Hoofdstuk 2

Reeds urenlang hobbelde de postkoets over de slechte weg. De bruggen over de kleine riviertjes kreunden en kraakten wanneer de donderende paardehoeven het hout raakten en het zware gevaarte er over heen raasde. Dan slingerde de weg zich door een dicht woud om geleidelijk te klimmen naar een hoge heuvelkam. Vier krachtige paarden trokken het gevaarte voort.

„We hebben het weer voor elkaar gekregen,” zei Floyd Patterson grijnzend. „Precies op tijd.”

Floyd Patterson was de postrijder van de lijn die via Wickenburg en Mayhill naar Standford leidde. „Ze kunnen de klok op ons gelijk zetten. Dan. Over hoogstens een half uur zijn we weer in Wickenburg. Het laatste stuk hebben we behoorlijk kunnen doorrijden. Hé, daar gaat-ie!”

De wagen hotste en schommelde gevaarlijk heen en weer. De wielen aan de rechterkant waren over een dikke boomtak gegaan. Achter Floyd Patterson klonk een woedende uitroep. Een passagier luchtte zijn woede over het schudden van de wagen. Patterson haalde de schouders op. Tenslotte kon hij het niet helpen dat de weg slecht was. Daar moesten de passagiers maar aan wennen. Niemand verplichtte hen om gebruik te maken van de postkoets.

In de postkoets zaten vier mensen op de groenfluwelen bankjes. Drie mannen en een vrouw. Een van de mannen hing als een dode in zijn hoekje. Hij sliep ondanks het hossen van de wagen. Zijn hoed lag over zijn gezicht. Niets scheen hem in zijn slaap te kunnen storen. Het was alsof hij deze rit niet voor de eerste keer meemaakte. Hoe oud hij was, was moeilijk te schatten. Alleen de kleding wees er op. Hij droeg een grof wollen hemd en een katoenen broek. De tweede man was klein en had grijs, bijna wit haar. Hij zou de zestig zeker reeds gepasseerd zijn. Zyn gelaat was een en al rimpel en twee donkere, onrustige ogen brandden in hun kassen. Zijn vingers speelden nerveus met een gouden horlogeketting. Zijn ogen waren steeds op het landschap gericht dat aan hem voorbijgleed.

De derde man was krachtig gebouwd. Hij had zeer brede schouders. Hij had een hard en verweerd gelaat, waarover een lang vuurrood litteken liep. De dichte wenkbrauwen kwamen op de neuswortel samen. Hij droeg een lange geklede jas, een geel vest en een broek met smalle pijpen, die in de schachten van zijn halflange laarzen waren gestoken. Gedurende de reis had hij niet één keer zijn breedgerande Stetson van het hoofd genomen.

Hij had getracht een gesprek aan te knopen met het jonge meisje, maar dat scheen niet op een gesprek gesteld te zijn en tenslotte gaf hij zijn pogingen op. Hij stak een zwarte sigaar op en deze verspreidde zo’n stank dat zijn medereizigers af en toe afkeurende blikken op het smeulende voorwerp wierpen. Het meisje had ook alleen maar belangstelling voor het landschap dat zich voor haar ogen ontrolde. Ze had geen belangstelling voor haar medereizigers. Waarom ook? Ze reisden enige uren samen en dan zagen ze elkaar waarschijnlijk nooit weer. Waarom dan een gesprek over koetjes en kalfjes met hen te beginnen?

Maar nu scheen ze toch genoeg te hebben van het naar buiten kijken. Ze haalde een tijdschrift uit haar tasje en begon er in te bladeren. Ze kon ongeveer twintig jaar zijn. Ze was slank en goed gebouwd, had donker haar en een knap gezichtje. Haar prachtige haar hing van achteren op haar schouders. Haar japon was van zeer eenvoudige snit en toch stond die haar uitstekend. Ze droeg geen enkel overbodig sieraad. Plotseling ging de postkoets langzamer rijden. De reizigers hoorden hoe Patterson een vloek uitstootte. De jongeman met het litteken over zijn gelaat sloeg een der panden van zijn geklede jas opzij en greep naar zijn zware Colt. Vervolgens stak hij zijn hoofd voorzichtig door het geopende raampje van de koets en riep de voorman iets toe.

