Hoofdstuk 15

Mr Harold Cunningham drukte angstig de zwarte tas dicht tegen zich aan. Daarin bevond zich immers een vermogen? Wat moest hij hier in het kantoor van de sheriff doen? Niemand was hier. Maar die Indiaan had toch gezegd dat hij in opdracht van de sheriff had gehandeld? Was hij in een val gelopen? Nee, dat kon niet waar zijn. Het kantoor van een sheriff kon nooit de plaats zijn, die als valkuil dienst deed. Dat wilde er bij een eerlijk mens als Harold Cunningham niet in. Hier was hij veilig. Veilig met zijn geld, tachtigduizend dollar in contanten. Het was een heel’bedrag. Maar toch waren het hotel, de daarbij behorende grond en de vervallen goudmijn meer waard. Zeker het dubbele, zo dacht mr Harold Cunningham. Hij had geluk dat hij dit voor zo’n zacht prijsje kon kopen. Hij had Raven niet gevraagd waarom hij van het waardevolle pand afstand wilde doen. Wat kon het hem schelen? De hoofdzaak was dat hij het pand kreeg. Ja, misschien zou het hem zelfs gelukken om het nog iets goedkoper te krijgen.

Wickenburg was een stad die zich steeds verder ontplooide. Het ‘Golden Gate’ Hotel stond in het centrum van de stad. De grondprijs zou stijgen en het hotel zou van jaar tot jaar meer winst afwerpen. Alleen was het jammer dat het zo onrustig in deze stad was. Hij had gehoord van de dode in de postkoets, van de overval op de veeopkoper, Dickins, en van de dood van de oude Rex Abel, die een gezochte misdadiger bleek te zijn. Wel, misdadigers waren overal. Waarom dus niet in Wickenburg? Sheriff Talbot zou spoedig genoeg de rust en de orde weer hersteld hebben. Maar waar bleef de man van de wet nu? Ook van de Indiaan hoorde of zag hij niets. Zou het toch niet beter zijn als hij terugging naar het hotel? Het hotel dat morgen zijn eigendom zou zijn? Het was reeds laat en misschien keerde de sheriff de eerstkomende uren nog niet terug.

Maar hij kwam. Juist toen mr Cunningham van plan was om het sheriffkantoor te verlaten. De sheriff had een aantal mensen bij zich van wie hij voor het kantoor afscheid nam.

Dan kwam hij binnen. Hij zag er moe en afgetobd uit.

„Wat doet u hier?” vroeg hij verbaasd, toen hij mr Cunningham in het oog kreeg.

„Ik ben Harold Cunningham.”

„Ik ken u niet.”

„Maar de Indiaan heeft mij gezegd, dat ik naar uw kantoor moest komen. Ik moest onmiddellijk het hotel verlaten.” „Welke Indiaan?” „Hij zei dat hij Poema heette.”

Sheriff Talbot schudde zijn hoofd. Poema? Maar waarom... „Maar wat komt u hier doen? Wat wilt u van mij?” „Dat zou ik graag van u willen weten, sheriff. Waarom zou ik in uw kantoor de nacht moeten doorbrengen? Dat was hetgeen de Indiaan zei.”

„Ja... waarom voor de duivel?” barstte sheriff Talbot los. Hij krabde zich op het hoofd en wiste zich vervolgens met een rode zakdoek het koude zweet van zijn voorhoofd. Hij was volkomen de kluts kwijt. Hij kon geen kop noch staart meer aan de vele gevallen, die zich de afgelopen vierentwintig uur hadden voorgedaan, vastknopen. Dat hield geen mens uit. Overal kwam hij voor raadsels te staan. Het ene raadseltje na het andere. Dat was toch geen werk voor een gewone sheriff? Met de koets, toen was het begonnen. Nee, eigenlijk al eerder, de bankoverval van Gil Lamo. En nu was gebleken dat de man die Cortin toen neergeschoten had, helemaal Lamo niet was. Nee, dat was Daniël Abel geweest, de zoon van Rex Abel. En Rex Abel was dood, nadat die eerst Dan Raven had gedood. De dode in de postkoets, Mac Dickins’ dood nadat-ie er met drieduizend dollar vandoor was gegaan. En dan die dode in de buurt van de mijn en tenslotte een dode in die hut. En nog scheen er geen eind te komen aan deze mallemolen. Nee, zolang de Sinclairman in de stad was, ging alles gewoon door. De ene dode na de andere, de ene overval na de andere. Een meisje ontvoerd. Hemel, dat was voor een gewone sheriff niks gedaan.

De Sinclairman scheen een helderziende te zijn. Die wist alles. En Poema scheen hem te helpen. Wel, wanneer de Indiaan mr Cunningham gezegd had dat-ie naar het sheriffkantoor moest komen, dan zou er wel een reden voor zijn. Maar welke?

