Hoofdstuk 1

Meer dan twee maanden was het nu geleden, maar Perry Cortin herinnerde zich deze dag alsof het gisteren was. De zaak was afgedaan en was door de bewoners van Wickenburg allang vergeten. Andere gebeurtenissen hadden hun aandacht getrokken. Gebeurtenissen waarbij zij rechtstreeks betrokken waren. Wat ging hun de dood van een vreemdeling aan?

De eerste tijd was Cortin volkomen van zijn stuk geweest. Zelfs zijn beste vrienden kenden de stille, vriendelijke man met het ernstige gelaat en de grijze ogen, die zo scherp en onderzoekend op je gelaat gericht konden zijn, niet meer. Niemand in Wickenburg had kunnen denken dat de dood van een vreemdeling zo’n verandering bij Perry Cortin teweeg kon brengen. Ze begrepen het niet en ze namen ook niet de moeite om achter het raadsel van hun medeburger te komen. Ieder moest maar voor zichzelf zien hoe hij door het leven kwam. Cortin probeerde aanvankelijk door hard te werken zich van de herinnering te bevrijden. En dat scheen hem nu tamelijk wel te zijn gelukt. Het gebeurde steeds minder vaak dat het gelaat van de man voor zijn geestesoog verscheen. Dat starre gelaat, waarop doodsangst was te lezen en die met een afgrijslijke doodskreet was gestorven. Met een kogel in het hart. Een kogel, die uit Perry Cortin’s Colt was gekomen. Nog nooit in zijn leven had Perry Cortin een mens op deze verschrikkelijke manier zien sterven. Het was ook de eerste maal geweest dat hij op een mens had geschoten. Soms, wanneer hij aan dit ogenblik dacht, dan was hij van mening dat het zo toch niet verder kon gaan. Als je tweeëndertig jaar was, dan kon je toch niet blijven denken aan dat droeve voorval. Zelfbeklag had geen zin. Niemand van zijn medeburgers in Wickenburg had het betreurd dat hij een mens had gedood. Niemand beweerde dat Perry Cortin onrechtvaardig had gehandeld.

Zijn huis lag aan de rand van het stadje, daar waar de vruchtbare weiden begonnen. Er was daar een stal, een voorraadschuur en een corral waarin de reservepaarden voor de postkoets verbleven. Perry zei dikwijls dat het een veel te groot huis voor hem was. Hij wilde het wel verkopen en in het centrum van het stadje een nieuw, maar kleiner huis kopen. Het was een stadje met weinig bedrijvigheid, hoewel zich in de laatste jaren hier enige handelaars en kooplieden hadden gevestigd. Maar er zou nog heel wat water door de Tolar Creek moeten vloeien alvorens men ervan kon spreken dat Wickenburg een stad was geworden.

Perry had zo af en toe wel eens geprobeerd om een huisje in het centrum te krijgen, maar het was hem niet gelukt. Soms had hij plannen om een huis te laten bouwen. Maar het bleef bij plannen. Toen hij vierentwintig jaar oud was, was hij naar Wickenburg gekomen. Hij was toen nog een jonge, levenslustige kerel geweest. Waarom hij speciaal naar Wickenburg was gegaan en daar was gebleven, daar had Perry geen verklaring voor. Misschien had het prachtige landschap om Wickenburg indruk op hem gemaakt en hem daarom doen blijven? Of waren het de mensen, die hier woonden? Hij had destijds makkelijk een baantje gekregen als assistent van de posthouder van Wickenburg. En toen deze door een ongelukkige trap van een paard overleed, werd Perry zijn opvolger. De burgerij was zeer tevreden over hem. Hij was een eerlijke jongeman en hij zou zich zeker niet vergrijpen aan de goudtransporten.

Wickenburg was het laatste station naar het achterland, waar die talrijke, kleine goudmijnen zich bevonden. Vandaar kwamen dikwijls waardevolle transporten naar het stadje. Van Wickenburg ging het dan verder naar het Oosten. Perry Cortin had dus een vertrouwenspositie in de stad. Reeds een jaar of drie, vier rolden de wagens tussen de mijnen en het stadje heen en weer. Maar daarna werd het anders. De lonen gingen zo ver omhoog dat de exploitatie van de mijnen niet meer lonend was en de ene na de andere mijn werd stilgelegd. Daardoor kwam een heleboel gereedschap in Wickenburg terecht en dit werd vaak voor een spotprijs verkocht. En nu dachten de bewoners van Wickenburg nog maar hoogst zelden aan die tijd, toen het geld bij de mijnwerkers heel los in de zakken zat. Wickenburg en omstreken leefde nu hoofdzakelijk van de veefokkerij. Maar daarvan werd men niet rijk.

