19. EVOLUTIONAIR-PSYCHOLOGISCHE VERKLARINGEN VAN RELIGIE

Alvin Plantinga

 

1. Inleiding

De vraag die in dit hoofdstuk centraal staat, luidt: hoe moeten christenen denken over sociobiologie, ook wel evolutionaire psychologie genoemd? Dit is een serieus probleem omdat (a) christenen een hoge opvatting hebben van de wetenschap en deze volstrekt serieus nemen, (b) sociobiologie of evolutionaire psychologie een voorbeeld van wetenschap lijkt te zijn en (c) er ogenschijnlijk conflicten bestaan tussen vele theorieën in de evolutionaire psychologie en christelijk geloof.

Ik zal eerst betogen dat de conflicten niet alleen ogenschijnlijk maar reeel zijn. Vervolgens zal ik onderzoeken waarom wetenschappers theorieën ontwerpen die onverenigbaar zijn met christelijk geloof. Het antwoord daarop heeft te maken met methodologisch naturalisme.

2. Evolutionaire psychologie en christelijk geloof

Zelfs een vluchtige blik in de literatuur maakt duidelijk dat vele theorieën op het gebied van de evolutionaire psychologie vanuit christelijk perspectief zeer problematisch lijken. Volgens Rodney Starks theorie bijvoorbeeld, is religie een bijproduct (een ‘spandrel’) van het rationele denken, een poging om niet-bestaande goederen (eeuwig leven, een juiste verhouding tot God, verlossing, vergeving van zonden) te verkrijgen door te onderhandelen met niet-bestaande bovennatuurlijke wezens. Het idee is dat rationeel denken, dat wil zeggen denken in het doel-middel- en het kosten-baten-schema, zich ontwikkeld heeft langs de gebruikelijke evolutionaire weg. Maar het vermogen tot rationeel denken heeft als onvermijdelijke schaduw het vermogen om niet-bestaande doelen na te jagen, zoals de goudpot aan het einde van de regenboog en de doelen die verbonden zijn met religie. Aldus opgevat is deze theorie duidelijk onverenigbaar met christelijk geloof, volgens hetwelk in elk geval sommige van de bovennatuurlijke wezens en sommige van de bedoelde goederen daadwerkelijk bestaan. Volgens David Sloan Wilson is religie in essentie een sociaal controlemechanisme dat gebruik maakt van fictief geloof. Ook dit is onverenigbaar met het christelijk geloof.

Michael Ruse en E.O. Wilson stellen dat moraliteit, of preciezer: onze morele intuïties, genetisch bedrog zijn. Een groep met onze morele intuities zal het vanuit het oogpunt van overleven en voortplanting duidelijk beter doen dan groepen zonder zulke intuïties. Natuurlijke selectie selecteert mensen die, ten eerste, het gevoel hebben dat er objectieve verplichtingen zijn, verplichtingen die behoren te worden nagekomen onafhankelijk van wat jij of een ander denkt of wenst. Natuurlijke selectie selecteert ten tweede voor mensen die menen dat de objectieve moraal zoiets als de Gouden Regel omvat: behandel anderen (althans anderen in de groep waartoe jijzelf behoort) zoals je zelf graag behandeld zou willen worden. Zo zijn we geneigd te denken dat er objectieve verplichtingen zijn. Volgens Ruse en Wilson is dit een truc van onze genen, een truc die ons ertoe aanzet om met anderen samen te werken. Maar in werkelijkheid bestaan er geen objectieve verplichtingen.

Een ander voorbeeld is Herbert Simon volgens wie altruïstisch gedrag, dat is gedrag dat de fitness van een ander vergroot ten koste van de fitness van de helper, op het individuele niveau verklaard dient te worden met behulp van twee mechanismes. Ten eerste het mechanisme van de ‘volgzaamheid’, dat maakt dat de altruïst, zoals Moeder Theresa, sterk geneigd is om te geloven wat haar groep of samenleving haar vertelt. Ten tweede het mechanisme van ‘beperkte rationaliteit’ dat voorkomt dat de altruïst inziet dat zijn gedrag op gespannen voet staat met zijn reproductieve belangen.

Vanuit christelijk perspectief zijn hier belangrijke vragen te stellen. Neem bijvoorbeeld de theorie van Stark dat religie een bijproduct is van rationeel denken. Deze is onverenigbaar met christelijk denken, immers zij stelt dat de doelen die in religies worden nagestreefd niet bestaan. Maar zou er geen andere theorie kunnen zijn, even goed als en empirisch gelijkwaardig aan die van Stark maar die zich niet uitlaat over het bestaan of niet-bestaan van deze doelen? En zou men dan werkelijk willen zeggen dat volgens de wetenschap deze doelen niet bestaan? Nee. Laten we dus dit aanstootgevende deel uit Starks theorie verwijderen en die theorie ‘Stark-minus’ noemen. Is Stark-minus onverenigbaar met christelijk geloof? Deze theorie zou neerkomen op de claim dat religieus geloof (a) het najagen van bepaalde doelen is (verlossing, eeuwig leven etc.) door onderhandeling met al dan niet vermeend bovennatuurlijke wezens en (b) ontstaat als bijproduct in de evolutie van het vermogen tot rationeel denken. Is deze theorie onverenigbaar met christelijk geloof? Dat is niet zonder meer het geval. Immers, uit de Stark-minustheorie volgt niet dat de bovennatuurlijke wezens niet bestaan of niet verantwoordelijk zijn voor de opkomst van het christelijk geloof.

Of bekijk ‘Wilson & Ruse-minus’, de theorie van Wilson & Ruse maar zonder de stelling dat er geen objectieve morele verplichtingen zijn. Volgens deze theorie is het geloof dat het een objectieve morele verplichting is om te handelen volgens de Gouden Regel, tezamen met de neiging om die regel in de praktijk te brengen, het resultaat van groepsselectie. Is dit onverenigbaar met christelijk geloof? Nee, niet zonder meer. Iets soortgelijks geldt voor ‘Wilson-minus’, de theorie van Wilson, maar zonder de stelling dat religieus geloof fictief is. Volgens deze theorie is religieus geloof ontstaan en wijd verspreid geraakt door groepsselectie, omdat het een nuttige vorm van sociale controle mogelijk maakt. Is deze theorie onverenigbaar met christelijk geloof? Opnieuw, dat is niet zonder meer het geval.

Ik wil nu dieper ingaan op de vraag naar de verenigbaarheid van evolutionair-psychologische theorieën en christelijk geloof. Deze vraag is niet zonder complicaties, want er zijn verschillende manieren waarop zulke theorieën onverenigbaar kunnen zijn met christelijk geloof. Sommige zijn misschien niet expliciet inconsistent daarmee, maar wel inconsistent met christelijk geloof samen met proposities die men niet op zinnige wijze kan verwerpen. Andere zijn misschien formeel niet inconsistent met christelijk geloof, maar wel enorm onwaarschijnlijk gegeven het christelijk geloof.