„Een overval?” stootte de oude grijze man uit. „En ik heb nog wel zeshonderd dollar bij me. Maar men heeft mij gezegd dat er nog nooit een overval in dit gebied heeft plaatsgevonden. Denkt u werkelijk dat we voor een overval staan, miss?” „Vraag het aan die jongeman,” zei het meisje. De jongeman met het door het litteken geschonden gelaat had zich juist weer op zijn zetel laten terugvallen.

„Geen overval,” zei deze grijnzend. „Een nieuwe passagier waarschijnlijk. Ginds staat iemand aan de kant van de weg en die wil waarschijnlijk meerijden. Wees maar niet bang, miss... op deze route is nog nooit wat gebeurd zolang ik meereis. Ja, ik reis een paar maal per maand met deze postkoets.”

„Waarom draagt u dan een Colt?” wilde de oude man met het grijze haar weten.

„Wanneer er toch een keer geschoten wordt, dan schiet ik ook. Ik vertrouw niemand. Het is een harde tijd. Je kunt natuurlijk nooit weten wat er gebeurt. En ik heb geen zin om me zo maar als een dolle hond te laten neerschieten.” Floyd Patterson minderde steeds meer vaart. „‘r} Mooie boel,” bromde hij. „Waarom moet die vent nou onderweg instappen? Al dat oponthoud, wat koop ik daar voor? Ha, je zult zien dat die wil afdingen op het reisgeld.” Voor hen op de weg zwaaide een man met beide armen. Ja, hij wilde kennelijk meerijden. De bijrijder trok aan de rem. Tenslotte kwam de postkoets tot stilstand. Patterson’s ogen gleden onderzoekend over het gelaat van de vreemdeling, die hem had gedwongen te stoppen. Het was een man van middelmatige lengte. Hij droeg een woeste snor en had een sterk ontwikkelde onderkaak. Hij bukte zich en nam zijn geweer op dat hij op de grond had gelegd. Hij scheen verder geen bagage bij zich te hebben. Alleen een Winchester en een Colt. „Waar moet je heen?” snauwde Floyd Patterson. „Naar Wickenburg. Is er nog een plaatsje vrij?” „Misschien wel. Wat voor de duivel doe je eigenlijk hier zonder paard? Weet je wel, dat wij niemand onderweg mogen oppikken? Misschien word je wel gezocht door de wet. Maar als je geintjes met ons wilt uithalen... dan verzeker ik je dat ik een behoorlijke portie lood voor je heb.” Hij klopte met de hand op de zware Wabbley-buks, die naast hem op de bok lag.

„Ik voel er eigenlijk niet veel voor om je mee te nemen,” vervolgde de voerman, terwijl hij de vreemdeling argwanend aankeek. „Het bevalt me niet dat jij je hier midden in het bergland bevindt zonder een paard...” „Hé, wacht eventjes... mijn paard is van een rotspad gestort. Een poema heeft het waarschijnlijk schrik aangejaagd. Ik was even afgestapt om wat water uit een bergbeekje te drinken... wel, ik sta hier al vijf uur en ik betaal natuurlijk voor de reis naar Wickenburg.”

„In die tijd had je Wickenburg te voet al kunnen bereiken,” zei Patterson, die de man nog steeds niet vertrouwde. „Maar niet met zo’n voet, mannen,” zei de man en hij wees op zijn linkerbeen. Hij had een natte halsdoek om de enkel gewonden.

„Ik heb m’n enkel verstuikt. Is helemaal dik. Ik kan er haast niet op lopen.”

„Hm... nou, rij dan maar mee.”

„Is drie dollar genoeg voor je, voerman?”

