Hoofdstuk 17

Toen sheriff Talbot in het nachtelijk duister terugliep, liet hij zijn blikken gaan over een open plek waar zich nog een ruine van een adobehuis bevond. En daar zag hij plotseling een beweging. Een man. Talbot herkende de man onmiddellijk. Dat was niemand anders dan Poema. Wat had de Indiaan daar in de ruines van het gebouw te zoeken? Nu begaf Poema zich weer naar de straat. Hij droeg in zijn handen een geweer. „Het is niet gezond voor de sheriff van Wickenburg om zonder geleide over straat te gaan,” zei de Indiaan, toen hij zich bij sheriff Talbot had gevoegd. „Poema heeft verdachte mannen gezien. Hij hield in de adoberuine de wacht met het geweer in de aanslag. De sheriff moet oppassen voor kogels die uit een hinderlaag worden afgevuurd. Daarom Poema opgepast.”

„Dank je, Poema. Je hebt me dus steeds in het oog gehouden?”

„Ja, sheriff.”

„Wel, ik ga nu naar m’n kantoor. Cortin wacht op je.” „Mr Cortin zal nog langer op me moeten wachten. Ik zoek Bliksemhand. Mijn plaats is aan zijn zijde. Tot morgenmiddag, sheriff. Dan is het spel hier ten einde. Dan heerst er weer vrede in Wickenburg.”

„Als ik Conny Coll zie, moet ik hem dan nog een boodschap overbrengen?”

„Ja. Een blanke man heeft gebruik gemaakt van het apparaat in het postkantoor van mr Cortin. Het apparaat waarmee men vele mijlen sprekpn kan. En alleen mr Cortin mag er aankomen. Maar de blanke man was niet mr Cortin.” „Wie was het, Poema?”

„Dat kan ik alleen maar zeggen aan Bliksemhand.” Na deze woorden verwijderde zich de Indiaan met rasse schreden. Ja, die Indiaan wist een heleboel meer dan hij, dacht sheriff Talbot. Als er maar eens een einde kwam aan deze duistere nacht. Overdag kon je tenminste wat zien. Er kwam een einde aan de nacht. Er gebeurde verder niets meer. In het oosten kwam als een vurige bal de zon op. Een nieuwe dag brak aan. Overal werden de ramen van de huizen opengeworpen. Er waren reeds veel mensen op straat die naar hun werk gingen. Cowboys zadelden hun paarden en reden de stad uit. Anderen kwamen binnen met wagens om proviand voor de ranch te halen.

De winkels openden hun deuren. Voor het ‘Golden Gate’ Hotel waren al weer vroege klanten verschenen die een paar glazen whisky wilden drinken. Ook nieuwsgierigen, die weten wilden wat er vannacht in het hotel was gebeurd. Maar deze morgen kwamen ze niet naar binnen. De deuren waren gegrendeld. Een oude kerel zei tegen een jongeman: „Raven is dood. Ja, ja, het gaat tegenwoordig snel.” Dat wist de jongeman nog niet. Hij had vannacht geslapen. Hij had hard gewerkt op de weiden.

„Maar gisteren heb ik hem nog gezien,” merkte de jonge cowboy verbaasd op. „Toen was-ie nog springlevend.” „Gisteren,” bromde de oude, „gisteren was alles nog heel anders. Toen kon je hier nog whisky drinken.” Nu werd de deur van de ‘Golden Gate’ ontgrendeld. Een paar mensen kwamen naar buiten. Het waren gasten. „Ik vertrek onmiddellijk,” bromde een van hen. „Ik verlaat Wickenburg direct. Is me dat een stad? Hier ben je niet veilig. Wanneer vertrekt de postkoets?”

„Om negen uur. Maar er zijn ook paarden die je kan huren, mister.” De knorrige man antwoordde niet, doch verdween weer in het hotel.

„Die kan toch niet rijden!” zei de jonge cowboy lachend. „Bovendien leven zulke mensen toch niet lang... mensen die in een hotel wonen...”

„Waarom denk je dat?”

„Omdat mensen, die in een hotel wonen, meestal over veel geld beschikken en er zijn andere mensen, die het graag willen hebben.”

„Je bent-tamelijk wijs voor je jonge jaren,” bromde de oude man.

„Wanneer komt de postkoets?” vroeg een vreemdeling, die plotseling voor hen stond. Het was mr Harold Cunningham. „De postkoets komt om negen uur,” antwoordde de oude. „Wou u ook reizen, mister?”