Teneinde verder te komen ten aanzien van vragen over conflict en onverenigbaarheid, wil ik één evolutionaire-psychologische theorie nader onderzoeken, die van David Sloan Wilson, zoals te vinden in zijn boek Darwin’s Cathedral.1 Deze theorie is een ‘functionele interpretatie’ van religie. Dit vergt uitleg. Ten eerste, Wilson zegt nadrukkelijk dat zijn theorie een ‘interpretatie’ van religie is. Wat betekent het dat een theorie een interpretatie is? Vermoedelijk dat die theorie ‘inzicht’ of ‘begrip’ biedt; het idee is dat wanneer je ziet dat religie de functie heeft die in de theorie daaraan wordt toegekend, je religie beter en dieper begrijpt. Je begrijpt dan waarom er zoiets is als religie, waarom religies ontstaan en blijven bestaan, welk doel ze dienen, wat hun functie is.

In de theorie van Wilson is het idee dat religies een belangrijke rol spelen in groepsselectie. ‘Vele kenmerken van religie, zoals de aard van bovennatuurlijke wezens en hun relaties tot mensen, kunnen verklaard worden als adaptaties die groepen van mensen in staat stellen als eenheid te functioneren.’2 (Het cruciale verschil tussen deze theorie en die van Stark is dus dat volgens de laatste religie geen adaptaties is, maar een bijproduct). Wilsons doel is ‘om te bezien of de specifieke kenmerken van de kerk van Calvijn kunnen worden geïnterpreteerd als een adaptatie aan de omgeving.’3 Hij vat zijn theorie als volgt samen:

Ik claim dat kennis van de specifieke kenmerken van het Genève van Calvijn steun geeft aan een groepsfunctionele interpretatie van het calvinisme. Calvinisme is een samenhangend systeem met een doel: het geeft eenheid en samenhang aan een bevolkingsgroep zodat het een gemeenschappelijk doel kan verwezenlijken door collectieve actie. Die doelen zijn moeilijk precies te definiëren, maar ze omvatten in elk geval wat Durkheim ‘seculier nut’ noemde – de basale goederen en diensten die alle mensen wensen en nodig hebben, binnen en buiten religie.4

Calvinisme is dus een samenhangend systeem met een doel: ‘Het geeft eenheid en samenhang aan een bevolkingsgroep zodat het een gemeenschappelijk doel kan verwezenlijken door collectieve actie.’ Dit klinkt alsof hij denkt dat calvinisme een welbewust project is, of een activiteit die door mensen wordt ondernomen teneinde gemeenschappelijke doelen te bereiken, zoals onder meer het doel van ‘seculier nut’, waaronder verstaan moet worden: eten en drinken, kleding, veiligheid, etc. Echter, Calvijn en de andere calvinisten omarmden (en omarmen) het calvinisme niet omwille van seculier nut. Het is twijfelachtig of calvinisme, of rooms-katholicisme, of het christendom, of jodendom of de islam in hun geheel intentionele activiteiten zijn die ondernomen worden met het oog op een bepaald doel. Wat is het doel van een calvinist? Wat is het doel van het geloof in God? Wel, wat is het doel van het geloof dat er mensen bestaan, of van het geloof dat deze wereld een verleden kent? Het juiste antwoord, zou ik denken, is dat geloof in God, evenals het geloof in andere mensen en het verleden, in het geheel geen doel heeft.5 Mensen geloven niet in God, of in andere mensen, teneinde een bepaald doel te verwerkelijken. Je zou me ook kunnen vragen met welk doel ik geloof dat ik in Indiana woon en dat 7 + 5 = 12. Dit zijn uiteraard intentionele activiteiten, maar ze worden niet ondernomen teneinde een of ander doel te verwezenlijken.

Nu zou men kunnen zeggen dat het christendom in het algemeen, en het calvinisme in het bijzonder, niet slechts een zaak van geloofsovertuiging is. Dit is correct: er is ook liefde voor God, gebed en aanbidding, en andere activiteiten die welbewust worden ondernomen. Maar het is niet duidelijk dat er een doel is met het oog waarop mensen God liefhebben: je houdt van God omdat Hij je trekt en je ervan overtuigt dat je Hem moet liefhebben. Je bidt omdat het goed lijkt om te doen of omdat Christus je dat onderwezen heeft. Hetzelfde geldt voor aanbidding. Als dat gaat zoals het behoort te gaan, dan is er geen doel buiten het aanbidden zelf. (Uiteraard zou iemand kunnen aanbidden teneinde zijn ouders, of partner, of kinderen, een plezier te doen, maar in zulke gevallen gaat het niet zoals het behoort te gaan.) Dit is een complex onderwerp, maar zoveel is wel duidelijk: men aanvaardt de leerstukken van het calvinisme of het christendom in het algemeen niet omwille van een bepaald doel, en als er al doelen zijn bij gebed en aanbidding, dan zeker niet de seculiere goederen die Wilson noemt.

Maar misschien is dit ook niet werkelijk wat Wilson bedoelt. Misschien is zijn idee dat de praktijk van het Calvinisme wel eigen doelen heeft, maar dat dat niet de doelen zijn van de mensen die die praktijk uitvoeren. Veeleer is het zo dat de doelen van het Calvinisme op een of andere manier verschaft worden door evolutie. Natuurlijk zijn deze doelen niet de doelen van evolutie of natuurlijke selectie; volgens Wilson hebben die processen immers niet werkelijk doelen en zijn ze niet echt gericht op de verwerkelijking van een bepaalde stand van zaken. Niettemin, het idee is dat sommige structuren en processen die het resultaat zijn van natuurlijke selectie doelen hebben, doelen die ze verkrijgen vanuit hun rol om fitness te vergroten. Het uiteindelijke doel van het hart, zo denkt hij vermoedelijk, is om de fitness te vergroten; zijn meer nabije doel is om het bloed rond te pompen, en het idee is dat het het eerste doel verwerkelijkt door het tweede te verwerkelijken. Het nabije doel van het immuunsysteem is de bestrijding van ziekte; dit doel staat ten dienste van het uiteindelijke doel van de vergroting van fitness.

Laten we dus aannemen dat een hart of een lever, en ook een activiteit als religie, een doel kan hebben dat geschonken is door natuurlijke selectie, zelfs als God dat proces niet leidt of orkestreert. Het doel van een religie, zegt Wilson, is, althans in het geval van het calvinisme, ‘eenheid en samenhang aan een bevolkingsgroep’ te geven. Dat is niet een doel dat wordt herkend of onderschreven door degenen die die religie praktiseren; niettemin, denkt hij, is dat het doel.