„Ja, dat is wel genoeg,” bromde Patterson. „Hoe heet je?”

„Grant.”

De man gaf de voerman een vijfdollar biljet en toen deze hem twee dollars terug wilde geven, schudde de man zijn hoofd. „Delen jullie de rest maar,” zei hij tegen Floyd Patterson en de bijrijder. „Bedankt.”

De man klom nu moeizaam in de postkoets. De voerman boog zich zijwaarts om te kijken of het ging. Zodra de nieuwe reiziger de deur achter zich had dichtgeslagen, zette het vehikel zich weer in beweging.

„Goeie morgen,” zei Ellis Grant, terwijl hij zich naast de jongeman met het litteken liet neervallen. Hij schoof zijn gewonde been ver naar voren. De loop van de Winchester omklemde hij met beide handen.

„Ik verloor mijn paard,” vervolgde hij. „‘n Stomme geschiedenis. Waarschijnlijk een poema, die het deed schrikken. Het stortte van een rotspad in de diepte. Gaan jullie allemaal naar Wickenburg?”

„Ja,” zei de jongeman met het litteken over zijn gelaat kortaf. De andere mannen knikten slechts, maar het meisje zei: , Ja, ik ga naar Wickenburg. En u?”

„Ook. Ik woon daar. Een aardig stadje. Rustig, vredelievend. Nooit heibel.”

Dan wees hij op de man in de hoek die nog steeds sliep. „Wat is er met hem aan de hand?”

„Slaapziekte,” zei de jongeman met het litteken grijnzend. „Misschien dat we hem er af kunnen helpen als we in Wickenburg aankomen.”

„We zijn er gauw,” zei Ellis Grant. „Nog een klein acaciabos en dan over de heuvelkam. Vandaar kun je de huizen reeds zien liggen. Wanneer jullie een behoorlijk onderdak zoeken, dan kan ik jullie de ‘Golden Gate’ aanbevelen. Eersteklas verzorging en niet duur.”

„Dan ben jij zeker de baas van die ‘Golden Gate’?” „0 nee. Dat is een zekere Raven. Ik heb niks met dat hotel te maken. Ik gaf jullie zo maar een advies.” , „Hm... bedankt,” zei de oude man met het witte haar. „Niks te danken. Tenslotte... waarom zou je je medemens niet helpen, hè? Ja, ja, Wickenburg is een aardig stadje. En het wordt een stad in de toekomst, daar ben ik van overtuigd. Het groeit en bloeit. Over een jaar of vier, vijf zal het zeker twee of drie keer zo groot zijn.”

„Ooh! Kan die kerel dan niet beter uitkijken!” snauwde de jongeman met het litteken, toen de postkoets met een wiel door een diepe kuil reed en de inzittenden bijna van hun plaatsen werden geslingerd.

Hij sprak zo luid dat Floyd Patterson de woorden door het open raampje hoorde.

„Moet je in het vervolg een kussen van huis meenemen!” snauwde Patterson. „En nou geen gemopper meer, hè? Anders zet ik je er uit en dan kun je de rest van de weg gaan lopen!”

Nu begon de weg langzaam te dalen en werd ook veel beter. Op dit laatste stuk tot Wickenburg waren niet veel oneffenheden meer. Een poema, die even star naar het aanrollende gevaarte had gekeken, verdween plotseling met een grote sprong in het struikgewas langs de kant van de weg. En nu zagen de reizigers reeds de eerste corrals van Wickenburg. Kleine kudden vee graasden op de vruchtbare weiden. Enige cowboys reden in een dolle vaart over de vlakten. „Wickenburg is het centrum van dit district,” verklaarde El-lis Grant bereidwillig. „Dat heeft men zelfs van de kant van de posterijen ingezien. Jullie moeten in de stad van koets verwisselen wanneer jullie verder willen. Maar het zou goed zijn als jullie een paar dagen in Wickenburg bleven. Gezonde lucht, mensen. Hoe zit het eigenlijk, blijven jullie in Wickenburg of gaan jullie allemaal direct verder?” Er kwam iets loerends in zijn blik.

