Hoofdstuk 7

June Hasting besloot zo om en nabij het middaguur een wandeling door het stadje te maken. Het was toch groter als ze aanvankelijk had gedacht. Er waien tamelijk veel zijstraten, die bijna alle bij de oever van de Tolar Creek eindigden. Het was moeilijk om het aantal inwoners van Wickenburg te schatten. Misschien drieduizend mensen? Eerst speelde haar brein met de gedachte om langs het sheriffkantoor te gaan, maar na enig nadenken besloot ze het toch niet te doen. Waarom ook? Had Talbot haar niet duidelijk gemaakt hoe hij over haar dacht? En dus was het zinloos om naar hem toe te gaan en hem het probleem uit te leggen dat haar beroerde. Eigenlijk had het allemaal geen zin, dacht het meisje. Ze had deze reis beter niet kunnen ondernemen. Wat moest ze nu in Wickenburg beginnen? Van de sheriff kon ze zeker geen hulp meer verwachten. Eigenlijk hoefde ze ook niet meer te twijfelen. Maar wat had haar naar Wickenburg gedreven? Alleen vanwege het verlies Van de vele dollars? Nee, het geld was de reden niet. Ze had de reis om Gil gemaakt. Ze wilde eerst precies alles weten over Gil’s plotselinge dood. De sheriff had haar enigszins wijzer gemaakt. Hij had haar duidelijk gemaakt dat Gil een gevaarlijke bankrover was en dat hij op heterdaad was betrapt.

Ze bleef een paar meter voor het laatste huis aan de hoofdstraat staan en liet haar blik rusten op de weiden die zich aan de rand van de stad uitstrekten en overgingen in verspreide bossen. Aan haar rechterhand was een corral, waarin een twaalftal zeer goed verzorgde paarden rondliep. De dieren keken nieuwsgierig naar haar. Er was geen mens op straat te bekennen. Het was trouwens ook het heetste uurtje van de dag en dan bleven de inwoners van Wickenburg liever binnenshuis.

Het jonge meisje voelde zich eenzaam en verlaten. Een hevige twijfel had bezit genomen van haar geest. Ze wist dat ze eerst van die twijfel zou worden verlost wanneer ze de volle waarheid wist. Al was die waarheid nog zo verschrikkelijk... „Hello!” klonk plotseling een mannenstem achter haar. „U zult een zonnesteek oplopen wanneer u daar in die verzengende hitte blijft staan, miss. Zo, zonder hoed...” June draaide zich om en zag de man naderbij komen. Was dat niet de postmeester van Wickenburg die haar had geholpen bij het uitstappen van de postkoets? „Mr Cortin, nietwaar?”

„Inderdaad, Perry Cortin. Het doet me genoegen dat u mijn naam onthouden heeft. Komt u mee naar de oude schuur. Daar is schaduw. Hier in de zon, op het heetst van de dag en dan nog zonder hoed is gevaarlijk. Zelfs de inwoners van Wickenburg die toch aan deze hitte gewend zijn, begeven zich voor geen goud op straat. In uw woonplaats is het blijkbaar nooit zo heet als hier?”

„U hebt gelijk,” zei June Hasting lachend. „Misschien is het niet goed om in het middaguur te wandelen. De stad lijkt wel uitgestorven.”

„Wacht u maar totdat het donker is. Dan komt de stad tot leven. We zitten op het ogenblik midden in de heetste tijd van het jaar. Waar wou u heen? Toch niet naar mij? Ik bedoel... naar mijn kantoor? ‘s Middags zijn hier alle bedrijven gesloten. Alleen de kroegen zijn open.”

„Ik had geen bepaald doel,” zei June. „Ik wou alleen wat frisse lucht scheppen. Ik kan toch niet steeds in mijn hotelkamer zitten en wachten totdat de sheriff de moordenaar te pakken heeft.”

„Dat is zo,” gaf Perry Cortin toe. En hij vervolgde: „Talbot heeft het niet gemakkelijk.”