„Ik wel ” zei Cunningham. „Zo gauw mogelijk vertrek ik naar het noorden. Hier fluiten de kogels om je heen als zangvogeltjes. Ze wilden me vannacht vermoorden. Hier, in mijn hotel.1 „Nee...”

„Jawel. Dood zou ik nu zijn, wanneer ik in het ‘Golden Gate’ was gebleven.”

„Wel, alles is mogelijk,” bevestigde de oude man. Toen mr Cunningham verder was gegaan, lachte de jonge cowboy. „Ik geloof dat een heleboel mensen niet tegen vroeg opstaan kunnen.”

Nauwelijks had hij deze woorden gezegd, of de sheriff kwam aanlopen en wendde zich tot de oude man en de jonge cowboy.

„Wie heeft die deur opengemaakt?” was zijn vraag. „Een paar gasten die uit Wickenburg willen vertrekken. Ze wilden weten wanneer ze met de postkoets konden vertrekken. Ze vinden Wickenburg een onrustig stadje,” antwoordde de oude man.

„Dat wordt weer anders,” bromde sheriff Talbot. Hij ging de saloon binnen en zag een paar slaperige gasten, die in een druk gesprek met elkaar gewikkeld waren. Waar was de barman? Die moest de gasten toch bedienen? Ja, nu kwam hij. Hij had zich blijkbaar verslapen, want hij kwam in hemdsmouwen en trok terwijl hij zich naar de tapkast begaf zijn vest aan en haalde een kam door zijn haar. „Ik wil wedden dat die zich alleen maar met whisky wast,” zei de oude man, die samen met de jonge cowboy het vertrek binnen liep. „Zijn keelgat bedoel ik.” De jonge cowboy antwoordde niet. Hij keek met bewonderende ogen naar een grote blonde man, die de brede trap afkwam. Hemel, wat een kerel. Die moest oersterk zijn. Wat was die goed gebouwd. Je hoorde nauwelijks dat hij zijn gelaarsde voeten op de trap neerzette. Wat een atleet. Nee, zulke kerels zag je niet veel. En wat was hij netjes gekleed voor een cowboy. Toen de oude man de blik van de jonge cowboy volgde, sprak hij: „Ha, zo had ik ook eens willen zijn.” De jonge cowboy knikte. Dus de oude man had die blonde ook opgemerkt. „Een Coltman.”

Nu eerst zag de jonge cowboy de laaghangende Colts.

„Er schiet me een gedachte te binnen,” fluisterde de oude man. „Dat kon ‘De Grote’ wel eens zijn.”

„SSsst.”

Ze zwegen allebei want nu werden de ogen van Conny Coll op hen gevestigd. Onderzoekend en toch ook weer spottend. Had hij de gefluisterde woorden gehoord? Nee, dat kon niet waar zijn. Zulke scherpe oren bestonden niet. Maar nu kwam sheriff Talbot de grote blonde jongeman reeds tegemoet en schudde hem hartelijk de hand. Was die blonde man jarig?” „Nee, je hebt blijkbaar verkeerd gedacht,” zei de jonge cowboy lachend tegen de oude man. „Dat is beslist geen bandiet anders zou de sheriff hem niet de hand schudden.” „Maar in de stad wordt overal gefluisterd dat ‘De Grote’ zich hier moet ophouden.” bromde de oude man. „Best mogelijk,” zei de jonge cowboy. „Alles is mogelijk. Maar deze kerel is het niet. Zet dat maar uit je hoofd, oude.” De oude man lachte, maar trok zijn gelaat onmiddellijk weer in de ernstige plooi.

„Kijk eens,” bromde hij. „Daar is Poema, de Ogallala. Die helpt in het posthuis.”

De oude en de jongeman zagen hoe de Indiaan zich regelrecht naar de blonde reus begaf. En de blonde ging onmiddellijk de Indiaan een paar schreden tegemoet toen hij hem in het oog kreeg.

„Er is een telegram uit Prescott, Bliksemhand,” zei Poema. Hij gaf Conny Coll het papier. Poema bleef in afwachtende houding staan toen Conny Coll het telegram las. „Zo, zo,” zei Conny Coll glimlachend. In het telegram stond dat Conny Coll onmiddellijk, ja, op staande voet, naar Prescott moest komen.

Hij moest een dringende zaak op zijn schouders nemen. „Het telegram is vervalst,” zei Poema zacht. „Hoe weet je dat, mijn vriend?” vroeg de Sinclairman lachend.

„Men wil Bliksemhand uit Wickenburg weglokken. Zekere duistere mannen vrezen hem.”