De oude man met het grijze en witte haar speelde nog steeds nerveus met zijn horlogeketting en haalde de schouders op zonder antwoord te geven. Het was hem blijkbaar niet de moeite waard om Grant tekst en uitleg te geven van zijn doen en laten. Hij wierp een blik op het jonge meisje alsof hij haar wilde waarschuwen om net zo te doen als hij. Maar de jongeman met het litteken zei schamper: , Jij bent zeker de burgemeester van Wickenburg, hè? Hoeveel procent krijg je als je gasten voor het hotel aanwerft?” Grant schudde zijn hoofd.

„Ik ben verzekeringsagent, heren. Ik wilde jullie alleen maar een beetje wegwijs maken in deze streek omdat het hier de moeite waard is. Dat is alles. Het spijt me als jullie denken dat ik jullie probeer te paaien. Dat is volstrekt niet het geval. Jullie kunnen natuurlijk doen en laten wat jullie willen.” „Dank je, erg vriendelijk van je,” zei de jongeman met het litteken schamper.

„Ho!” brulde Floyd Patterson nu met zijn hese stem. De remmen werden aangezet. En dan stond de koets stil. Ze zwaaide nog langzaam heen en weer. De deuren werden geopend door iemand van het stadje.

„Wickenburg, heren. Uitstappen. Ik ben Perry Cortin, de posthouder. Ik heet jullie allemaal hartelijk welkom in onze stad.”

„M’n compliment,” zei de man met het litteken nu tegen de voerman.

„Precies op tijd.”

En tegen het meisje zei hij: „Na u, miss... na u, miss.” Het meisje greep haar bagage en Perry Cortin omvatte haar pols.

„Voorzichtig, miss... voorzichtig...”

Maar met een soepel sprongetje hadden de vlugge voeten van het meisje reeds de grond bereikt.

„Dank u zeer,” zei het meisje. Hun ogen ontmoetten elkaar misschien een seconde lang. De ogen van het meisje en die van Perry Cortin. Dan opende hij zijn mond. Hij wilde iets zeggen, maar het volgende ogenblik wist hij niet meer wat hij wilde zeggen. Hij slikte een paar keer en het was alsof zijn hart sneller begon te kloppen. Een vreemde opwinding maakte zich van hem meester. En dan stamelde hij: „U... u blijft... in onze... stad... miss?”

„Misschien,” zei het meisje ontwijkend. „Het ‘Golden Ga-te’... dat is toch een hotel, nietwaar?” , Ja... dat is het beste wanneer u hier in Wickenburg een hotel zoekt. De andere hotels zijn meer... logementen voor mannen. Ik bedoel... voor cowboys en zo. Niet geschikt voor dames.”

„En hoe kom ik bij de ‘Golden Gate’?” „Het is in deze straat gevestigd,” zei Perry. „Tweehonderd meter verderop... aan de andere kant. Ik zal uw bagage er heen laten brengen.”

„Dat is erg aardig van u, maar dit koffertje draag ik liever zelf. De grote koffer op de koets... ja, die kan ik moeilijk zelf dragen. Heel graag, wanneer u die in het hotel voor mij wilt laten bezorgen, mr...”

„Cortin,” stelde Perry zich voor. „Perry Cortin.” „Dank u, mr Cortin.”

En dan liep het meisje met vlugge sierlijke pasjes met haar koffertje in de hand in de richting van het hotel. Perry Cortin lette niet meer op de andere passagiers. Het was alsof dat meisje hem betoverd had. Hij bleef haar maar nakijken alsof zijn vader hem nooit had geleerd dat het niet paste om meisjes zo lang na te kijken. Maar plotseling stootte iemand een verschrikkelijke vloek uit. En die vloek kwam uit de mond van Floyd Patterson.