Aan een kant was Perry Cortin blij geweest dat de goudtransporten niet meer kwamen. De grote verantwoordelijkheid drukte zwaar op zijn schouders. Zo nu en dan kwamen er een paar overvallen voor. Het waren echter slechts kleine overvallen en het verlies werd meestal door de verzekering gedekt. Maar nu de mijnen niet meer geëxploiteerd werden, kreeg Perry Cortin geen premies meer wanneer hij met succes een goudtransport op de plaats van bestemming had weten te krijgen. Gelukkig was er spoedig een andere bron van inkomsten gekomen. Op een dag waren een paar heren van de Montana Trading Bank naar Wickenburg gekomen en zij hadden hem het aanbod gedaan om als filiaalhouder op te treden van de Montana Trading Bank in Wickenburg. Perry Cortin had die baan met beide handen aangenomen. Hij kreeg een brandkast in zijn kantoor en zij stuurden Archie Howard als kassier om hem bij de bankwerkzaamheden als deskundige bij te staan. En het duurde niet lang of de eerste stortingen werden op het filiaal van de bank gedaan. Perry Cortin stond bekend als een eerlijke kerel en iedereen vertrouwde hem volkomen. Waar kon men zijn geld dus veiliger laten bewaren dan in de kluis van Perry Cortin’s bankfiliaal? Bij een man, die jarenlang voor een veilig transport van de vele goudzendingen had gezorgd?

Behalve Howard woonde ook nog een Indiaan in Perry Cor-tin’s huis. Hoe zijn werkelijke naam was, wist niemand in het stadje en de omgeving. Hij was een magere, enigszins gebogen man van een moeilijk te gissen leeftijd, met lang zwart en grijs haar dat als een helm over zijn hoofd groeide. De mensen spraken hem met Poema aan. Hij was geheel een man van het rode ras. Hij had hoge uitstekende jukbeenderen, een scherpe gebogen adelaarsneus en twee fonkelende ogen die niets misten. Bijna nooit voerde Poema een lang gesprek. Nog nooit had Perry de Indiaan met een van zijn rasgenoten samen gezien. Het was moeilijk om zijn werkzaamheden in en om het huis van Perry Cortin te beschrijven. Hij hield zich bezig met het voeren van de paarden en het andere vee, hield het huis schoon en bewaakte de kluis. Hij deed ook boodschappen, maakte zich in de keuken verdienstelijk en deed ook allerlei karweitjes voor Cortin en Howard. En wanneer de nood aan de man kwam, ging hij ook mee als bijrijder van de postkoets. Poema was een Ogallala uit het gebied van de Black River.

Wat hem had bewogen om zijn geboortegrond te verlaten en naar Arizona te trekken, kon Perry Cortin met geen mogelijkheid vertellen. Hij had Poema daarover wel eens vragen gesteld maar de Indiaan had steeds een ontwijkend antwoord of geen antwoord gegeven. Kort nadat Cortin filiaalhouder van de Montana Bank werd, was hij op een mooie ochtend voor het huis van Perry Cortin verschenen. Hij had lange tijd naar het huis en de corral gekeken. Hij droeg zijn weinige bezittingen in een bonte doek om zyn rug geknoopt. „Ik zal voor je paarden zorgen, mister,” had Poema plotseling tegen Perry Cortin gezegd. „Dertig dollar per maand. Goed?”

„Prima. Hoe heet je?”

„Men noemt mij Poema, mister.”

Een half uur later zag Perry hoe de Indiaan al bezig was met een roskam de huid van de paarden als een spiegel te doen glanzen alsof hij jarenlang nooit iets anders had gedaan. Eerst ging Poema een slaapplaatsje zoeken in de stal. Maar al spoedig drong Perry Cortin er bij de Indiaan op aan dat hij ergens in het huis zou gaan slapen. Het kon geen kwaad om nog een derde man onder zijn dak te hebben, Tenslotte bevonden zich af en toe zeer veel dollars in de kluis en bandieten konden wel -eens tot de overtuiging komen dat het de moeite waard was om bij Cortin te gaan inbreken. En zo maakte Poema zich nuttig in het Cortin-huis. Hij viel heel weinig op. Perry Cortin vroeg zich soms verwonderd af of de man nog wel in zijn huis woonde. Alleen Archie Howard had een hekel aan de Ogallala.

