Hoofdstuk 3

Het jonge meisje kwam de saloon van de ‘Golden Gate’ binnen en wendde zich tot de man achter de tapkast die een krant stond te lezen. „Kan ik hier een kamer krijgen?”

„Een kamer? Maar natuurlijk, miss. U kunt uitzoeken. Het is stil op het ogenblik. Weinig gasten. De prijs is vier dollar per dag.”

„Misschien blijf ik een week hier.” „Graag... dank u...”

Joe Hutter draaide zich om en keek naar een bord waarop veel sleutels hingen. Sleutels die bevestigd waren aan dikke rode gummiballen om te voorkomen dat de gasten bij hun vertrek ze per ongeluk in hun zakken lieten zitten. „Nummer zes is goed,” zei hij tenslotte. „Vandaar kijkt u op de straat. Zal ik uw bagage naar boven brengen, miss?” „Dat hoeft niet. Dit koffertje weegt praktisch niets. Maar mijn andere bagage wordt gebracht. Wilt u degene die het brengt bij me boven sturen?”

„Natuurlijk, miss. En wat wenst u ‘s morgens voor het ontbijt?”

„O, alleen een kop koffie. Ik eet ‘s morgens nooit.”

Joe Hunter knikte. Ja, anders kon dat meisje nooit zo slank blijven, dacht hij.

Langzaam liep het meisje de trap op en bereikte haar kamer. Het was overal stoffig. Het was duidelijk dat het weken geleden was sinds hier een werkster haar taak had verricht. Maar de kamer was veel beter dan het meisje had gedacht. Deze was werkelijk schoon. Een groot bed, keurige dekens, een kleerkast, een wascommode en een paar gemakkelijke stoelen, waarvan er een bij het raam stond. Er was een hor in het raam geplaatst. Gedurende de hete tijd dacht niemand er aan om een raam te sluiten.

En dan begon het meisje haar koffertje uit te pakken. En toen ze dat gedaan had, besloot ze een verandering aan te brengen. Ze draaide het bed een hele slag om en schoof het dichter naar de muur. Ook de stoelen verzette zij. Toen ze klaar was en goedkeurend knikte, werd er geklopt. „Een ogenblik!” riep het meisje en trok de grendel weg en ontsloot de deur. Dan begaf ze zich weer naar haar koffertje en begon enige dingen uit te pakken.

„Zet de koffer maar op de tafel,” zei ze zonder om te kijken. „Als ik een koffer had, dan zou ik het graag doen,” zei sheriff Talbot kalm.

Het meisje draaide zich met een ruk om en keek Leslie Talbot verbaasd aan. Ze fronste haar prachtige, gebogen wenkbrauwen.

„O, ik dacht dat...”

„Mr Cortin zal de koffer zeker laten brengen. Maar ik ben de sheriff van Wickenburg, miss.”

„Zo? Zo snel had ik geen bezoek van de plaatselijke wetsvertegenwoordiger verwacht. Ik ben nog geen vijf minuten in dit hotel! Is het gebruikelijk in Wickenburg dat je als vreemdelinge direct bezoek van de sheriff krijgt?” Talbot legde zijn oude Stetson op de kleine tafel en streek zijn roodbruine haar glad. Althans, hij deed een poging daartoe, maar glad werd het beslist niet.

„Ik hoop dat u niet tot de mensen behoort die sheriffs niet kunnen luchten of zien, miss.”

„Vertel maar wat u op het hart hebt, sheriff. Wat wenst u van me?”

„U bent met de postkoets gekomen, nietwaar?” „Dat lijkt mij een overbodige vraag, sheriff. Ik veronderstel dat er weinig vreemdelingen in Wickenburg aankomen en de postmeester heeft mijn aankomst natuurlijk opgemerkt. En dan, de mensen zijn nieuwsgierig van aard. Het is natuurlijk reeds als een lopend vuurtje door de stad gegaan dat er een dame met de postkoets is aangekomen.” „Waarschijnlijk wel,” gaf sheriff Talbot toe. „Persoonlijk vind ik het helemaal niet erg dat de mensen nieuwsgierig zijn. Hoe meer mensen hun ogen en oren de kost geven, des te beter. Ik spreek nu natuurlijk beroepshalve.” „U bent toch niet bij me gekomen om een praatje te maken over de nieuwsgierigheid van de mensen?” „Nee... en ja. Ik stel er belang in hoe het met uw nieuwsgierigheid is gesteld. Kent u een van uw medereizigers?” „Hoe bedoelt u dat?”

