ik dacht dat ik ‘m maar mee moest nemen naar Wickenburg. Tenslotte kun je een mens toch niet in de bergen laten liggen.”

„Wie deed het?” vroeg Poema’s ongeïnteresseerde stem. Hy had de dode direct herkend. Mac Dickins, de veeopkoper. „Weet ik het?” zei Reg Stilham. „Ik vond ‘m een eind op de helling van de Riley Peak. Had een kogel in z’n bast. Morsdood. Wel, wat doe je dan, hè?” Reg Stilham spuwde in het gras.

„Je kunt ‘m toch niet laten liggen. Talbot zal wel blij zijn als-ie weer wat te doen krijgt. Mac Dickins zat toch ook in die postkoets waarin Dick... ik bedoel... eh... die man, die een mes tussen z’n ribben kreeg, ook zat?” ,Ja,” antwoordde Poema. „Hij, een oude man en een meisje.”

„Er gebeuren vreemde dingen in de buurt van Wickenburg. Doden aan de lopende band. Zeg, heb je onderweg ook nog mensen gezien?”

„Mensen gezien?” herhaalde de Indiaan, en het was net alsof hij ernstig nadacht alvorens de vraag van Reg Stilham te beantwoorden.

„Nee,” zei hij eindelijk, „nee, ik heb geen mensen gezien op de weg van Mayhill naar hier.”

„Goed zo... ik vraag me eigenlijk af wat jij hier op dit vermaledijde ruiterpad doet. De gewone weg van Mayhill naar Wickenburg loopt toch via de Danlog-pas?” „Dat is zeven mijl langer,” zei de Indiaan. „Zo? Dus daarom...”

Reg Stilham plukte een sigaret uit een verfomfaaid pakje en bood er Poema ook één aan. Hij scheen niet zeer onder de indruk van het feit dat hij een dode mee naar Wickenburg sleepte. Hij trachtte gedurende de rest van de weg naar Wickenburg een gesprek met Poema aan te knopen, maar dat lukte niet zo best. Poema was als alle roodhuiden, dacht hij. Ze waren ongezellig, waren te lui om te denken en te praten. Ja, niet te lui om vuurwater te drinken en een pijp met hun stinkende tabak te roken...

Hoe die Perry Cortin zo’n kerel in dienst wilde hebben, snapte Reg Stilham niet goed. Het was om de zenuwen van zo’n rode snuiter te krijgen.

Het was een hopeloos geval, dacht sheriff Talbot. Geen kop of staart aan vast te knopen. Telkens liep hij met het hoofd tegen de muur. Waar hij probeerde houvast te krijgen, hij greep steeds mis. Dit was een geval, dat zijn krachten waarschijnlijk te boven ging, dacht sheriff Talbot. Wat een geluk dat Conny Coll, de beroemde Sinclairman, naar Wickenburg was gekomen. Juist op tijd. Maar waar was hij nu? Sinds hij de Sinclairman enige uren geleden midden op straat in de verzengende hitte van de dag had ontmoet, had hij hem niet meer gezien. Nu, Conny Coll kon wel voor zichzelf zorgen. Alles wat hij wist, had hij de man uit Prescott verteld. Waarschijnlijk was deze bandietenjager reeds aan een onderzoek begonnen. Samen met zijn gevreesde wolf. Talbot staarde naar de punten van zijn stoffige laarzen alsof hij daarop de oplossing voor de raadselachtige gebeurtenissen in Wickenburg kon aflezen. Het was beroerd om het te moeten erkennen, maar hij voelde zich volkomen uitgevloerd. Hij had gefaald, verschrikkelijk gefaald. Hij moest het erkennen. Maar toch kon hij niet bij de pakken neerzitten en de Sinclairman alleen het werk laten opknappen. Hij moest toch een bijdrage tot de oplossing leveren. Al was het nog zo’n geringe bijdrage. En dus besloot sheriff Talbot zijn onderzoek voort te zetten ofschoon hij weinig hoop had iets belangrijks te ontdekken.

Wat bleef er anders over? Hij moest Rex Abel maar gaan verhoren. Dat had hij nog niet gedaan. Of Conny Coll moest zich reeds met die oude Abel hebben beziggehouden? Hij vond de man in de saloon van Baggins. „En u verdenkt ook niemand, mr Abel?” De magere, oude man met het witte haar hief bezwerend de handen op.

„Maar, sheriff... nee! Wie hield er nu rekening mee dat er een moord gepleegd zou worden in de postkoets? Het spijt me, maar ik kan u werkelijk geen enkele vingerwijzing geven. Ja, ik houd het zelfs voor uitgesloten dat een van ons drieën de moord heeft gepleegd.”

„Dat wordt door de anderen ook gezegd,” bromde de sheriff. „Ook door Mac Dickins en het meisje. Niemand heeft iets gemerkt, niemand kan de dader geweest zijn en het is een feit dat de man levend is ingestapt en met een mes tussen z’n ribben in Wickenburg is aangekomen, ‘t Is wel een wonderlijke geschiedenis.”