Het is leerzaam Wilsons opvatting over religie te vergelijken met die van één van de meesters van het wantrouwen, Sigmund Freud. Volgens Freud is religie (en hij denkt hier aan theïstische religies) een illusie, in zijn technische zin. Deze zin is niet zodanig dat hij de onwaarheid van religieus geloof impliceert, hoewel Freud feitelijk denkt dat er geen God is. Niettemin, illusies hebben hun functie. De functie van religieus geloof is het om gelovigen in staat te stellen door te gaan in deze koude en vijandige, of in elk geval onverschillige, wereld waarin we leven. Het idee is dat theïstisch geloof het resultaat is van de werking van een psychologisch mechanisme dat Freud ‘wensvervulling’ noemt.6 De natuur stelt zich tegenover ons op, koud, meedogenloos, onverzoenlijk, blind voor onze behoeften en wensen. Ze bezorgt ons pijn en angst en eist uiteindelijk onze dood. Verlamd en ontzet bedenken we (onbewust, uiteraard) een vader in de hemel die onze aardse vaders overtreft in zowel macht, kennis, goedheid en welwillendheid. Het alternatief zou zijn een verzinken in depressie, verdoving, verlamming en uiteindelijk de dood.

Deze illusie stelt ons in staat om door te gaan en te overleven: misschien kunnen we zeggen dat zij bijdraagt aan onze fitness. Is deze Freudiaanse claim onverenigbaar met christelijk geloof? Kan ik het christelijk geloof accepteren en tevens Freuds verklaring ervan? Misschien wel. Want het is ten minste mógelijk dat God wil dan we ons van Hem bewust zijn door de werking van een mechanisme als wensvervulling. Volgens Augustinus is ons hart onrustig totdat het rust vindt in God. Dan zou het kunnen zijn dat God ons besef van Hemzelf geeft door het proces van wensvervulling: we willen zozeer in Gods nabijheid verkeren, zozeer zijn liefde beleven, zozeer weten dat we geliefd worden door het Eerste Wezen van het universum, dat we dit gaan geloven. Ik zeg niet dat het werkelijk zo gaat, maar slechts dat het mogelijk is en niet onverenigbaar met christelijk geloof.

Als dit alles is wat Freud zegt, dan zou er geen reden voor hem zijn om geloof in God een illusie te noemen. Freud zegt dan ook méér, namelijk dat wensvervulling niet ‘werkelijkheidsgericht’ is. Wij mensen hebben een groot aantal mechanismen of vermogens die geloof voortbrengen, zoals waarneming, geheugen, rationele intuïtie, getuigenis, inductie en meer. Normaliter denken we dat deze mechanismen als doel hebben de voortbrenging van ware overtuigingen: daar zijn ze voor, dat is hun doel of functie. Sommige cognitieve processen zijn echter niet gericht op waarheid maar op iets anders. Iemand kan zich een pijnlijke gebeurtenis herinneren als minder pijnlijk dan zij eigenlijk was. Volgens Johannes 16:21 is een vrouw angstig wanneer ze moet baren, maar denkt ze niet meer aan de pijn zodra het kind is geboren. Je kunt doorgaan te geloven dat je vriend eerlijk is lang nadat een nuchter en zakelijk oordeel je ertoe zou hebben gebracht je mening te herzien. Ik kan geloven dat ik zal genezen van een ernstige ziekte op een wijze die niet wordt onderbouwd door de objectieve statistieken.

In geen van deze gevallen is er sprake van cognitief disfunctioneren – maar de processen in kwestie zijn niet gericht op waarheid. Ze genereren geloof dat op een of andere wijze nuttig is. Precies zo is het gesteld volgens Freuds verklaring: theïstisch geloof wordt niet voortgebracht door een proces dat op waarheid is gericht, maar door een proces met een andere functie. Op dit punt zal de christen of elke andere serieuze theïst met Freud van mening verschillen. De serieuze theïst denkt dat God ons zo heeft geschapen dat we Hem kunnen leren kennen; en de functie van het cognitieve proces dat geloof in God voortbrengt is om ons waar geloof te geven. Dus zelfs als hij met Freud instemt dat theïstisch geloof het product is van wensvervulling, dan denkt hij dat deze vorm van wensvervulling waarheidsgericht is; het is de wijze waarop God ons leert zien dat Hij er is en zich om ons bekommert. Hier scheiden de wegen van Freud en die van de theïst.

Iets soortgelijks geldt ten aanzien van Wilson. Volgens hem is het doel, of de functie, van het calvinisme, of het christendom de vergroting van fitness; een groep met een dergelijke religie zal het beter doen dan een groep zonder zo’n religie. En in het bijzonder spelen religieuze geloofsopvattingen hier een rol. De rol daarvan is niet het weerspiegelen van werkelijkheid, zo zegt hij, maar het spelen van een rol bij de voortbrenging van datgene wat religie voortbrengt. Zoals Wilson zegt: ‘Onze uitdaging is het om het concept van God en zijn verhouding met mensen te interpreteren als een uitgewerkt geloofssysteem dat ontworpen is om de genoemde gedragingen te motiveren…’ In een zeer interessante passage stelt hij dat religieus geloof niet werkelijkheidsgericht is maar, anders dan Freud, gaat hij dat geloof vervolgens verdedigen. Deze passage is het waard in haar geheel geciteerd te worden:

In de eerste plaats, veel religieus geloof is niet afgezonderd van de werkelijkheid… Het is veeleer nauw verbonden met de werkelijkheid doordat het gedrag motiveert dat adaptief is in de reëel bestaande wereld… Het is waar dat veel religieus geloof onwaar is als het wordt opgevat als een letterlijke beschrijving van de wereld, maar dit maakt alleen maar duidelijk dat er twee vormen van realisme zijn: een feitelijk realisme gebaseerd op letterlijke correspondentie en een praktisch realisme gebaseerd op gedragsmatige adaptatie.
    In de tweede plaats, veel religieus geloof is niet een teken van mentale zwakheid maar eerder van een gezond functioneren van een biologisch en cultureel goed geadapteerde geest. … Adaptatie is de gouden meetlat waarmee rationaliteit moet worden gemeten, evenals alle andere vormen van denken. Evolutionaire biologen zouden dit punt moeten kunnen aanvaarden omdat zij erkennen dat een goed aangepaste geest uiteindelijk een orgaan van overleven en voortplanting is.7

Deze verklaring van religie lijkt dus op die van Freud: net als Freud beschouwt Wilson de cognitieve processen die religieus geloof genereren niet als gericht op waarheid, maar op geloof dat adaptief is doordat het aanpassingsgedrag motiveert. Iemand die het christelijk geloof aanvaardt zal hier afstand van nemen, net als van Freud. Want als het christelijk geloof waar is, zoals een christen uiteraard zal denken, dan wordt het geproduceerd door processen die God heeft ontworpen opdat wij de waarheid van ‘de grote dingen van het Evangelie’ (zoals Jonathan Edwards ze noemde) zouden kunnen zien. Een christen zal denken dat die processen te maken hebben met wat Calvijn noemde ‘het inwendig getuigenis van Gods Geest’ en wat Thomas van Aquino noemde ‘de inwendige aandrang van de Heilige Geest’. Deze processen zijn dan uiteraard waarheidsgericht: ze stellen ons in staat om waar geloof te hebben over wat God heeft gedaan en over de weg der verlossing. Er is dus inderdaad een conflict tussen Wilsons theorie over religie en christelijk geloof.