„Precies zoals ik het zeg, miss. Het is mijn taak om vragen te stellen. Het spijt me, maar u zult mijn vragen moeten beantwoorden. Zowel u als uw medereizigers.” „Goed, vraagt u maar.”

Het meisje begaf zich naar de gemakkelijke stoel bij het raam en ging zitten. Talbot nam op de rand van het bed plaats. Hij dacht dat hij meer ervaring met vrouwen moest hebben. Hij deed blijkbaar wat vreemd, wat stuntelig. Misschien vond het meisje hem wel een belachelijke kerel. Links en onhandig. „U bent alleen naar de stad gekomen, miss?” „Dat klopt. Natuurlijk waren er nog een paar mannen in de koets. Maar ik ken geen van hen.”

„Juist. Voor zover ik weet zat tegenover u een man, die gedurende de hele reis geslapen heeft?”

„Ja. Iemand beweerde dat hij wel eens aan een slaapziekte kon lijden.”

„Waar stapte hij in?”

„Ik meen dat het in Rowood was. Jazeker, nu weet ik het weer precies. Het was in Rowood. Hij ging in een hoekje van de koets zitten en behalve een korte groet heeft hij helemaal niet meer gesproken. Hij trok de hoed over de ogen, zakte onderuit en sliep in. Wat is er met die man aan de hand?” „Hij is dood.”

Sheriff Talbot keek het meisje onderzoekend aan. Maar het enige dat hij van haar gelaat kon aflezen was schrik. Ze knipperde verbaasd met de ogen alsof ze niet begreep dat zoiets mogelijk was. „Nee! Dat is niet waart”

„Hij is dood,” herhaalde Leslie Talbot. „Vond u het niet vreemd dat hij gedurende de hele reis bleef slapen? Is die gedachte de hele reis niet bij u opgekomen?” „Natuurlijk... maar ik dacht dat de man misschien te veel had gedronken en in de postkoets zijn roes uitsliep. Maar hoe kan hij zo plotseling gestorven zijn? Een hartaanval?” „Nee, het was geen hartaanval. Het was een moord. Hij werd met een dolk tussen de ribben gestoken.” „Ooooh! Maar dat is... verschrikkelijk... nee... u wilt toch niet... u gelooft toch niet dac ik hem...” „Hij is in ieder geval vermoord. En een van de reizigers heeft het gedaan. Een geraffineerde, koelbloedige moord.”

Het meisje was doodsbleek geworden. Ze had de handen voor het gelaat geslagen. Talbot bewoog zich niet. Hij keek haar onophoudelijk aan. Er verliepen verscheidene seconden voordat het meisje sprak.

„Dat is... dat is gruwelijk. Hij... hij was dood? Het hele eind van Rowood... naar Wickenburg? Urenlang hebben we dus met een... dode in de koets gezeten? En niemand heeft het opgemerkt?”

„Jawel. Een van u wist het. Zijn moordenaar.” „Maar... dat moet toch opgevallen zijn...” „Is het u opgevallen?”

„Nee... natuurlijk niet... maar ik begrijp het niet. Is er geen vergissing mogelijk?”

Talbot glimlachte en schudde het hoofd. Natuurlijk was er geen vergissing mogelijk. Men had de dode naar zijn kantoor gebracht. Perry zelf had geconstateerd dat de man dood in de postkoets zat. Hij probeerde er achter te komen wat de vreemde jonge vrouw eigenlijk in Wickenburg wilde. Dat was toch op zijn minst uitgedrukt ongewoon. Slechts hoogst zelden reisden meisjes alleen. Ja, wanneer het dansmeisjes voor de ‘Golden Gate’, voor Raven waren. Maar dit meisje zag er niet uit als een dansmeisje. O nee, volstrekt niet. Ze had een net gezichtje, dacht Talbot. En ze maakte een zelfbewuste, verstandige indruk, zoals ze nu bij het raam zat. Knap was ze ook. Als zij een poosje in Wickenburg bleef, dan zouden vele jongemannen naar haar hand dingen. Nog steeds zat het meisje voor zich uit te staren. Nog steeds had ze geen woord gezegd.

„Ik heb me in m’n leven wel eens vergist,” sprak Talbot nu.

„Maar deze keer? Nee. Een van u is de moordenaar. Drie personen komen in aanmerking. Rex Abel, Mac Dickins en u.

En ik weet niet eens hoe u heet.”

„June,” zei het meisje aarzelend. , June Hasting.”

„Waar komt u vandaan?”