„U heet dus Cunningham,” bromde hij. „Dat heb ik reeds gezegd.” „Enu bent in Wickenburg...”

Sheriff Talbot sloeg met de vuist tegen zijn hoofd. Hoe kon hij nu zoiets stoms zeggen? Natuurlijk was die man in Wickenburg. Alle duivels, wat voor indruk moest die wel krijgen van de wetsvertegenwoordiger? „Wat komt u in Wickenburg doen?” vroeg hij snel. „Het hotel kopen.” „Welk hotel?”

„Er is slechts één behoorlijk hotel. Het ‘Golden Ga te’ Hotel natuurlijk. Het hotel van Dan Raven.” „Raven is dood.”

„O... nee... een paar uur geleden heb ik ‘m nog in levende lijve gezien.”

„Ik ook, Cunningham. Ik ook. En wanneer het zo doorgaat, dan ben ik morgenochtend rijp voor het gekkenhuis. Erger nog, dan ben ik een lijk. Mijn brein werkt niet meer. Dat is reeds aan het afsterven. Dus u wilt het hotel, waarvan Raven de pachter was, kopen?”

„Raven de pachter? Nee, hij was de eigenaar...” „Raven is nooit de eigenaar van het hotel geweest. Wanneer u het ‘Golden Gate’ wenst te kopen, dan moet u zich wenden tot de eigenaar. Dat is een zekere Henry Globster en die woont in Phoenix. Maar die heeft geld als water en die verkoopt geen baksteen van zijn bezit. Daar ben ik van overtuigd.”

„Wat... wat zegt u me daar?”

„Ik begrijp niet wie u die onzin heeft verteld, mr Cunningham. Dat Raven eigenaar van dat spulletje is. Of bent u bezig mij ook voor de gek te houden? Dat ontbreekt er nog maar aan. Iedereen probeert mij in de maling te nemen.” Voor de deur klonken voetstappen en bijna onmiddellijk daarop kwamen twee mannen binnen. „Ah... gelukkig, daar bent u dan, mr Coll!” riep Talbot opgelucht uit. „En Poema is er ook. Eindelijk kunnen we dan wat opheldering verwachten. Ik hou het niet meer uit. M’n kop tolt als een mallemolen.”

„U bent mr Cunningham, nietwaar?” vroeg Conny Coll. Deze knikte.

„Dan Raven heeft met u contact opgenomen over de verkoop van de ‘Golden Gate’? Beweerde hij dat de ‘Golden Gate’ zijn eigendom was?” „Ik heb het zwart op wit.”

„Dat is bedrog. Raven was slechts de pachter. Hij kon het dus niet verkopen. U mag blij zijn dat wij er bijtijds achterkwamen. Het is echter noodzakelijk dat u vannacht hier blijft. U kunt hier slapen. Ik ga dan naar aw kamer in het hotel.”

„Maar... waarom?”

„Omdat ik beter in staat ben om vanuit een hinderlaag afgevuurde kogels op te vangen dan u. Ik ben er aan gewend. Hebt u nog helemaal niet gemerkt in welk een misdadigers-web u bijna was gevangen? Hebt u de gehele koopsom in contanten bij u?” „In mijn tas, ja.”

„Dan hadden die kerels dus helemaal geen koopovereenkomst nodig. Een snel mes of een vlugge kogel en u was het geld allemaal kwijt geweest.”

„Wat?” riep Talbot uit. „Bestaat er dan zoveel gemeenheid op deze wereld? Man, Cunningham, wees blij dat kolonel Sinclair zijn beste man naar Wickenburg heeft gestuurd. Nu brengen we er tenminste het vege lijf af. Anders hadden die bandieten u vermoord. Ja, en mij zouden ze ook nog te pakken hebben gekregen.”

„Een waar woord,” zei Poema, de Indiaan. „De vuurdans is begonnen. Morgen wordt-ie afgesloten. Morgen is een grote dag.”

Conny Coll had het kantoor inmiddels reeds weer verlaten. Aarzelend volgde de Ogallala hem. Maar in de deuropening draaide hij zich nog even om en sprak: „Wij kennen allen het hoofd van de Sterrenbende. Maar toch zullen we verbaasd zijn. Dat staat geschreven in de sterren.” Dan verliet ook hij het vertrek. Sprakeloos staarde sheriff Talbot hem na. „Wie was die blonde jongeman?” vroeg mi Cunningham. Hij begreep nog steeds niet goed waarom hij hier moest blijven en waarom die jongeman het gevaar ging trotseren dat op zijn hotelkamer schuilde.