Ze hadden op dat ogenblik de oude schuur bereikt en Perry deed een stap opzij om het meisje te laten voorgaan naar binnen. Het was een lang houten gebouw, dat niet meer in gebruik was. Perry had hier vroeger de postkoetsen ondergebracht, maar later had hij een nieuwe schuur laten bouwen, die doeltreffender plaats bood aan de grote vehikels. In de oude schuur stond nog wat rommel. June nam plaats op een kist die tegen een houten wand stond en keek Perry Cortin met onverholen nieuwsgierigheid aan. Een nette jongeman, dacht ze. Zou hij altijd in Wickenburg gewoond hebben? Maar hoe kwam een jongeman van zijn leeftijd er toe om postmeester te worden? Meestal namen de maatschappijen daarvoor oudere, ervaren mensen. Ze voelde zich enigszins verlegen in zijn nabijheid. Waarom was hij zo vriendelijk tegen haar?

„Een sigaret?” bood Perry aan. „Nee, dank u.”

Hij stak zelf wel een sigaret aan en ging op een kist tegenover haar zitten.

„Wel, wat denkt u van ons stadje? Bevalt het u hier?” vroeg hij vriendelijk. „Het is zeker de eerste keer dat u Wickenburg een bezoek brengt?”

„Ja-“

„Het is jammer... ik bedoel dat zaakje met die dode in de postkoets. Dat werpt geen gunstig licht op onze stad, nietwaar? Zoiets is hier nog nooit voorgekomen. Het moet u een flinke schok bezorgd hebben, toen u wist dat er steeds een dode bij u in de koets heeft gezeten. De sheriff was toch reeds bij u in het hotel?”

„Wordt daarover in de stad reeds gesproken?” , .Talbot heeft het me verteld. Hij komt nogal eens bij me om me deelgenoot te maken van zijn zorgen. Ik weet niet waarom hij mij altijd daarvoor uitkiest. Helaas kan ik hem niet helpen. Natuurlijk, wanneer ik iets van belang hoor, een aanwijzing die tot de oplossing van deze verschrikkelijke zaak kan leiden, dan ga ik onmiddellijk naar hem toe. Maar het is een duistere zaak. Arme Talbot, hij is een goeie kerel, miss.” „Dat kan wel,” antwoordde het meisje. „Ik denk dat u een van die mensen bent, in wie velen vertrouwen stellen. Wanneer men alleen is en wanneer men niemand heeft om zich tegen te uiten, dan heb je op een zeker ogenblik het gevoel alsof je gaat barsten. Je moeilijkheden stapelen zich maar op en er is geen uitweg voor. Net als bijvoorbeeld een ketel, die op het vuur staat en waaruit de stoom niet kan ontsnappen. De druk neemt steeds maar toe en... tenslotte vliegt het ding uit elkaar.”

„Ja, zo is het geloof ik wel,” mompelde Perry. .Jammer, maar ik kan Talbot niet helpen. Tenslotte ben ik geen speurder, maar slechts een eenvoudige postmeester. Ik heb geen verstand van speurwerk.” „Woont u reeds lang in Wickenburg?” „Een paar jaar,” zei Perry. „En ik geloof niet dat het een slecht idee van mij is geweest om me hier te vestigen. Misschien zijn er aardiger stadjes, maar Wickenburg bevalt me. Als vreemdeling word je hier door de bevolking heel gemakkelijk geaccepteerd. Dat is in de meeste stadjes niet het geval. Daar word je jarenlang als een vreemde eend in de bijt beschouwd. Ja, misschien wel gedurende je hele leven.” Hij keek het meisje aan. Het was een knap ding, zo dacht Perry Cortin. Hij zou graag willen dat ze nog een poosje in de stad bleef. Ze had mooie, heldere ogen en een uitstekend figuurtje. Ze wist zich ook te kleden.

„En u komt van Sacramento heb ik gehoord?” vroeg Perry Cortin vervolgens.

„Ja, van Sacramento. Ik geloof niet dat er veel over te vertellen is.”

„Het is wel ver van Wickenburg,” zei Perry. „Van zoverre komen de meeste vreemdelingen niet naar ons stadje. Ik ken de meeste reizigers, die af en toe ons stadje aandoen. Ranchers, veeopkopers, ambtenaren van de gouverneur, een veearts... Nee, de meeste reizigers zijn hier al eerder geweest. Mensen zoals u, die hier voor de eerste keer komen, dat komt niet vaak voor.”

„Maar mr Abel en mr Dickins en een man met een gewond been... een dode ook nog. Dat waren vier vreemdelingen en mezelf meegerekend vijf op één dag,” zei June Hasting lachend.