„Cortin!” riep hij uit en zijn gelaat was lijkwit. , .Cortin... alle duivels, kijk toch! Man, kom toch. Sta toch niet zo stom te kijken! Dat mij dat nou moet overkomen!” „W-wat?” stotterde Cortin. „W-wat... b-bedoel je?” „Ik voel me beroerd, Cortin... kerel, kijk toch... kijk!” „Ooooh!” kreunde plotseling de oude man met het witte haar. „Zo... heeft-ie al uren... in de hoek gezeten... wat is er met hem... aan de hand?”

„Wat er met ‘m is!” schreeuwde Floyd Patterson, „Wat er met ‘m is? Vraag je dat nog? Hij is dood! Dood!” Patterson deed een stap achteruit om Perry Cortin in de gelegenheid te stellen een blik in de postkoets te werpen. Hij tilde de arm van de man op en kneep hem in de kin. En dan viel het dode lichaam van de man plotseling naar voren. Een merkwaardige dunne, vreemd gevormde dolk stak tussen de zesde en zevende rib. Met dodelijke zekerheid had de vlijmscherpe dolk de weg naar het hart van de man gevonden. Dit was moord. Een koelbloedige moord was hier gepleegdl „Hier maar naar binnen,” beval sheriff Leslie Talbot. „Langzaam, mensen, voorzichtig. Stoot niet tegen de deurpost. Leg ‘m daar maar op de tafel. Wie heeft het eerst ont-I dekt dat-ie vermoord was, Perry?” „Floyd Patterson.”

„Hij bleef heel eenvoudig zitten,” zei Floyd Patterson, en hij wiste zich het zweet van het voorhoofd. „Hij zat stil en stom in de hoek op de bank. Hij verroerde zich niet. Dat-ie niet onderuit gleed... ik mag een boon worden als ik er wat van snap! En dat het nou juist in mijn wagen moest gebeuren. Er zijn honderden wagens in het Midden-Westen en uitgerekend in de mijne wordt een kerel vermoord.” Sheriff Talbot keek bedenkelijk naar de stille gedaante op de tafel. Dus nou kreeg hij eindelijk toch wat te doen als sheriff. Nog nooit had hij zo’n geval onderhanden gehad. Een moord. Een moord in Wickenburg. Het was ongehoord. „Hebben we niet gewed?” vroeg hij aan Perry Cortin. , Ja, dat geloof ik wel,” zei Perry Cortin afwezig. „En ik heb gewonnen.”

„Hél Waarom? Hoe bedoel je? Wat heeft de dode nou met onze weddenschap te maken? Ik begrijp je niet.” „Mrs Reynold zal van haar voorgenomen reis moeten afzien. De koets mag Wickenburg niet verlaten. Vandaag niet en morgen ook niet. Je moet maar zien dat je een plaatsvervanger voor Patterson krijgt.” „Poema kan Patterson vervangen.”

„Ik vind het best. Maar in ieder geval mag geen van de reizigers de stad verlaten. Ook Floyd niet.” „Daar had ik reeds een vermoeden van,” bromde de voerman. „Ik ben altijd het haasje, mr Cortin. Wat gaat mij dat zaakje eigenlijk aan?”

Leslie Talbot maakte zijn blik van de dode los en draaide zich om. Hij beduidde Patterson dat hij het huis moest verlaten. Dan begaf hij zich naar het vertrek ernaast, greep een halfvolle fles met brandy en bromde: „Moet jij er ook één, Perry?”

„Ja. Ik geloof wel dat ik er één nodig heb. Dat is een vreemd zaakje, hè?”

„Ja, daar kan nog heel wat uit voortvloeien,” meende de sheriff.

„Waarom wordt een kerel van kant gemaakt als de moordenaar het niet op zijn geld heeft voorzien?” „Wat denk jij er eigenlijk van?”

„Hm... in ieder geval is dit geen gewone moord. We zullen zijn bagage doorzoeken. Misschien worden we dan wijzer. Of had hij niks bij zich? En natuurlijk zal ik de medepassagiers van die kerel een verhoor afnemen. Vreemd hè, dat ze niks gezien hebben.”