„Je hebt gelijk. Het telegram is vervalst. Het geheime teken ontbreekt. Wanneer werd dit doorgegeven?” „Een uur geleden. Mr Cortin heeft het telegram persoonlijk in ontvangst genomen en mij onmiddellijk naar Bliksemhand gestuurd.” .Juist...”

„De districtshoofdstad is ver,” zei de Indiaan. „Het telegram is niet opgegeven in een andere stad. Poema heeft geen ruiter de stad zien verlaten. Geen ruiter die verdacht is. Poema had overal zijn ogen.”

„Dus deze tekst is hier opgegeven? In Wickenburg?” „Poema heeft het apparaat waarmee men vele mijlen woorden kan oversturen, goed in het oog gehouden.” „Dus je hebt ook de man gezien die het apparaat gebruikte zonder dat hij daartoe het recht had?” „Poema heeft hem gezien.”

„Weet Poema dat die man een lid is van de Sterrenbende?”

„Hij is het hoofd van de Sterrenbende.”

„Je bent een verstandige kerel, Poema.”

„Marjou, de grote hoofdman van de Ogallala’s heeft Poema altijd ingeprent zijn ogen en zijn oren wijd open te houden.

Poema is daar geweest, waar het bleekgezicht nu zijn woning heeft...”

Dan boog de Indiaan zich naar Conny toe en fluisterde deze iets in het oor,

„Zie je dat? Ze fluisteren,” zei de jonge cowboy. „De sheriff mag het niet eens horen. Kijk eens wat een verongelijkt gezicht hij trekt.”

„Ja, ja, ik denk dat die blonde reus een heel gevaarlijk spelletje gaat spelen in onze stad,” bromde de oude man. „Waarom denk je dat, oude?”

„O, er wordt een heleboel gemompeld... zo hier en daar...”

‘De Grote’ schoof het schrijfboek, waarin hij juist een paar zinnen had geschreven, aan de kant. Zijn vingers trilden een weinig. Diepe zorgelijke rimpels doorploegden zijn voorhoofd. Hij was niet jong meer, nee, welhaast een oude man. Hij dacht na. In sommige gevallen kon je niet op de sterren bouwen. Dan gaven ze geen raad, geen oplossing. Maar hy had zelf ook verstand. En je verstand moest je af en toe gebruiken. Zo had hij zich via de telegraaf in verbinding gesteld met een goede vriend in Prescott en deze had onmiddellijk vandaar het telegram verzonden. Een vervalst telegram van kolonel Sinclair. Poema had het telegram zojuist ter hand gesteld aan de gevaarlijke blonde Sinclairman. Wat zou deze doen? Zou deze de instructies in het telegram onmiddellijk opvolgen en vertrekken?

Hij had de oude Pit naar het hotel gestuurd om zijn oor te luisteren te leggen. Nu kwam hij en klopte aan het raam. ‘De Grote’ opende het en luisterde haar de woorden van de oude man.

„Het telegram is aan de Sinclairman overhandigd,” verklaarde de oude man. „Poema bracht het hem. De sheriff stond er bij toen Poema de blonde man het telegram gaf.” „Hoe reageerde hij?” ..Hij knikte.”

„En is hij toen weggegaan?”

„Hij is weggegaan en groette Talbot.”

„Dan is het goed, Pit. Heb je nog iets bijzonders opgemerkt?”

„Misschien... Poema heeft de blonde man wel iets in het oor gefluisterd. Blijkbaar mocht de sheriff dat niet horen.”

‘De Grote’ fronste zijn wenkbrauwen. De Indiaan had de blonde Sinclairman iets te zeggen dat de sheriff niet mocht weten?

„Wat deed Poema verder?” „Die wachtte.” „Op wie?”

„Misschien toch nog op de blonde vreemdeling. Misschien wilde hij deze nog iets in het oor fluisteren. Hij stond nog steeds bij de trap toen ik wegging.”

„Het is goed, Pit... wacht nog even. Kun je goed onthouden? Een boodschap precies overbrengen?” „O ja, natuurlijk.”

„Ken je Joe Hutter? Maar natuurlijk. Zeg hem dat het tijd is voor Poema. Meer niet. Alleen dit ene zinnetje. ‘Het is tijd voor Poema’. En dan moet je de saloon onmiddellijk verlaten. Hier.”

Hij gaf de verblufte oude man een honderd dollar biljet en sloot onmiddellijk daarop het raam.

„Tjonge,” prevelde de oude, terwijl hij snel het biljet in zijn zak stopte. „Dat is gauw en gemakkelijk verdiend.”