Rex Abel gaf de barkeeper een wenk om de glazen nog eens te vullen. Er waren een zevental bezoekers in de saloon. Ze zaten echter achter in het vertrek en hielden zich bezig met pokeren.

„Neem er ook maar eentje,” zei Rex Abel tegen de buffetknecht.

„Graag... is er wat nieuws, sheriff?”

„Ja,” snauwde Talbot. „Een heleboel. Er loopt een moordenaar in Wickenburg rond. En ik geloof dat ik niet in staat ben om ‘m te grijpen. Als er weer sheriffverkiezingen zijn, dan moet je niet op mij stemmen, Potter. Ik begeer dit baantje niet meer.”

„Het lijkt me ook geen plezierig baantje,” zei Potter, terwijl hij op de gezondheid van de beide mannen proostte. „Maar je komt er wel achter, sheriff. Daar ben ik van overtuigd. Als je je zenuwen maar in bedwang houdt.” „Adviezen krijg ik genoeg,” snauwde Leslie Talbot. „Maar wat heb ik daar aan? M’n zenuwen in bedwang houden. Vang ik zo een moordenaar? Wel, u hoort nog wel wat van me, mr Abel. Denk er aan dat u voorlopig in de stad blijft.” „Natuurlijk. Ik blijf hier zeker. Ik heb de tijd. Ik ben naar Wickenburg gekomen uitsluitend voor m’n plezier.” „Met een Colt onder de jas?” vroeg Leslie Talbot bits. Abel zette het glas op de tapkast neer. Een diepe rimpel verscheen boven zijn neuswortel. Dan zei hij: „Trek uit de aanwezigheid van een Colt onder mijn jas geen verkeerde conclusies, sheriff.”

„Conclusies trekken is niet mijn sterkste zijde,” bromde Talbot. „Maar het staat me niet aan als mannen hun wapens verborgen houden. En ik geloof ook niet dat mannen met Colts onder hun jas plezierreisjes maken. Van uw verhaaltjes, zowel als die van het meisje en Mac Dickins geloof ik niet zoveel!”

Hij knipte met de vingers, draaide zich om en liep met driftige stappen de kleine saloon door met de bedoeling zich naar de uitgang en vervolgens op straat te begeven. Maar hij kreeg plotseling iemand in het oog, die in een kleine nis naast de ingang van de ‘Last Horse’ stond. Hij greep de man in de borst en bulderde: „Ben jij misschien aan het spioneren?” „Maar hoe kom je daarbij, sheriff,” riep de man verrast uit.

Het was niemand anders dan Ramon, de Mexicaan. „O nee, ik wilde alleen maar m’n pijp aansteken. Er staat nogal wat wind...”

Talbot liet de Mexicaan los. Hij wierp een onderzoekende, wantrouwende blik op ‘s mans gelaat. Maar Ramon verstond de kunst om een nietszeggend gezicht te trekken, wanneer dat nodig was. Maar toch vertrouwde Leslie Talbot de man niet. Die was niet zo onschuldig als hij voorgaf. Wat had hij hier te zoeken in de kroeg van de concurrent van zijn baas, Dan Raven? Was Dan Raven ervan op de hoogte dat Ramon in deze kroeg kwam?

„Ik waarschuw je,” snauwde sheriff Talbot. „Iedereen die mij voor m’n voeten loopt of dingen uithaalt die het daglicht niet kunnen verdragen, zal me leren kennen. Denk daaraan! En vertel dat ook tegen die mooie baas van je! Dit is een waarschuwing, begrepen?”

„Oké, sheriffl Ik zal het de baas zeggen. Maar je ziet spoken, sheriff. Ik denk dat het komt omdat je het raadseltje van de postkoets niet kunt oplossen...”

„Duvel op! En snel, voordat ik me bedenk en je in arrest neem!”

Ramon knikte.

„Ik ga al, sheriff, maak je maar niet dik.” De man sloop de deur uit en was even later verdwenen. Leslie Talbot begaf zich ook naar buiten. Hij was woedend. Niets gelukte hem. Geen enkele aanwijzing. De mensen hadden allemaal hun praatje gereed. Maar ze logen alsof het gedrukt stond. Wat nu? Ja, hij zou naar Perry Cortin gaan. Met de postmeester wilde hij de hele zaak nog eens doornemen. Met grote passen liep hij door de hoofdstraat in de richting van Perry Cortin’s posthuis. Zo ging het niet verder. De ene klap na de andere moest hij incasseren. En een nog heviger klap zou de sheriff van Wickenburg moeten opvangen. Want kort voordat hij het posthuis had bereikt, klonk een stem: „Sheriff! Hé, sheriffl Talbot! Wacht eens eventjes!” „Wat is er?” vroeg sheriff Talbot, terwijl hij bleef staan. Reg Stilham dreef zyn paard in de richting van de sheriff. Op korte afstand werd hij gevolgd door Poema. En nu zag sheriff Talbot ook het derde paard met de slappe gedaante op diens rug.