„Dat is de Sinclairman, Conny Coll,” antwoordde sheriff Talbot.

„Conny Coll? Maar van hem heb ik een heleboel gehoord. O, maar nu begrijp ik alles. Als Conny Coll het zegt, bevond ik me inderdaad in levensgevaar. De hemel zij dank dat hij hier is en mij op tijd kon waarschuwen.”

„Laten we de hemel eerst danken wanneer de nacht voorbij is.”

„En dat waren wijze woorden van de sheriff van Wickenburg. De stad lag in de nachtelijke stilte. De bewoners van Wickenburg sliepen reeds lang. De huizen lagen in het donker. De rust scheen weergekeerd in het stadje. Alleen in een gebouw was er nog volop leven. Dat was in het ‘Golden Gate’ Hotel. De muziekautomaat speelde nog steeds. Nu een oud cowboyliedje dat iedereen kende en dat overal gezongen werd.

Ook in het kantoor van de sheriff brandde nog licht. Talbot zou deze nacht ook niet aan een welverdiende rust toekomen. Een paar donkere gestalten slopen het sheriffkantoor voorbij en verdwenen in het nachtelijk duister. Eigenlijk zou het stil moeten zijn in de ‘Golden Gate’ omdat Raven dood was. Maar waarom zou men om Dan Raven moeten treuren? Dat deed niemand. Niet de stamgasten, niet de barman Joe Hutter. Er was immers al weer een nieuwe pachter? De zaken gingen gewoon door. Ellis Grant was nu de pachter van de ‘Golden Gate’. Dat stond op een vel papier. Wanneer Dan Raven om de een of andere reden niet meer in staat zou zijn om het hotel te leiden, dan was Ellis Grant zijn opvolger, zo stond er geschreven. En Dan Raven was niet meer in staat om zijn krachten aan het hotel te geven. Zeker, er werd wel over Dan Raven gesproken. Men begreep de hele zaak nog niet goed. In iéder geval moest de oude Abel toegang tot zijn kamer hebben verkregen en hem hebben uitgedaagd om het uit te schieten. Wel, Dan Raven had aan het kortste eind getrokken. En de oude Abel aan het langste, hoewel dat ook niet erg lang was. Want de oude Abel had ook spoedig de laatste adem uitgeblazen. Maar waarom had die oude man Dan Raven uitgedaagd? Op die vraag kon niemand antwoord geven. Het werd later en later en de stamgasten verdwenen een voor een. Ja, sommigen hadden gehoord dat er in de goudmijn, die ook tot het hotelbezit behoorde, ook wat was gebeurd.

Maar de mannen van de posse waren niet te bewegen geweest ook maar iets los te laten. Nu, morgenvroeg ging de zon weer op en dan zou men alles wel horen. De barman had de glazen gewassen en gedroogd en alles netjes opgeborgen. Hij wierp een onderzoekende blik op Ellis Grant die echter nog geen aanstalten maakte om de saloon te verlaten en zijn privévertrekken op te zoeken. De barman schudde het hoofd. Wat was een mensenleven toch kort. Dan Raven was enige uren geleden nog een man die in het volle leven stond. En nu? Nu zat daar reeds een ander die zijn plaats ingenomen had. Wat betekende een mensenleven eigenlijk? Heel weinig. De barman zei dat het tijd voor ‘m was om ook eens naar bed te gaan.

„Zijn alle gasten binnen?” vroeg Ellis Grant. „Allen,” bevestigde Joe Hutter. „Niemand ontbreekt er dus?” „Nee.”

„Ook mr Cunningham niet?” „Die is reeds heel vroeg gaan slapen.” „Goed zo,” zei Ellis Grant en de barman verliet de gelagkamer. Nog één man zat er aan de tapkast. Dat was Rode Pat. Hij lag met het hoofd op de bar en scheen te slapen. Voor hem stond een lege fles. „Pat... wordt eens wakker!”

De man met het vuurrode haar hief langzaam zijn hoofd op en keek Ellis Grant met lodderige slaapogen aan.

„Ik ben wakker. Wanneer starten we?”

„Het is zover. Cunningham is op zijn kamer. Daar heeft-ie ook z’n mooie dollartjes. Alles is stil. Ik ga sluiten dan hebben we een goed alibi. Waar is Reg?”

„Die moet morgen dat zaakje in de bank van Perry Cortin opknappen. Ha, we hebben een paar vette kluiven te verwachten.” „Waar is de chef?” „Weet ik niet.” „Hij heeft gelijk gehad.”

„Met die dode Dan Raven... ja, ja, hij is nog niet zo stom. En het gaat niet zonder zijn raad. Dat weten we nu weer. Hij weet alles beter dan wij.”