„Die kerel heeft een masker voor zijn gezicht, mr Cortin,” bromde de kassier vaak. „Hebt u hem wel eens zien lachen? Ik voorspel dat we nog eens de grootste moeilijkheden met hem krijgen. Listige slangen zijn het, die roodhuiden.” „Poema is in orde,” beweerde Perry Cortin dan. „Hij is te vertrouwen en hij is waakzaam. Jij hebt trouwens op iedereen altijd wat aan te merken, Howard.”

„Nou ja,” gaf deze toe, „misschien heb ik het mis. Maar ik mag die kerel niet.”

Een half uur geleden was de zon opgegaan. Het zou weer een verzengend hete dag worden. Er was geen wolkje aan de blauwe lucht te bekennen. Perry wierp een blik op zijn horloge. Over een uur zou de postkoets uit Rowood Wickenburg binnenrijden. Wel, dan kon hij nog wel even bij sheriff Talbot langs gaan. Misschien had die nog een brief om mee te geven.

Bij de waterpomp stond de Ogallala. Hij hief de hand op bij wijze van groet.

„Twee paarden van Rowood, Poema. Om zeven uur zal de postkoets wel hier zijn.” „Ik weet het...”

„En mrs Reynold verzocht om haar koffer hier te brengen. Zij gaat met de postkoets naar Mayhill. Ik geloof dat een dochter van haar daar trouwt.” „Ik zal de koffer halen.”

„Goed. Later kun je dan een paar boodschappen voor me doen. En bij Flemming moet je eens kijken of die wagenas al gerepareerd is.”

Er waren praktisch nog geen mensen op straat. Hier en daar werd een raam opengeschoven. Twee cowboys kwamen van het westen uit Wickenburg binnen.

Perry hoefde niet ver te lopen. Het was van zija huis ongeveer driehonderd meter naar het kantoor van de sheriff. Het was een heel gewoon houten gebouw met een veranda er voor. Naast de deur, die naar het kantoor van de sheriff leidde, was een groot zwart bord en daarop bevonden zich enige bekendmakingen. Ze waren door de wind en de zonnestralen zo geel en smerig geworden, dat je nauwelijks meer kon lezen wat er op stond. Maar de burgers van Wickenburg hadden geen belangstelling voor die vergeelde, opgeplakte biljetten. „Binnen!” brulde Talbot, toen Perry klopte. „Aha, Cortin, ik ben me nog aan het scheren.”

„Ga rustig door, man. Vertel me, heb je nog post voor Mayhill? Het is vandaag woensdag.”

De sheriff, die nu geheel ingezeept was, knikte in de richting van zijn bureau.

„Daar ligt alles, Perry. Doe er een touwtje om, anders raken ze onderweg misschien nog wat kwijt.”

„Dat zou dan de eerste keer zijn,” antwoordde Perry Cortin. „En wie heeft er nou belangstelling voor de post van een sheriff? Of is er iets waardevols bij?”

„O nee,” bromde de sheriff, terwijl hij zijn mes aanzette. „Niet voor ‘n dollar van waarde.”

„Overigens,” ging Perry Cortin verder, „hoe zit het nu eigenlijk met die zaak van Gil Lanio? Niks meer van gehoord, sheriff?”

„Niks,” bromde sheriff Talbot. De rechterhelft van zijn gelaat was schoon. Nu begon hij aan de linkerkant. „Ik heb de hele zaak in handen van de districtssheriff gegeven. Ach, die zaak had niet zoveel om het lijf.” „Ik weet het,” zei Perry kortaf.

„Natuurlijk bestaat de mogelijkheid dat de districtssheriff toch nog een onderzoek gelast. Maar ik geloof daar niet in. Je maakt je te veel zorgen daarover, Perry.” „Waarschijnlijk wel.”

Terwijl sheriff Talbot voortging met zijn linkerwang schoon te schrapen, begaf Perry zich naar het bureau en liet de brieven door zijn vingers glijden.

„Wanneer je een ogenblik tijd hebt, Cortin, kun je wel wat water voor de koffie opzetten. Koffie met brandy... ja, die héb ik ook. Wat denk je daarvan?”