3. Waarom ontwerpen wetenschappers theorieën die in conflict zijn met christelijk geloof?

Wilsons theorie is, zoals ik heb betoogd, onverenigbaar met het christelijk geloof. Maar dat is uiteraard niets uitzonderlijks. Hetzelfde geldt voor veel andere evolutionair-psychologische theorieën, zoals theorieën over de moraal en altruïsme. Waarom ontwerpen wetenschappers theorieën die met het christelijk geloof op gespannen voet staan? Waarom ontwerpen ze theorieën die zeggen dat de doelen die christenen zoeken niet bestaan, of dat hun geloof fictief is, een truc die onze genen met ons uithalen? Hebben ze op een of andere manier ontdekt dat het christelijk geloof onwaar is? Nee. Maar waarom dan toch die theorieën? Het beknopte antwoord is, denk ik, dat dit element van hun wetenschap verbonden is met het ‘methodologisch naturalisme’ dat kenmerkend is voor wetenschap, volgens velen zelfs op een noodzakelijke wijze.

Dit is niet de plaats om verschillende typen van methodologisch naturalisme te onderscheiden. Maar allereerst, methodologisch naturalisme is geen filosofisch of ontologisch naturalisme, dat stelt dat er geen God of iets goddelijks is. (Dit heet ‘ontologisch’ naturalisme omdat het een claim is omtrent hetgeen bestaat; ‘ontologie’ is afgeleid van het Griekse woord voor bestaan.) De methodologische naturalist onderschrijft niet per se ontologisch naturalisme. Methodologisch naturalisme is een voorwaarde, een vereiste voor de beoefening van wetenschap, geen bewering over de aard van het universum. Het basale idee is van methodologisch naturalisme is, denk ik, dat wetenschap beoefend moet worden alsof, in een bepaalde zin, ontologisch naturalisme waar is. Dit basale idee kan op diverse wijze worden uitgewerkt; maar degenen die het aanvaarden doen dat vaak niet. Voor onze doeleinden kan methodologisch naturalisme als volgt worden omschreven. Ten eerste, in navolging van Bas van Fraassen, moeten we zeggen dat er voor elke wetenschappelijke theorie een ‘dataset’ is, ruwweg de data die verklaard dienen te worden door de betreffende theorie. Deze data dienen beschreven te zijn in termen van bepaalde parameters of categorieën. Volgens het methodologisch naturalisme kan de data-set van een echte wetenschappelijke theorie niet verwijzen naar God of andere bovennatuurlijke wezens, noch gebruik maken van wat men weet of meent te weten via openbaring. De data-set van een correcte theorie zal dus nooit een stelling bevatten die impliceert dat iemand bezeten is door een demon. Ten tweede worden er ook eisen gesteld aan de theorie zelf. Volgens het methodologisch naturalisme mogen ook hier de parameters niet verwijzen naar God, noch naar andere bovennatuurlijke wezens, en mag de theorie, net zoals de data-set, geen gebruik maken van wat men weet, of denkt te weten, via openbaring. Verder worden er vermoedelijk eisen gesteld aan de achtergrondkennis of -overtuigingen ten opzichte waarvan de waarschijnlijkheid van de theorie bepaald moet worden. Die achtergrondinformatie zal geen stellingen bevatten die op evidente wijze8 het bestaan van God of andere bovennatuurlijke wezens impliceren, en evenmin proposities die men kent, of meent te kennen, via openbaring. Het verwerpen van een theorie als die van Herbert Simon over altruïstisch gedrag om de reden dat deze buitengewoon onwaarschijnlijk is gegeven achtergrondinformatie die het bestaan van God insluit, zou vermoedelijk geen echte wetenschap zijn – althans wanneer echte wetenschap gebaseerd is op methodologisch naturalisme.

Interessante verdere vragen dienen zich aan. Bijvoorbeeld, omvat de relevante achtergrondinformatie ook stellingen die het niet-bestaan van God impliceren? Hoewel het duidelijk is dat volgens het methodologisch naturalisme een echte wetenschappelijke theorie niet kan impliceren dat God bestaat, kan een echte wetenschappelijke theorie wél het niet-bestaan van God impliceren? Of is het idee dat wetenschap in het geheel niets kan zeggen over God en andere bovennatuurlijke wezens?

4. Spellen die wetenschappers spelen

Deze vragen schreeuwen om een antwoord, maar nu zal ik daar geen aandacht aan schenken. In plaats daarvan richt ik me op de vraag hoe de relatie ligt tussen methodologisch naturalisme en wetenschap. Vaak wordt gezegd dat methodologisch naturalisme essentieel is voor wetenschap, dat het een voorwaarde, een vereiste is voor wetenschap en dat een theorie die er niet aan voldoet geen wetenschap is, welke andere verdienste zij verder misschien ook mag hebben. Is dit juist? En zo ja, hoe werkt het? Evolutionaire psychologie, die ernaar streeft wetenschappelijk te zijn, ontwerpt naturalistische theorieën en verklaringen van menselijk gedrag. Dit verklaart voor een deel waarom haar theorieën onverenigbaar zijn met christelijk geloof. Maar is het werkelijk zo dat methodologisch naturalisme essentieel is voor wetenschap? Hoe kan men zoiets bepalen? Moet men het vragen aan de president van de American Association for the Advancement of Science? Een enquête houden onder wetenschappers? Dat lijkt niet zo te zijn, maar hoe dan wel?

Nu is uiteraard niet alleen van methodologisch naturalisme gezegd dat het een voorwaarde is voor wetenschap. Francis Bacon zegt bijvoorbeeld dat in echte wetenschap teleologische verklaringen en doeloorzaken geen rol kunnen spelen.9 Jacques Monod, in veel recenter tijd, valt hem bij: ‘De hoeksteen van de wetenschappelijke methode is het postulaat dat de natuur objectief is … Met andere woorden, de systematische ontkenning dat echte kennis verkregen kan worden door de natuur te interpreteren in termen van doeloorzaken.’10