„Van Sacramento, sheriff.”

„En wat doet u in Wickenburg? Zaken?”

„Nee. Kunt u zich voorstellen dat ik een zakenvrouw ben? Ik weet niets van zulke dingen. Ik wou hier zo maar wat in deze streek rondkijken. Dat is alles. Maar er zal nu wel niets van komen. Nog geen vijf minuten ben ik in de stad en dan word ik verdacht van moord.”

Ze nam een zilveren koker uit haar handtasje en haalde er een sigaret uit. Sheriff Talbot keek haar enigszins verwonderd aan. Een meisje dat rookte? Maar hij zei niets. Toen ze de sigaret met een sierlijk gebaar aangestoken had, ging ze voort: „U verliest kostbare tijd door mij nog langer te ondervragen, sheriff. Ik kan u werkelijk geen enkele aanwijzing geven. Ik weet zeker, dat ik die man in de koets niet heb neergestoken. U zult bij de beide andere reizigers moeten zijn. De man met het litteken... ja, die zou volgens mij in staat zijn om een moord te plegen.”

„Mac Dickins? Nee, onmogelijk. Hij zou wel gek zijn om iemand op weg naar Wickenburg te doden. Wij kennen hem tamelijk goed. Hij komt zeer dikwijls van het zuiden naar Wickenburg. Verder was er nog een zekere Abel in de wagen. Een oude man met een hazenhartje. Natuurlijk zal ik hem een verhoor afnemen... wel, we moeten afwachten. Natuurlijk kunt u Wickenburg niet verlaten, miss Hasting. Niet voordat ik u toestemming heb gegeven. Dat kan morgen zijn, maar zeer waarschijnlijk is dat niet.” „Ik begrijp het. Ik word dus verdacht van moord...” „Evenals uw medepassagiers. Het spijt me, maar ik kan niet anders handelen. Een man, die doodgestoken is, ja, dat is een ernstige zaak. Het recht moet zijn loop hebben. Natuurlijk kunt u rustig de stad in gaan. Maar verder dan de stadsgrenzen mag u niet komen. Als u mijn bevel toch overtreedt, verklaar ik u vogelvrij. Het spijt me, maar ik moet deze maatregelen nemen.”

Talbot stond op. Hij voelde zich niet plezierig. Hij had gedacht de een of andere aanwijzing te verkrijgen, maar het meisje had hem niets van belang kunnen vertellen. „Luister, sheriff, ik sta dus onder verdenking van moord. Maar die bedreigingen van u bevallen me allerminst. Het zou geloof ik goed zijn als ik een advocaat nam. Het was stom van mij om naar Wickenburg te gaan. Maar het is nu te laat om nog van gedachte te veranderen. Ik had niet gedacht in zo’n gevaarlijke stad terecht te komen.”

Sheriff Talbot sloeg haar aandachtig gade. Dreef ze de spot met hem? Wist ze meer dan ze losliet?

„Wickenburg is een vreedzaam stadje,” merkte hij op. „Bij ons heerst orde en wet. En het is vele weken geleden sinds de laatste schietpartij plaatsvond.” „Aha, dus toch niet zo vreedzaam...” „Kent u Wickenburg?”

„O, ik heb er wel eens wat over horen vertellen,” zei June Hasting kalm. „Ik vrees echter dat het weinig goeds was. Er is hier een geschiedenis geweest waarin een zekere Gil Lamo de hoofdrol vervulde, meen ik. Ja, ongeveer twee maanden geleden?”

Sheriff Talbot fronste de wenkbrauwen. Dus dit meisje had iets gehoord over die geschiedenis met Gil Lamo? Een bankrover, die bij een overval op Cortin’s kantoor doodgeschoten was. Talbot meende, dat die geschiedenis van Gil Lamo de gemoederen sinds lang niet meer bezighield. Maar nu werd die naam weer genoemd. En wel door een jong meisje. Was dat toeval?

„Wat weet u van die zaak, miss Hasting?” „Niets... alleen dat hij in Wickenburg gedood werd.” „En verder?”