„Daar denk ik heel goed over, maar helaas heb ik geen tijd, Talbot. Mrs Reynold wil met de postkoets mee en Poema zou haar koffer halen. Maar als hij dat ding vergeet... ach, er is altijd zoveel te doen voordat de postkoets vertrekt. Je moet altijd oppassen dat je niets vergeet mee te geven.” „Meen je werkelijk dat ze met de postkoets meegaat, Cortin? Tjonge, wat ‘n moeilijk mens is dat toch, hè? Ik heb al zoveel last met ‘r gehad. Verschrikkelijk.”

Perry Cortin lachte. Ja, mrs Reynold was een lastig persoontje. ‘n Heleboel mensen in Wickenburg kregen het op de zenuwen, wanneer ze haar ontmoetten. Ze stak overal haar neus in. Ze bemoeide zich met zaken, die haar niets aangingen en ze werd woedend als men zich niets van haar raadgevingen aantrok. Ja, ja, mrs Reynold was in zekere zin een plaag voor het stadje.

„Ze wil voor een poosje naar Rowood, sheriff.” „Dat is ze nou al meer dan drie maanden van plan,” zei Talbot. „En waarom zou ze er nu vandaag heengaan? Nee, ik geloof er niet meer in. Let maar eens op mijn woorden. De koets vertrekt vandaag zonder mrs Reynold. Wedden om een halve fles brandy?”

„Aangenomen,” zei Perry Cortin. Sheriff Talbot was nu eenmaal dol op wedden. Iedereen in Wickenburg wist dat. Maar iedereen wist ook dat sheriff Talbot doorgaans de verliezer was.

„Ik denk dat ik maar naar de overkant, naar Raven ga, en daar een ontbijt bestel. In m’n eentje ontbijten en koffie drinken, nee, dat is niks voor mij. Jij wilt me blijkbaar geen gezelschap houden...”

„Ik moet nog een paar dingetjes opknappen voor Mayhill. Meestal heeft de middagpost vertraging. Dat komt van de aansluiting in Garmond. Het klopt daar niet altijd. Nee, het gaat werkelijk niet, sheriff. Een andere keer.” „Goed. Wanneer er bij de post nog wat wezen mocht, breng je het me dan? Het beste zou zijn als je die papierwinkel verbrandde. Ik heb een verschrikkelijke hekel aan al dat papier. Kijk daar toch eens. Al meer dan vier dagen ben ik ermee bezig. Ik zie de zon niet meer. Zou jij dat smerige werk doen voor tweehonderdtien in de maand?”

„Ik niet,” zei Perry lachend. „Bovendien geloof ik niet dat ik geschikt zou zijn voor het baantje van sheriff.” „Ach kom, iedereen kan hier sheriff zijn. Heb ik je wel eens verteld wat ik vroeger deed? Allerlei baantjes. Ik ben eens veeopkoper geweest. Mensen nog aan toe, dat was me een geschiedenis. Het zaakje ging scheef en ik had geen rooie cent meer. Ik zat in de buurt van de Mexicaanse grens en ik had geen geld meer om nog een treinkaartje te kopen. Ja, aanvankelijk ging alles goed. Ik was een goeie veekoper. Tenslotte was het niet mijn geld waarmee ik zaken deed. Later kreeg ik een baantje als spoorwegdetective. Ik kon toen op een goedkope manier naar het noorden reizen. Klinkt goed, hè? Maar ik moest natuurlijk achter kerels aan die hier of daar gratis met de trein trachtten mee te rijden. Tussen de wielen en zo. Maar ik had te veel medelijden met die arme sloebers, weet je. Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om die arme jongens van de trein te schoppen en... wel, dat werd natuurlijk mijn ongeluk. Op de duur wist iedereen, dat men op de trein waarmee ik reisde geen gevaar liep om er afgeschopt te worden en de spoorwegdirectie oordeelde toen dat ik niet geschikt was voor mijn baantje. Ja, ja, het was geen makkelijk leventje voor me. Soms kon ik echter met een tien dollarbiljet m’n pijp aansteken en dan weer had ik geen dollarcent voor een droog stuk brood. Geloof je nu dat ik blij ben een baantje als sheriff te hebben gevonden? Je krijgt tenminste regelmatig je centen.” „Wanneer je erg op je rust gesteld bent, ja.” „Maar ben ik daarop gesteld?” vroeg Talbot. „Ik heb in mijn leven altijd de strijd gezocht. Ik heb altijd willen vechten, maar ik vond verveling. Ja, ik dacht dat je als sheriff wel eens wat te vechten kreeg. Maar het klopte niet. Het is allemaal anders uitgekomen, dan ik gedacht had. Nee, ik beklaag me niet over Wickenburg. Het is werkelijk een fatsoenlijk stadje. Maar het verveelt me hier. Werkelijk, af en toe voel ik de lust in me opkomen om zo maar te vertrekken. Waarom doe ik het eigenlijk niet?”