En nog veel meer beperkingen zijn aan de wetenschap opgelegd. Morele oordelen, of waardeoordelen in het algemeen, moeten uit de wetenschap worden geweerd; het doel van wetenschap is verklaren (of dit nu leidt tot waarheid of niet); wetenschap geeft niet zomaar een beschrijving, maar stelt vragen aan de natuur; ze stelt specifieke vragen; wetenschappelijke theorieën moeten empirisch verifieerbaar of falsificeerbaar zijn (hoewel het bijzonder moeilijk is uit te leggen wat dat inhoudt); wetenschappelijke experimenten moeten herhaalbaar zijn; wetenschap kan niets zeggen over het subjectieve, maar alleen over wat publiek is (en dus zijn verslagen of beweringen over het bewustzijn beter geschikt voor wetenschappelijk onderzoek dan het bewustzijn zelf, hetgeen iemand als Daniel Dennett kan verleiden tot de claim dat er niet zoiets is als bewustzijn, maar alleen maar verslagen). Richard Dawkins en Daniel Dennett stellen dat het doel van de biologie is het verklaren van complexe levende dingen in termen van eenvoudiger dingen (namelijk het soort van dingen waarover het in de moderne fysica gaat). Sommigen zeggen dat goede wetenschap geen singulariteiten, geen eenmaligheden, beschrijft. Anderen dat het doel van wetenschap is de ontdekking en beschrijving van natuurwetten, hoewel weer anderen, die even toegewijd zijn aan de wetenschap, beweren dat er geen natuurwetten zijn (zoals Van Fraassen). Volgens Ric Otte en John Mackie is het doel van wetenschap te verklaren hoe het in de natuur gewoonlijk toegaat (d.w.z. afgezien van wonderen etc.), of het formuleren van theorieën die meestal empirisch adequaat zijn, terwijl anderen dat ‘meestal’ verwerpen. Hoe kan men nu bepalen welke van deze voorwaarden voor wetenschap de echte zijn? En waarom zouden we denken dat methodologisch naturalisme een voorwaarde is voor echte wetenschap?

Volgens Michael Ruse en Nancey Murphy is het per definitie waar dat wetenschap methodologisch naturalisme vereist. Zo zegt Murphy ‘er is zoiets als wat we methodologisch atheïsme kunnen noemen, dat per definitie eigen is aan alle natuurwetenschappen,’ en ze vervolgt ‘dit is eenvoudigweg het principe dat wetenschappelijke verklaringen alleen gebruik maken van natuurlijke (en geen bovennatuurlijke) entiteiten en processen.’11 (Haar term ‘methodologisch atheïsme’ is dus nauw verwant aan mijn term ‘methodologisch naturalisme’.) Iets soortgelijks geldt voor Michael Ruse:

Zelfs als het ‘wetenschappelijk creationisme’ een verklaring van de oorsprong van het heelal en het leven zou kunnen geven, dan nog geeft het geen wetenschappelijke verklaring daarvan. Het zou slechts aantonen dat er geen wetenschappelijke verklaring is van deze dingen. De creationisten geloven dat de wereld op wonderbaarlijke wijze begon. Maar wonderen vallen buiten de wetenschap die per definitie alleen rekent met wat natuurlijk en herhaalbaar is, met wat beheerst wordt door wetten.12

Murphy en Ruse denken dus dat wetenschap per definitie methodologisch naturalisme vereist. Ruse denkt blijkbaar dat uit de correcte definitie van ‘wetenschap’ volgt dat wetenschap alleen rekent met wat natuurlijk en herhaalbaar is en wat beheerst wordt door wetten. Elders heb ik betoogd dat dit onmogelijk juist kan zijn.13 Wanneer de Big Bang niet herhaalbaar blijkt te zijn, kan zij daarom niet wetenschappelijk worden bestudeerd? En wanneer Bas van Fraassen gelijk heeft en er geen natuurwetten zijn, volgt daar dan uit dat er geen wetenschap kan zijn?

Het meest raadselachtige aan deze claim is echter dat niet valt in te zien hoe een dispuut kan worden beslecht door te verklaren dat een van de discussianten het per definitie verkeerd heeft. Denkt men echt dat het dispuut kan worden beslecht door de term ‘wetenschap’ op te zoeken in een woordenboek? Aan de andere kant, wanneer men slechts zijn eigen definitie van wetenschap geeft dan is dat op zijn hoogst van biografisch belang. Kan het iemand schelen hoe een ander die term gebruikt? Wanneer ik de term ‘democraat’ definieer als ‘duister wezen’, moeten democraten dan hun hoofd in schaamte laten hangen? Hetzelfde geldt voor het methodologisch naturalisme. We kunnen de betekenis daarvan niet zomaar in een woordenboek opzoeken. Want hoewel sommig gebruik van de term ‘wetenschap’ zodanig is dat methodologisch naturalisme er een vereiste voor is, is er ander gebruik waarbij dat niet zo is. De argumentatie dat het per definitie een vereiste is voor wetenschap, is dus niet goed. Maar hoe bepalen we dan wél wat vereist is voor wetenschap?

We zijn geneigd om die activiteit ‘wetenschap’ te noemen die (1) systematisch en gedisciplineerd gericht is op waarheid betreffende de wereld en (2) significante empirische implicaties heeft. Elke activiteit met deze vage kenmerken zal op het eerste gezicht beschouwd worden als wetenschap.

Maar hoe zit het dan met de voorgestelde voorwaarden of vereisten van wetenschap? Mijns inziens kan men daar het beste als volgt over denken. Er is een groot aantal verwante maar toch verschillende activiteiten die kenmerken (1) en (2) hebben. Wanneer wordt voorgesteld dat een bepaald vereiste geldt voor de wetenschap als zodanig, dan wordt gewoonlijk één activiteit aanbevolen – die activiteit die wordt gekenmerkt door dat vereiste. Aanhangers van verschillende wetenschapsopvattingen bevelen dus verschillende activiteiten aan.

Hoe is dit nu relevant voor het methodologisch naturalisme? Wel, voor sommige wetenschappelijke activiteiten is dat inderdaad een vereiste, zodat iemand die zich niet aan dat vereiste houdt, niet met die activiteit bezig is. Dit is het waarheidselement in de claims van Ruse en Murphy dat methodologisch naturalisme een vereiste is voor wetenschap. Sommige wetenschappelijke activiteiten worden er feitelijk door gekenmerkt en wel zodanig dat men ze niet kan verrichten zonder methodologisch naturalisme te aanvaarden. Maar er zijn andere wetenschappelijke activiteiten waarvoor dat vereiste niet geldt. Newtons theorie dat God op gezette tijden de planetenbanen aanpast, of de theorie dat God het leven door een bijzondere daad heeft geschapen, of bepaalde verschijnselen in de natuurlijke wereld intelligent ontworpen heeft, zouden kunnen vallen onder het algemene begrip ‘wetenschap’, maar niet onder die groep van wetenschappen of wetenschappelijke activiteiten die gekenmerkt worden door methodologisch naturalisme. En wie beweert dat wetenschap in haar geheel wordt gekenmerkt door methodologisch naturalisme, kan het beste worden begrepen als iemand die de wetenschappelijke onderneming die erdoor wordt gekenmerkt prefereert boven activiteiten die daar niet door worden gekenmerkt.