„O,-maar Grant woont in Wickenburg. En Dickins is veeopkoper en komt hier vaak. Alleen u en Abel en de dode waren werkelijk vreemdelingen.”

„Dus... eigenlijk is het zo dat u denkt dat alleen mr Abel of ik... de moord hebben gepleegd?” zei het meisje, terwijl ze de wenkbrauwen fronste. „U sluit zelfs die veeopkoper, die Dickins uit?”

„U kunt het ook niet gedaan hebben, miss.” „Denkt u dat uw vriend Talbot ook die mening is toegedaan? Dat alleen mr Abel in aanmerking komt om de moord te hebben gepleegd? Een oude man als mr Abel?” „Natuurlijk. Waarom zou een oude man daartoe niet in staat zijn? Wat weten we in feite van Rex Abel? En wat weten we van de dode? We weten niet eens hoe hij heette. Maar laten we er over zwijgen. Het is een zaak van de sheriff om het uit te zoeken.” Hij zweeg even en vervolgde dan: „Ik weet niet eens hoe u heet, miss...” , June. June Hasting.” „Een mooie naam.”

„Een gewone naam,” verbeterde het meisje hem. „Ik bedoel June. Die naam klinkt me als muziek in de oren. Maar waarschijnlijk hebben vele andere mannen voor mij dat ook reeds tegen u gezegd? Ja, ik zal wel in herhalingen vervallen. Ik ben er trouwens ook niet aan gewend om met jonge dames gesprekken te voeren...”

Perry Cortin staarde verlegen naar zijn gelaarsde voeten. Hij voelde zich wat onzeker in het bijzijn van dit knappe meisje met de heldere ogen en het prachtige donkere haar. „Toch vind ik het fijn dat u me een compliment maakt, mr Cortin,” zei het meisje eenvoudig. „Ik denk dat een heleboel mensen u graag mogen.”

„Och, dat valt tegen. Eigenlijk heb ik weinig vrienden in Wickenburg. Slechts enkelen die me met ‘Perry’ aanspreken. Sheriff Talbot behoort tot hen. Maar u behoeft geen medelijden met me te hebben, hoor. Ik vermaak me best in Wickenburg. Het bevalt me hier en dat is heel wat waard. Vijanden heb ik hier in ieder geval niet.”

„En u heeft geen zorgen ook?” vroeg het meisje zacht. „O ja, een hele zak vol. Maar wie van ons heeft die niet? Je moet maar zien dat je er uit komt. Enige weken geleden...” Perry Cortin brak zijn zin abrupt af. Hij beet op zijn lippen en schudde zijn hoofd. Waarom zou hij het meisje deelgenoot van zijn zorgen maken? Dat had geen enkele zin. Ja, Leslie Talbot wist er alles van. En dat was genoeg. Waarom zou hij een vreemd meisje vertellen, dat hij zo’n beroerde tijd achter de rug had? Dat meisje zou zich zeker niet voor zijn gevoelens interesseren.

„Ja?” vroeg het meisje, „Wat wou u zeggen?” „Och... niets,” zei Perry onzeker. „Het was dom van mij om daarover te beginnen. Een persoonlijke zaak. Waarom zou ik u daarmee lastig vallen?”

Hij stond op en krabde zich achter het oor. Hij moest een einde maken aan dit gesprek. Anders zou hij misschien toch nog aan dit knappe meisje vertellen wat hem kwelde. En dan... het was vreemd, maar dit meisje maakte een diepe indruk op hem. Hij had het gevoel dat hij zou willen dat ze altijd bij hem zou zijn.

Hij wachtte tot zij ook zou opstaan van de kist. Hij wilde haar vergezellen naar het hotel. Dat deed ze nu, maar ze bleef staan en keek hem met haar mooie ogen peinzend-vragend aan. Ze stonden nu heel dicht bij elkaar. Perry voelde dat zijn hart sneller sloeg. Dit gevoel, dat hem nu beheerste, had hij nog nooit eerder ondervonden. Het liefst zou hij dit meisje omhelzen en kussen en haar vragen om altijd bij hem te blijven. Het was alsof het meisje zijn geheimste gedachten kon lezen.

„Nee,” prevelde ze, „nee, Perry... het gaat niet... werkelijk niet... geloof me...”