„Ja, ja, dat gevoel bekruipt me ook wel eens,” gaf Perry Cor-tin toe. „Ik heb wel eens een bepaald doel voor ogen gehad, maar het kwam allemaal heel anders uit. Je verliest het doel tenslotte uit het oog en je gaat een heel andere toekomst tegemoet..”

„Ja, zo is het,” bromde Talbot, en wierp de handdoek waarmee hij zijn gelaat had afgedroogd in een hoek. „Een doel. Maar het heeft geen zin om je een bepaald doel te stellen. Je bereikt het nooit. Maar jij hebt alles wat je je maar wensen kan, Cortin. Je hebt geld en je bent nog jong. Jij hebt nog een heel leven voor je. Maar ik? Ik ben te oud om nog van een mooie toekomst te kunnen dromen.”

„Waarschijnlijk denk je dat ik nog een mooie toekomst voor me heb, Talbot, maar ik ben al tweeëndertig. Te oud om werkelijk jong te zijn en te jong om verstandig te zijn. Eigenlijk wil ik niet in Wickenburg blijven. Ik zou er ook wel willen uitbreken. Maar aan de andere kant...” „Man, hou opl Jij bent nog een groentje bij mij vergeleken. Als men een poosje naar jou luistert, dan krijg je zin om je kop door een strop te steken en jezelf op te hangen.” „Kom eerst bij mij, voordat je zoiets doet,” zei Perry Cortin lachend.

„Ik hou niet van zelfmoorden en begrafenissen. Misschien vinden we samen wel een uitweg. En zo niet, wel dan zouden we misschien samen iets onverstandigs kunnen doen.” „O nee,” antwoordde Talbot. „En wat bedoel jij met ‘iets onverstandigs?”

„O, het is daarvoor nog te vroeg. Laten we eerst nog proberen het beste ervan te maken. Misschien is Wickenburg toch niet het eindstation voor ons.”

„Voor mij wel,” zei sheriff Talbot somber. „Ik ben over de vijftig, vergeet dat niet. Enne... vergeet ook die brieven niet, Cortin. Zeg, die zaak van Gil Lamo... ik bedoel, je maakt jezelf toch geen verwijten meer?” „Ach wat...”

„Nee, ik wil een eerlijk antwoord van je. Ik heb het recht om een eerlijk antwoord van je te verlangen. Ik mag je graag, Perry, dat mag je best weten. Ik geloof dat je te gevoelig bent. Dat is niet goed wanneer men nog maar juist dertig is. Het was noodweer. Iedereen weet dat. Jongen, geloof me, jou treft geen enkele blaam. Enne... wanneer je je hart eens wilt luchten, dan kun je altijd bij mij terecht. Afgesproken?” „Bedankt, Les.” „Aha, zo mag ik het horen.”

Talbot lachte en zwaaide Cortin na toen deze vertrok. Vervolgens ging hij achter zijn schrijfbureau zitten en prevelde: „Een fijne jongen, die Cortin.”

Ja, tenslotte kon je met Perry Cortin verstandig praten zonder dat je er een fles whisky bij hoefde te halen. Hij was een goede vriend, die Perry. Bovendien, Perry was een vreemdeling in Wickenburg en dat was hij, sheriff Talbot, ook. Nee, niemand in Wickenburg liet dat ooit blijken, maar toch voelde je het zo nu en dan. Dan voelde je dat er een scheidsmuur tussen jezelf en de bewoners van het stadje was opgetrokken. Hij wierp een blik door het raam over de door de zon overgoten straat. Perry Cortin liep nu ongeveer dertig meter verderop, midden over de straat. Een stevige kerel, die zijn mannetje stond.

Langzaam doopte Leslie Talbot zijn pen in de inktpot, schreef met fraaie letters zijn naam onder een formulier, vouwde het open en legde het terzijde. Misschien nog een dag flink doorwerken en dan was hij door zijn schrijfwerk heen.