5. Christelijk geloof ondermijnd?

We moeten nu terugkeren naar onze oorspronkelijke vraagstelling: aannemend dat wat de D.S. Wilsons en Herbert Simons beweren wetenschap is – aannemend dat de evolutionaire psychologie in het algemeen succesvolle wetenschap is, en gegeven dat zij onverenigbaar is met christelijk geloof, en gegeven de hoogachting van christenen voor wetenschap, hoe moet een christen over zulke wetenschap denken? Zou ze intellectuele onrust moeten veroorzaken, een soort cognitieve dissonantie? Minder metaforisch gezegd: ondermijnt het feit dat evolutionaire psychologie tot conclusies komt die onverenigbaar zijn met christelijk geloof de houdbaarheid van dat geloof? Het antwoord is: ‘Nee.’ Om dat te kunnen zien hebben we de notie van ‘basis van bewijsmateriaal’ (‘evidence base’), of kortweg ‘bewijsbasis’ nodig. Mijn bewijsbasis is het geheel van overtuigingen waarop ik een beroep doe wanneer ik iets onderzoek. Stel, ik ben een detective en ik onderzoek een moord. Iemand oppert dat de butler het gedaan heeft. Nu weet ik dat de butler op het moment van de moord in Cleveland was, 500 km van de plaats des onheils vandaan. Ik verwerp daarom deze butler-hypothese. Of ik weet dat de butler 70 jaar is en zes minuten voor de tijd van de moord één kilometer verwijderd was van de onheilsplek, niet beschikte over een auto, paard of ander transportmiddel, behoudens zijn twee voeten. Ik weet ook dat slechts een zeer klein percentage 70-jarigen een kilometer in 6 minuten kan lopen. Dan verwerp ik de butler-hypothese niet zonder meer, maar ken haar wel een kleine kans toe (om mee te beginnen, althans).

Er valt nog veel meer te zeggen over bewijsbases, maar dit is niet de plaats dat te doen. Maar we kunnen nu al zien dat methodologisch naturalisme een voorwaarde of vereiste is voor de bewijsbases in de wetenschappelijke ondernemingen die het karakteriseert. Evolutionaire psychologie wordt gekenmerkt door methodologisch naturalisme, hetzij in sterke, hetzij in zwakke zin. Stel eens in sterke zin. Dan bevat de bewijsbasis de ontkenning van christelijk, en theïstisch, geloof. Maar dan is het feit dat dit onderzoek tot conclusies komt die onverenigbaar zijn met christelijk geloof niet verbazingwekkend en geen reden voor consternatie of verslagenheid. Het vormt zeker geen ondermijning voor het christelijk geloof, want het lag reeds in de uitgangspunten besloten.

Laten we daarom aannemen dat evolutionaire psychologie gekenmerkt wordt door methodologisch naturalisme in zwakke zin. In dat geval is de bewijsbasis van de evolutionaire psychologie slechts een deel van de bewijsbasis van een christen. Diens bewijsbasis is ruimer dan die van de evolutionaire psychologie, die ze echter wel omvat. Zij omvat geloof in God, en het geloof in de grote dingen van het Evangelie. Ook dan ondermijnt evolutionaire psychologie het christelijk geloof niet, hoewel zij er onverenigbaar mee is. Wat haar succes werkelijk aantoont is dit: met betrekking tot haar bewijsbasis zijn haar conclusies waarschijnlijk, zinnig en wetenschappelijk gesproken in orde. Wat het aantoont met betrekking tot de bewijsbasis van de christen is dat gezien vanuit het perspectief van een deel van zijn bewijsbasis, bepaalde van zijn geloofsopvattingen onwaarschijnlijk zijn. Maar dat hoeft dat geloof nog niet te ondermijnen. Jij vertelt me dat je me in de winkel zag, gisteren; ik weet dat ik daar niet was maar de hele dag op de universiteit was geweest en had nagedacht over evolutionaire psychologie. Met betrekking tot een deel van mijn bewijsbasis – het deel dat omvat wat jij me zojuist hebt verteld, namelijk dat je me gister in de winkel hebt gezien – is het onwaarschijnlijk dat ik gistermiddag op de universiteit was; maar dat ondermijnt mijn geloof dat ik daar was, en niet in de winkel, helemaal niet.

Iets soortgelijks geldt voor evolutionaire psychologie en de christelijke bewijsbasis. Voor een christen is de bewijsbasis van de evolutionaire psychologie te vergelijken met dat deel van de bewijsbasis dat omvat wat je mij zojuist hebt verteld, namelijk dat je me gisteren in de winkel hebt gezien. Vanuit het perspectief van haar eigen bewijsbasis, ingeknot als zij wordt door het methodologisch naturalisme, is evolutionaire psychologie de juiste werkwijze (althans, dat nemen we aan). Dit ondermijnt echter niet het geloof van een christen voorzover dat onverenigbaar is met evolutionaire psychologie, want de bewijsbasis van de laatste is slechts een deel van de bewijsbasis van de christen.

Maar is dit geen vrijbrief voor intellectuele lichtzinnigheid? Kan een christen niet altijd zo reageren op elke mogelijke tegenwerping (of ‘ondermijner’, ‘undercutting defeater’)? Kan hij niet denken: ‘Misschien is mijn geloof B onwaarschijnlijk gegeven een deel van mijn bewijsbasis, maar het is zeker niet onwaarschijnlijk gegeven mijn totale bewijsbasis, want die omvat ook B’? Nee, zoiets kan en mag hij niet denken. Want als dat de juiste denkwijze zou zijn, dan zou geloof nooit ondermijnd kunnen worden. Maar ondermijning is mogelijk; soms wordt mijn geloof ondermijnd doordat ik ontdek dat wat ik geloof onwaarschijnlijk is gegeven een deel van mijn bewijsbasis. Volgens Jesaja 41:9 zegt God: ‘Ik heb je gegrepen in de verste hoeken van de aarde.’ Iemands geloof, op basis van deze tekst, dat de aarde rechthoekig is, wordt ondermijnd door wetenschappelijk bewijs, zoals ruimtefoto’s van de aarde. Hetzelfde geldt voor iemand die vóór-Copernicaanse overtuigingen heeft op basis van de tekst: ‘Op pijlers heeft Hij de aarde gegrond, zij wankelt niet, nooit of te nimmer’ (Ps. 104:5), en ook voor wie op basis van Genesis gelooft dat de aarde ongeveer 10.000 jaar oud is. Maar wat is dan het verschil? Waarom is de wetenschap in deze gevallen wél maar in het geval van evolutionaire verklaringen van religie níet ondermijnend voor het christelijk geloof?

Om hiermee verder te komen, moet een onderscheid gemaakt worden tussen twee soorten ondermijners, rationaliteitsondermijners en waarborgondermijners.14 De rationaliteit van geloof B wordt ondermijnd door ondermijner D wanneer, gegeven wat ik geloof, verlang, wens etc., ik niet kan voortgaan B te geloven wanneer ik D ben gaan geloven. Een voorbeeld van een rationaliteitsondermijner is: ik kijk uit over een veld en meen een schaap te zien en ga dienovereenkomstig geloven dat er een schaap op het veld is. Ik kom jou tegen en ik weet dat jij een betrouwbaar mens en bovendien een herder bent; jij zegt tegen mij dat hier geen schapen zijn maar dat je wel een hond hebt die op deze afstand sprekend op een schaap lijkt. In dat geval heb ik een ondermijner voor mijn geloof dat er een schaap in het veld is.