„Ik heb nog ‘n verrassinkje voor je, sheriff,” zei Reg Stilham grijnzend. „Ik dacht dat je nog wel wat werk kon gebruiken. Werkloos zijn is ook niks gedaan. Rust roest zeggen ze wel eens. Deze snuiter is dood, Talbot.”

Talbot deed een stap achteruit alsof hij door een tarantella was gestoken. Zijn ogen werden groot van verbazing. „Alle duivels... maar dat is toch Mac Dickins?” , Jawel. Ik vond ‘m op de helling van de Riley Peak. Lag naast z’n paard in het gras. Een kogel in z’n bast. Niks meer aan te redden.”

Stilham haalde de schouders op.

„Dat is moord!” riep Talbot uit. „Dat is nog een moord, Stilham. Wat nu?”

Hij wierp een blik op Poema en dan op de dode. Enige nieuwsgierigen kwamen reeds aanlopen en staken de hoofden bijeen. Poema hield echter zijn ogen star op het gelaat van de sheriff gevestigd, toen deze hem weer aankeek. Dan kneep hij een oog dicht. Sheriff Talbot knikte ten teken dat hij Poema begrepen had. De Indiaan begaf zich in de richting van het sheriffkantoor.

„Een smerig zaakje,” ging Reg Stilham voort. „Ik heb niemand in de buurt van de dode gezien. Misschien doe je er goed aan, Talbot, als je naar de Riley Peak gaat en naar sporen zoekt. Maar ik geef je weinig kans. De moordenaars van die kerel zijn natuurlijk al ver weg.” „Was Poema er bij toen je ‘m vond, Stilham?” „Nou... bijna... zie je, ik had ‘m juist opgeladen en was op weg gegaan toen de roodhuid me achterop kwam. Wel, dat is alles, geloof ik. Mocht je me echter nog wat te vragen hebben, sheriff, ik ben in de saloon van Raven.” Stilham wierp de sheriff de teugel van het paard waarop Dickins lag toe en dreef zijn paard in de richting van Raven’s saloon. Leslie Talbot zag, hoe hij zijn paard voor de ingang van de ‘Golden Gate’ vastmaakte en dan snel naar binnen verdween.

Intussen waren reeds meer dan vijftig burgers verschenen en zij stonden in een kring om sheriff Talbot en het paard met de dode heen. Opgewonden stemmen klonken de sheriff in de oren. Iedereen trachtte de sheriff een verklaring te ontlokken. Een nieuwe dode? Was dat niet Mac Dickins, de veeopkoper?

„Uit de weg!” snauwde Leslie Talbot gebelgd. „Opzij mensen. Laat me er door. Ik heb een heleboel te doen!” De mannen keken hem aan. Plotseling trad een doodse stilte in. Sommige mannen meenden dat Talbot nerveus en onzeker was. In sommige blikken was verachting te lezen. Verachting voor de sheriff, die tot nog toe niet in staat was geweest om de moord in de postkoets op te lossen... Tenslotte bereikte de sheriff zijn kantoor. Hij bond het paard vast, wierp het lijk van Mac Dickins over zijn schouder en trapte de deur van zijn kantoor open. Op hetzelfde ogenblik kwam doe Snyder reeds aangerend. Iemand moest hem hebben gewaarschuwd.

„Hello, Talbot!” riep hij uit, joviaal zoals hij ook altijd zijn patiënten tegemoet trad. „Daar ben ik dan weer. Je moet een abonnement bij me nemen, Talbot. O... ik wist niet...” Doe Snyder zweeg. Er was nog iemand in het kantoor van de sheriff, behalve deze en het lijk. Talbot wees naar het meisje. „Dat is miss Lamo, doe. Ik heb dat toevallig vernomen.” Hij fronste de wenkbrauwen en dacht blijkbaar ingespannen na. Dan vervolgde hij: „Was er enige maanden geleden niet iets met een zekere Lamo aan de hand, Talbot?” Het meisje zat bleek en met de lippen opeengeperst voor fcet schrijfbureau van de sheriff. De dode lag op een oude divan, nauwelijks drie meter van haar verwijderd. , Ja,” zei Talbot. „Gil Lamo. De man, die een bankoverval pleegde. Op het filiaal van de bank van Cortin. Maar nu wordt er beweerd dat het niet waar is. Dat Gil Lamo helemaal geen bankrover was. Zo langzamerhand geloof ik helemaal niks meer. Het heeft geen zin om nog wat te geloven. Maar één ding weet ik zeker. Als dit alles zo doorgaat, word ik stapelgek.”