„Om de dode?” vroeg Cortin zacht. , .Vanwege die dode... in de postkoets?”

„Nee, daarom niet,” fluisterde ze. Ze schudde haar hoofd en haar lange golvende haar vormde een brede krans op haar tengere schouders. Hij legde zijn handen op haar schouders en keek haar onderzoekend in het gelaat. Was dit liefde? Liefde op het eerste gezicht, dacht Perry Cortin. Zou hij met zijn tweeëndertig jaar plotseling als een schooljongen verliefd zijn geworden op deze jonge, knappe vreemdelinge? „Ik zal wachten, June,” fluisterde hij. ,Ja... wachten. Op zekere dag... op een zeker uur... zullen jij en ik besluiten samen verder door het leven te gaan...” „Ik... ik...”

„Ik had nooit gedacht dat me dit nog zou overkomen. Het is alsof een frisse wind door mijn brein waait. Alsof de toekomst er plotseling veel mooier uitziet. Alsof...” „Dat moet je niet zeggen, Perry. Het gaat niet...” „Natuurlijk wel. Als je er over nagedacht hebt kom je tot dezelfde slotsom als ik, June. We hebben de tijd. Ik zal altijd op je wachten, June.”

Wat was er met hem aan de hand? Dat hij zulke kinderachtige dingen zei? Hield hij werkelijk van dit meisje? Of waren zijn plotselinge, stormachtige gevoelens voor deze vreemde jonge vrouw van voorbijgaande aard?

Maar het volgende ogenblik nam hij haar in zijn armen en kuste haar. En zij beantwoordde zijn kus. Hij voelde het. Dit was liefde. Dit waren geen gevoelens van voorbijgaande aard. O nee. Langzaam maakte ze zich uit zijn armen los. Bijna met tegenzin.

„Het is... het kan niet doorgaan,” zei June dan. „Het leidt tot niets, Perry. Vergeet het... wij beiden... het kan nooit...” Hij liet haar los en deed een stap terug. Dan begon hij te glimlachen.

„Je denkt aan die geschiedenis? Aan die dode in de koets? Maar je hebt toch niets op je geweten? Ik weet het zeker. En sheriff Talbot komt ook spoedig genoeg tot de overtuiging dat jij onschuldig bent.” „Nee... je weet niet wat je zegt...”

„Ik weet heel goed wat ik zeg. Jij kunt die moord nooit hebben begaan. Zeg, waarom kwam je eigenlijk naar Wickenburg?”

„Ik... ik moet hier iets doen... een kwestie tot een oplossing brengen... Ik moet iets zeker weten.”

„Wanneer ik je kan helpen, June, dan graag.” Het meisje aarzelde. Ze keek hem onderzoekend aan alsof ze twijfelde of het wel verstandig was Perry Cortin in vertrouwen te nemen. Maar dan knikte ze.

„Goed, misschien kun je me helpen, Perry. Kijk, ik heb een broer die drie jaar ouder is dan ik. Voor hem ben ik naar Wickenburg gekomen. Hoewel, voor hem betekent het niets meer, ook al weet ik de volle waarheid. Maar ik moet die waarheid weten. Anders heb ik geen rust meer.” Perry Cortin begreep haar niet. Het waren raadselachtige woorden, die ze sprak. Maar hij zei: „Vertel verder, June. Ik zal je helpen. En ik ben ervan overtuigd dat ook sheriff Talbot zijn best zal doen, wanneer ik het hem vraag.” „De sheriff? Nee, die helpt me beslist niet. Ik heb met hem gesproken. En ik weet nu hoe hij de kwestie ziet. Ik zal je de waarheid zeggen, Perry. Zoals de situatie nu is, ben ik de zuster van een bandiet.”

„Dat begrijp ik niet, June. Verklaar je nader.” „Mijn broer werd in Wickenburg gedood, Perry. Hij is hier neergeschoten als een dolle hond. Door een man. Talbot beweerde dat hij in zijn plaats net zo zou hebben gehandeld als die man. Jawel, zo is het, Perry. Ik ben dus de zuster van een misdadiger.”

„Wanneer gebeurde dat?” stamelde Perry. „Twee... twee maanden... geleden?”