Rationaliteitsondermijners moeten zoals gezegd onderscheiden worden van waarborgondermijners. Bepaalde omstandigheden kunnen verhinderen dat wat ik geloof gewaarborgd is. Een voorbeeld van zo’n waarborgondermijner is: ik rijd door het zuiden van Wisconsin en zie daar iets wat lijkt op een schuur en ga geloven: ‘Dat is een schitterende schuur!’ Teneinde hun armoede te verbergen hebben de bewoners van dat deel van Wisconsin echter vele façades neergezet die van een afstand lijken op echte schuren. De schuur die ik zie is echter toevalligerwijs geen façade maar echt. Mijn geloof dat dat een schitterende schuur is, mist echter wel waarborg, want het is stom toeval dat mijn geloof waar is.

Alle rationaliteitsondermijners ondermijnen ook de waarborg; maar het omgekeerde is niet het geval. Een rationaliteitsondermijner is altijd een overtuiging, iets wat de betrokkene gelooft of denkt of weet; een waarborgondermijner is dat meestal niet, meestal is het een element in de omgeving van de betrokkene, zoals in het voorbeeld van de schuren in Wisconsin. Van waarborgondermijners is men zich in de meeste gevallen niet bewust en deze zijn dus in de meeste gevallen ook geen rationaliteitsondermijners. Een rationaliteitsondermijner is gewoonlijk iets wat men gelooft en waarvan men zich dus bewust is. Tenslotte, wanneer je te weten komt dat een situatie de waarborg van wat je gelooft ondermijnt, dan heb je gewoonlijk daarmee tevens een ondermijner van de rationaliteit van wat je gelooft.

Onze vraag was: vormt, gegeven mijn respect voor de wetenschap, het veronderstelde succes van evolutionair-psychologische verklaringen van religieus geloof een ondermijner voor dat deel van het christelijk geloof dat daarmee in conflict is? Hier zijn het duidelijk rationaliteitsondermijners die van belang zijn. Ik heb beweerd dat ik hier geen ondermijner heb, hoewel ik wél een ondermijner zou hebben als ik op basis van de tekst van Jesaja zou geloven dat de aarde vierhoekig is en geconfronteerd zou worden met ruimtefoto’s van de aarde. Wat is het verschil?

Misschien kunnen we daar als volgt over denken. Neem eens een element van het christelijk geloof, en noem het B, dat in strijd is met de evolutionair psychologie, bijvoorbeeld dat Moeder Teresa volkomen rationeel was in haar altruïstische gedrag. De vraag is nu of de toevoeging van A, d.w.z. het geloof dat evolutionaire psychologie succesvolle wetenschap is, B ondermijnt. We hebben A toegevoegd aan mijn bewijsbasis (die we voor het gemak BBik, d.w.z. ‘de bewijsbasis van mijzelf’, kunnen noemen) en de juiste vraag is nu: is B onwaarschijnlijk15 gegeven mijn nieuwe bewijsbasis? Als dat zo is, dan heb ik een ondermijner, maar als dat niet zo is, dan niet. Natuurlijk kan B aanvankelijk deel uitmaken van mijn bewijsbasis, in welk geval B niet onwaarschijnlijk is gegeven die bewijsbasis. Maar wanneer dat voldoende zou zijn om te voorkomen dat A B ondermijnt, dan zou, zo gaf ik eerder al aan, nooit iets uit mijn bewijsbasis ondermijnd kunnen worden door nieuwe ontdekkingen, en dat kan niet correct zijn. We moeten dus B verwijderen uit mijn bewijsbasis BBik. En laten we het resultaat daarvan mijn ‘verminderde bewijsbasis’ (‘BBik verminderd met B’, of kortweg ‘BBik–B’). De gedachte is nu dat A een ondermijner is voor B wanneer B relatief onwaarschijnlijk is gegeven mijn verminderde bewijsbasis BBik–B. Noem dit de Reductie Test ter identificatie van een ondermijner: je verwijdert de ter discussie staande geloofsopvatting uit je bewijsbasis en kijkt dan wat er gebeurt.

Een voorbeeld kan duidelijk maken wat hier aan de hand is. Stel eens dat het tot mijn bewijsbasis behoort dat de butler de moord heeft gepleegd (= C). Dan is het, gegeven mijn bewijsbasis, uiteraard enorm waarschijnlijk dat de butler het gedaan heeft. Maar wanneer iemand naar me toekomt en zegt dat de butler het niet gedaan heeft, dan kan ik niet reageren met de opmerking: ‘Voor mij is dat geen probleem, want de stelling dat de butler het gedaan heeft, zit in mijn bewijsbasis.’ Wil ik die persoon serieus nemen, dan zal ik C (de stelling dat de butler het gedaan heeft) uit mijn bewijsbasis moeten halen om dan vervolgens na te gaan hoe waarschijnlijk die stelling is, gegeven mijn verminderde bewijsbasis BBik–C. Zo werkt de Reductie Test met betrekking tot C.

Welnu, deze Test geeft de juiste resultaten in de gevallen die ik eerder heb genoemd. Neem allereerst onze vraag over evolutionaire psychologie en christelijk geloof. B, de stelling dat Moeder Teresa volkomen rationeel was in haar altruïsme, is onverenigbaar met Simons evolutionaire psychologie. Teneinde de voorgestelde test te kunnen uitvoeren, moeten we ons afvragen of B onwaarschijnlijk is gegeven BBik–B, waarbij BBik–B uiteraard A (de propositie dat Simons wetenschap succesvolle wetenschap is) bevat. Het antwoord, zou ik denken, is dat B niet onwaarschijnlijk is gegeven BBik–B. Want die bewijsbasis omvat het empirische bewijsmateriaal (wat dat ook precies moge zijn) waarop Simon een beroep doet, maar ook de propositie dat mensen geschapen zijn naar het beeld van God alsmede de overige hoofdzaken van het christelijk geloof. Gegeven die bewijsbasis is het niet waarschijnlijk dat als Moeder Teresa rationeler, slimmer was geweest ze veel meer gelet zou hebben op haar reproductieve fitness dan op altruïstisch gedrag. Maar dan is B niet onwaarschijnlijk gegeven deze bewijsbasis. Op basis van de Reductie Test kan dus gezegd worden dat het feit dat Simons wetenschap waarschijnlijk is gegeven de wetenschappelijke bewijsbasis, datgene wat een christen gelooft over Moeder Teresa niet ondermijnt.