„Verder niets... hebt u hem gekend?” „Nauwelijks. En ik wil u zeggen dat Gil Lamo niet anders verdiende dan als een hond te worden neergeschoten. Hij was een bandiet, een koelbloedige schurk, die elke kans benutte die hem geboden werd om behoorlijke burgers van hun geld te verlossen. De kerel is dood. De zaak is afgedaan.” Talbot moest onwillekeurig aan Perry Cortin denken. En hij vervolgde: „Ik zal er voor zorgen dat de naam van Gil Lamo in Wickenburg niet weer genoemd wordt. Ik weet niet wat u hier in Wickenburg komt doen, miss Hasting, maar u kunt mij niet wijsmaken dat u voor uw genoegen onze stad met een bezoek hebt vereerd. Een vrouw doet zoiets niet. U hebt tegen me gelogen. Waarom geeft u het niet toe?” Hij wachtte, twee, drie seconden, maar June Hasting gaf geen antwoord. Ze bleef doodstil in haar gemakkelijke stoel bij het raam zitten. Ze was iets bleker geworden en haar adem ging iets sneller, dacht hij. Hij wist nu praktisch zeker dat zijn uitspraken over die geschiedenis met Gil Lamo haar hadden doen schrikken.

„Wanneer u hier gekomen bent,” zo ging hij voort, „om een oude afgedane kwestie nieuw leven in te blazen, dan wil ik u waarschuwen. U staat onder verdenking. Onder verdenking van moord met voorbedachten rade. En ik heb nog nooit een fatsoenlijke jonge vrouw ontmoet, die met zulke sieraden op reis gaat.”

Talbot’s rechterhand gleed met een snelle beweging in het geopende koffertje. Toen hij de hand terugtrok, hield hij een met zilver beslagen Colt in de hand. Een zesschieter, kaliber achtendertig. Zo’n wapen was zeker niet goedkoop. Maar niets aan June Hasting was trouwens goedkoop. Haar kleding niet, haar bagage niet.

„OI” riep June Hasting verward uit. Ze sprong op, maar liet zich dan weer terugvallen in haar stoel. Wat kon ze anders doen? Ze kon de sheriff moeilijk het wapen ontrukken. „Wel,” zei ze ijzig kalm, „is dat zoiets bijzonders? Het is toch heel gewoon dat een vrouw zichzelf tracht te beschermen?” „U kent de Sullivan-wet toch wel? Wanneer ik u er op betrap dat u op straat een Colt bij u draagt, dan kan ik u arresteren, miss Hasting. Het dragen van verborgen wapens is verboden. Steek dus niet zo’n ding in uw handtasje als u zich op straat begeeft. Rechter Limfort houdt niet van zulke grapjes.” Hij draaide de trommel en haalde de patronen er uit, welke hij in zijn zak stak. Dan wierp hij het wapen terug in het koffertje.

„Er worden te veel ongelukken met zulke dingetjes begaan,” vervolgde de sheriff. „En we houden niet van ongelukken in Wickenburg, miss Hasting. Enne... denkt u nog eens goed na. Misschien heeft u toch nog wat bijzonders opgemerkt in die koets. Dag miss Hasting. Ik zie u later nog wel weer.” Dan schreed hij naar de deur en trok deze open. Hij fronste de wenkbrauwen. Juist richtte een hoge gestalte zich op. Een man met een donkere snor en glanzend zwart haar, zeer modieus gekleed.

„Aha, mr Raven speelt voor luistervink!” stelde Talbot spottend vast. „Is dat tegenwoordig je gewoonte, Raven? Wanneer je niet alles woord voor woord verstaan hebt wat er in dit vertrek werd gesproken, laat me het dan weten. Soms zijn sleutelgaten nogal klein...”

„Ik heb niet geluisterd. M’n schoenveter was los,” bromde Dan Raven.

„Enne... je bevindt je op het ogenblik in mijn huis, sheriff.

Niet in jouw kantoor. Daar kun je je lakeien commanderen, maar hier niet. Ja, ik heb het een en ander gehoord. Logisch nietwaar, wanneer je je schoenveter voor de deur vastmaakt. En je schreeuwt nogal hard, sheriff.”

„Ga verder,” snauwde Leslie Talbot. „Waarom zeg je niks meer? Ik luister met het grootste genoegen naar je.” „Nee, met jou wil ik niks te maken hebben, sheriff. Ik kan weliswaar niet verhinderen dat je in m’n hotel komt, maar ik behoor gelukkig niet tot je vrienden.”

Raven draaide zich om en keurde de sheriff verder geen blik meer waardig toen hij de gang uitliep. Talbot wierp een blik op het meisje dat bij het raam stond. Ze had de hand voor de mond gebracht, alsof ze een uitroep van verwondering wilde onderdrukken.

Talbót wierp de deur in het slot. Hij was helemaal niet tevreden. Hij schoot zo niet op. Hij had het gevoel dat hij een nederlaag had geleden. En het was niet de eerste in zijn lange loopbaan.