„Ja. Ik kreeg op zekere dag een pakketje, Perry. Het was verschrikkelijk. Er zaten een paar waardeloze dingen in. Een horloge, een zakmes, een paar oude brieven... verder niks. En voorts een brief van de districtssheriff, dat Gil in Wickenburg was neergeschoten toen hij een poging ondernam om de bank te overvallen. Ik dacht dat ik zou sterven toen ik die brief las. Daarom kwam ik hier, Perry. Ik wil alles over die zaak weten. Ik wilde zo hier en daar in de stad mijn oor te luisteren leggen om de waarheid te horen. Want, dat wat de districtssheriff me schreef kan de waarheid niet zijn. De waarheid over Gil.” Perry Cortin was bleek geworden.

„Ja, en ik ben ook niet June Hasting, Perry. Ik ben Gil La-mo’s zuster. Zeg het maar aan Talbot. Zeg hem maar dat ik gelogen heb. Waarschijnlijk weet hij dat reeds. Hij gaf me het gevoel dat hij geen woord geloofde van hetgeen ik tegen hem heb gezegd. Het kan me niet schelen. Ik sta nu toch al onder verdenking van moord. Maar ik weet één ding zeker. Gil was geen bankroven Hij kan nooit de bankoverval in Wickenburg hebben gepleegd. Er moet een fout gemaakt zijn. Men wil iets voor mij verbergen. De waarheid. Ik ken Gil heel goed, want ik ben zijn zuster. En Gil was niet in staat om een medemens te vermoorden of een bank te overvallen. Och, misschien werd hij wel eens wat al te snel beinvloed door anderen. Een misdadiger? Nee. Geloof me, Perry... geloof me...” „Ik... ik wou dat ik je kon geloven,” stamelde Perry Cortin. Dit was verschrikkelijk. Nu werd hem de rekening gepresenteerd.

„Het is de waarheid!” riep het meisje uit. „En wanneer iedereen zelfs beweert dat Gil een bandiet was en dat hij de bank van Wickenburg wilde overvallen, dan geloof ik het nog niet. Ze wilden hem de daad in de schoenen schuiven... er moet een vergissing zijn begaan door de wet, Perry.” Perry Cortin schudde langzaam het hoofd. „Het is de waarheid,” sprak hij zo kalm mogelijk. „Er is geen twijfel mogelijk. Ik heb Gil gekend, o ja. En wanneer jij naar Wickenburg bent gekomen om de man te zoeken, die Gil La-mo neerschoot, dan heb je hem reeds gevonden. Ik heb hem gedood, June.” „Nee!”

„Ja. Ik schoot hem neer, toen hij met getrokken revolvers voor het loket kwam en al het aanwezige geld opeiste. Ik zie alles nog voor me als de dag van gisteren. Hoe kan ik dat moment ooit vergeten? Ik zie nog altijd het gezicht van Archie Howard, de kassier, voor me. Ik zag zijn doodsbleke gelaat, zijn bevende lippen, zijn angstige ogen. En dan de man voor het loket. De zwaargewapende bandiet. Het was een bankoverval. Een misdaad. Ik kon niets anders doen. Ik moest me wel verdedigen.”

„Nee!” riep het meisje uit. „Nee...!”

„Luister... hij was gemaskerd en toen die bandiet zijn wapens ophief om te schieten, op de oude kassier, toen moest ik ook schieten.”

„Hij heeft niet geschoten... hij heeft niet geschoten...” „Maar hij was het van plan. Hij had de Colts dreigend op de oude Archie gericht. Moest ik wachten totdat m’n machteloze collega vol met gloeiend lood werd doorboord? Howard was verlamd van schrik. Hij was zelfs niet in staat om aan het bevel van de bandiet te voldoen en de handen op te heffen. Dat betekende voor hem het einde. Maar ik wist het te voorkomen. Ik schoot sneller en daardoor kon ik Howard’s leven redden en verhinderen dat de bandiet het geld roofde...”

„Moordenaar!”

„Dat is niet waar, June! Dat is geen moord. Dat is noodweer... ik kon niet anders handelen.” „Moordenaar!”

Haat sprak uit haar ogen. Haat voor de man die haar broer had gedood. Een ogenblik bleef ze nog staan. Maar dan draaide ze zich om en holde de deur uit, de weide op. Hij wilde haar volgen, om haar te overtuigen van zijn onschuld en van de schuld van haar broer, maar hij werd in zijn voornemen tegengehouden. Door een stem. En door een machtige greep om zijn onderarm. Een hand, die zijn onderarm als een stalen klem omsloot.