Vergelijk dit nu eens met de persoon die eerst geloofde dat de aarde vierhoekig is op basis van een bijbeltekst en die vervolgens geconfronteerd werd met ruimtefoto’s. Bezie nu eens diens bewijsbasis verminderd met de propositie dat de aarde hoeken heeft. Gegeven deze gereduceerde bewijsbasis is de propositie dat de aarde geen hoeken heeft vrij waarschijnlijk. Want die gereduceerde bewijsbasis bevat al onze redenen om te denken dat de aarde geen hoeken heeft. En wat bevat die basis aan gegevens die de hoekigheid van de aarde ondersteunen? Vermoedelijk slechts de zeer tentatieve gedachte dat God ons door deze tekst wil leren dat de aarde hoeken heeft. Maar er zijn duidelijk ook heel andere manieren waarop die tekst kan worden geïnterpreteerd. De gelovige zal daarom concluderen dat dit niet de juiste interpretatie van de tekst is. Daarom is in dit geval de verminderde bewijsbasis een reden, zelfs een heel krachtige reden, om de propositie dat de aarde hoekig is, te verwerpen; die propositie is onwaarschijnlijk gegeven de verminderde bewijsbasis.

De Reductie Test geeft dus het juiste resultaat in dit geval. Toch is het principe niet in zijn algemeenheid correct. Het vormt weliswaar een noodzakelijke maar nog geen voldoende voorwaarde voor rationaliteitsondermijning: misschien is het zo dat wanneer ik een ondermijner voor propositie B krijg doordat ik A verwerf, B relatief onwaarschijnlijk wordt gegeven BBik–B, maar daarmee nog niet irrationeel. Het is belangrijk in te zien waarom dat zo is. Het zou namelijk kunnen zijn dat B op zichzelf veel waarborg heeft, waarborg die niet afhankelijk is van andere delen van mijn bewijsbasis, noch van enige andere propositie; B kan gewaarborgd zijn op een onmiddellijke wijze. Maar dan is het feit dat B onwaarschijnlijk is gegeven BBik–B geen enkele reden om te denken dat B niet rationeel is.

Bezie het volgende voorbeeld. De politie rekent me in omdat ik opnieuw de banden van jouw auto zou hebben lek gestoken. Op het politiebureau kom ik erachter dat de decaan van de faculteit waar ik werk, iemand van onbesproken gedrag, beweert dat hij mij gezien heeft op het parkeerterrein en in de buurt van jouw auto rond de tijd van de misdaad. Ik sta er voorts om bekend dat ik jou niet mag, voor een deel omdat jij een stuk in de krant hebt geschreven waarin je beweert dat ik geld heb gestolen. Ik had middel, motief en gelegenheid; bovendien heb ik in het verleden al vaker zulke lage streken uitgehaald; dit alles overtuigt iedereen aan de faculteit van mijn schuld (behalve de postmodernisten). Echter, ik herinner me kristalhelder dat ik op de tijd van de misdaad aan het skiën was in Love Creek Country Park. Mijn geloof dat ik aan het skiën was is niet gebaseerd of argumentatie of afleiding vanuit andere proposities. (Het is niet zo dat ik me moe voel, dat mijn skischoenen vochtig zijn en dat er een kaart van Love Creek in mijn ski-jack zit en dat ik daaruit concludeer dat de beste verklaring van dit alles is dat ik aldaar heb geskied.)

Bekijk dus BBik–P, mijn bewijsbasis verminderd met P, de propositie dat ik jouw banden niet heb lek gestoken. Gegeven BBik–P is P onwaarschijnlijk; immers ik heb hetzelfde bewijs als iedereen voor niet-P, en die zijn ervan overtuigd (ook al zitten ze ernaast) dat ik de banden heb lek gestoken. Niettemin, mijn geloof dat ik het niet heb gedaan wordt hierdoor niet ondermijnd. En de reden daarvoor is natuurlijk dat P gewaarborgd is onafhankelijk van de rest van wat ik geloof: namelijk door mijn geheugen. Of ik in dergelijke gevallen een ondermijner heb voor P hangt enerzijds af van de mate van intrinsieke waarborg van P en anderzijds van de kracht van het bewijs tegen P vanuit BBik–P. Heel vaak zal de intrinsieke waarborg sterker zijn. Maar dat is niet automatisch het geval. Als BBik–P sterk genoeg is kan ik concluderen dat de bron van waarborg me bedriegt. In het geval van de doorgestoken banden bijvoorbeeld kan ik concluderen dat mijn geheugen me in de steek heeft gelaten; misschien heb ik de hele episode verdrongen.

De conclusie van dit alles: een christen heeft een hoge opvatting van wetenschap; zij is een manifestatie van het beeld Gods in ons mensen. Een aantal theorieën uit de evolutionaire psychologie, zoals de theorie van Simon over altruïstisch gedrag, is onverenigbaar met christelijk geloof. Neem eens aan dat die theorie goede wetenschap is of zal worden. Volgt daar dan uit dat die elementen van het christelijk geloof die daarmee onverenigbaar zijn daardoor ondermijnd worden? Ik zeg nee. Want een voorwaarde voor die theorie is het methodologisch naturalisme; maar de relevante wetenschappelijke bewijsbasis is slechts een deelverzameling van de bewijsbasis van een christen. Dit betekent dat evolutionaire psychologie het christelijk geloof alleen ondermijnt wanneer ze de Reductie Test doorstaat. Maar dat doet zij niet.

 

1.  David Sloan Wilson, Darwin’s Cathedral (Chicago: University of Chicago Press, 2002).

2.  Wilson, Darwin’s Cathedral, 51.

3.  Wilson, Darwin’s Cathedral, 91.

4.  Wilson, Darwin’s Cathedral, 118.

5.  Voor een uitgebreide bespreking van deze these zie E.A.J.G. van der Borgt (ed.), Religion without Ulterior Motive (Leiden: Brill, 2006).

6.  En wel op zodanige wijze dat het lijkt op Calvijns sensus divinitatis; zie S. Freud, Moses and Monotheism (New York: Vintage, 1967), 167.

7.  Wilson, Darwin’s Cathedral, 228.

8.  ‘Op evidente wijze’: als, zoals de meeste theïsten hebben gedacht, God noodzakelijk is, dan is de propositie dat God bestaat noodzakelijk waar en dus geïmpliceerd in elke propositie.

9.  Zie daarvoor Leon Kass, Toward a More Natural Science: Biology and Human Affairs (New York: Free Press, 1985), 250.

10.   Jacques Monod, Chance and Necessity (New York: Knopf, 1971), 21.

11.   Nancey Murphy, ‘Phillip Johnson on Trial’, In Robert Pennock (ed.), Intelligent Design Creationism and its Critics (Cambridge, Massachusetts: MIT Press, 2001), 464.

12.   Michael Ruse, Darwinism Defended (Reading, MA: Addison-Wesley, 1982), 233

13.   Alvin Plantinga, ‘Methodological Naturalism’, in Jitze van der Meer (ed.), Facets of Faith and Science (Lanham: University Press of America, 1995).

14.   Voor meer over dit verschil zie mijn boek Warranted Christian Belief (Oxford: Oxford University Press, 2000), 359vv.

15.   Het gaat hier en verder steeds om ‘epistemische waarschijnlijkheid’, de waarschijnlijkheid dat p waar is, gegeven dat je q aanvaardt of gelooft.