„Toch moet volgens mij een van hen de moord hebben gepleegd. Het bestaat niet dat drie mensen met een dode door het land rijden zonder er wat van te merken. Wie zou het gedaan hebben?”

„Wie zaten er eigenlijk allemaal in de koets, Perry?” Cortin greep een vel papier en een potlood en begon de namen er op te schrijven.

„Rex Abel, een kleine man met grijswit haar uit Lexington. Verder Mac Dickins, een veeopkoper, een ruwe kerel met een verschrikkelijk litteken op zijn gezicht. Ja, ik ken ‘m goed. Hij zit vaker in de postkoets. Regelmatig trekt hij door Wickenburg. Soms blijft-ie ook enige dagen hier. En dan reist hij verder naar Mayhill. Verder een vrouw...”

„Wat?” riep Talbot verbaasd uit.

„Een vrouw,” herhaalde Cortin. „Hoe ze heet, weet ik niet. Maar dat weet je zo. Ze is naar de ‘Golden Gate’ gegaan. Ja, en dan is er nog Ellis Grant, maar die stapte onderweg in. Hij vertelt dat-ie z’n paard in de bergen is kwijtgeraakt.” „Die agent? Maar wat moet die nou in de bergen doen? Wat heeft-ie daar te zoeken?”

Perry schokschouderde. De sheriff greep het papier met de namen, die Perry Cortin er op geschreven had. Hij kende Grant en ook Mac Dickins. Maar die vrouw en die Rex Abel? Nee.

„Ik weet niks van die vrouw en die Rex Abel af, Talbot,” zei Perry Cortin, in antwoord op een desbetreffende vraag van de sheriff. „Het is mijn taak niet om me met de reizigers te bemoeien. Hun doen en laten gaat me niks aan. Enne... Talbot... ik kan natuurlijk een wagen laten uitvallen. Maar de voigende moet rijden, hoor. En Floyd Patterson kan ik moeilijk missen. Hij is praktisch niet te vervangen. De beste voerman die ik ooit heb gehad.”

„Goed, goed, ik zal doen wat ik kan, Perry. Waarschijnlijk kan Patterson morgen reeds rijden. Ik zal hem als eerste verhoren. Ofschoon, ik moet zeggen, veel hoop dat hij iets van belang kan vertellen, heb ik niet. Tenslotte zat-ie niet in de postkoets. En de bijrijder blijft ook in Wickenburg, nietwaar?”

„Goed, dat kan ook gebeuren. Als-ie morgen maar weer met Floyd mee kan. En natuurlijk zou het onze maatschappij schade kunnen doen, wanneer dit aan de grote klok komt, Talbot. Poema kan in ieder geval met een kleine wagen de post naar Mayhill brengen.”

„Ja... wel, maak je geen zorgen, Perry. Dat geeft toch niks. Voor mij komen de zorgen nu. Ik zal moeten zien dit zaakje te klaren. Als jij nog iets aan de weet mocht komen, Perry, dan zie ik je wel verschijnen, hè?” „Natuurlijk. Veel succes, Leslie.”

En zo bleef sheriff Leslie Talbot alleen achter met de dode. Een kwartier lang was de sheriff bezig met een onderzoek in de kleren van de vermoorde. Hij onderzocht zorgvuldig alle zakken en legde de inhoud op een kleine tafel. Het was niet veel. Een mes en een sleutelring, een handvol kleingeld, tweehonderd dollar in bankbiljetten en nog een paar onbetekenende zaken. Maar het belangrijkste ontbrak. Een identiteitsbewijs. Hij bezat geen persoonsbewijs en ook niet een aan hem gerichte brief. Een onbekende die op weg naar Wickenburg was vermoord.

Weinige minuten nadien verliet sheriff Talbot zijn huis via de achteruitgang. Hij begaf zich naar de enige dokter van Wickenburg, doe Snyder. Misschien dat die hem zou kunnen helpen...