„Blijf hier, man!” klonk de stem. „Het spijt me, maar ik speelde voor luistervink. Het was niet m’n bedoeling, maar het gesprek tussen jou en dat meisje was interessant. Laat die kleine heks maar lopen.”

Perry Cortin werd rood van woede. Met welk recht hield deze vreemdeling hem tegen? Met welk recht hield deze grote blonde jongeman zijn arm in een stalen greep omklemd? Hij trachtte zijn arm te bevrijden, maar hij was als een schooljongetje, dat zich probeert aan de greep van zijn onderwijzer te ontworstelen. Verschrikkelijk, wat was die blonde vent sterk. Cortin was anders geen zwakkeling, integendeel een van de sterkste mannen in Wickenburg. En toch kreeg hij geen enkele kans om zich aan deze stalen greep te ontworstelen.

„Mensen die verliefd zijn verstaan maar één taal,” zei de jongeman glimlachend. „En wanneer ik me niet vergis was ik zojuist getuige van het begin van een grote liefde... nietwaar, Cortin?” „Wie ben je?”

„Later. Ik ben naar Wickenburg getrokken voor de zaak van Gil Lamo. Je hebt gelijk, Cortin. Die kerel, die in de ogen van zijn knappe zuster een onschuldig lammetje is, zou de arme Howard hebben gedood, wanneer jij niet op tijd daarvoor een stokje had gestoken. Ik ken Gil Lamo. Hij heeft meer mensenlevens op zijn geweten. Hij zou Howard als een lastige vlieg vertrapt hebben als jij er niet geweest was. Vrouwen kunnen soms zonderlinge voorstellingen hebben van hun naaste familie en kennissen. Ik zal haar later haar zotte gedachten wel uit het mooie hoofdje praten.” „Wie... wie ben je?”

„Ik kom uit Prescott wanneer je het met alle geweld wilt weten.”

„Een... een Sinclairman?” riep Perry Cortin verrast uit. Hij had de wolf gezien, die hem iets verderop met zijn groengele wantrouwende ogen aanstaarde. „O... Conny Coll.” „Dus je kent me? Hoe?”

„De wolf... de Zwarte... daarl Hemelse goedheid, u... u... in Wickenburg?”

„Ja. De wolf zal ik enige tijd in je kantoor moeten onderbrengen, Cortin. Hier zal niemand het dier zoeken. En het is verkeerd wanneer sommige eerbiedwaardige burgers van deze stad me zouden herkennen.” Nu eerst liet hij de arm van Perry Cortin los. „Poema kan voor hem zorgen, mr Coll...” „De Ogallala?” „U kent hem, mr Coll?”

„Natuurlijk. Ik heb de Indiaan naar Wickenburg gestuurd om zijn oren wijd open te zetten en aan hem heb ik het ook te danken dat ik het een en ander aan de weet kwam. We gaan waarschijnlijk een paar onrustige dagen tegemoet, Cortin. Onder de brave burgers van de stad bevinden zich enige schurken, die in verscheidene staten worden gezocht. Het wordt tijd dat ik hen uit hun rattenholen haal en hun geef wat hen toekomt. En jij gaat me daarbij helpen, Cortin.” „Met het grootste genoegen, mr Coll... schurken? In onze stad... hoe is het mogelijk!”

„Ja,” zei de blonde jonge Sinclairman glimlachend. „Eigenlijk is het verkeerd om met een verliefde dwaas een bondgenootschap aan te gaan, maar...”

„Ik ben niet verliefd!” viel Cortin uit. „Wel... in ieder geval niet zo erg dat... dat ik m’n verstand kwijt ben. U... u hebt zelf gehoord hoe het meisje tegen me te keer ging. U weet hoe ze over me denkt. Ik ben de moordenaar van haar broer...”

„Vrouwen veranderen nog wel eens van gedachten,” zei Conny Coll glimlachend. „Voor zover ik hen dan ken. Ze zijn als kameleons. Vandaag zien ze geel en spuwen gif en morgen is rood in de mode gekomen. Laten we gaan, Cortin. Ik moet m’n Zwarte verbergen. En dé hengst natuurlijk ook. Die heeft een flinke rust verdiend. En een maal goede haver.”