18. DE GOEDE SCHEPPING EN HET GEOLOGISCHE RAMPENSCENARIO1

Bert Loonstra

 

1. Inleiding

De theologie kijkt vanuit een ander perspectief naar de ons omringende werkelijkheid dan de natuurwetenschappen dat doen. De theologie buigt zich vanuit het perspectief van het geloof in God over de oorsprong, de zin en het doel van de werkelijkheid en over de mate waarin de werkelijkheid aan haar zin en doel al dan niet beantwoordt. De natuurwetenschappen vragen niet naar zin en doel, en spreken over de oorsprong alleen in zoverre daarover in het kader van causale verklaringen iets te zeggen is. Hoewel de invalshoeken totaal verschillen, doen theologie en natuurwetenschappen wel uitspraken over dezelfde aardse (en kosmische) werkelijkheid. Het verschil in uitspraken over die ene werkelijkheid levert soms spanningen op. Dit hoofdstuk concentreert zich op de spanningsvolle relatie tussen de theologie van de schepping en de geologie, en stelt de vraag of geologische verklaringen van lijden en dood het geloof in een goede Schepper van hemel en aarde in de weg staan.

In de theologische scheppingsleer krijgt de geologie doorgaans geringe aandacht. Zij komt aan de orde binnen de probleemstelling ‘schepping en evolutie’, voor zover zij bijdraagt aan de datering van fossielen (paleontologie). Echter, ook geheel onafhankelijk van de biologische evolutietheorie stellen geologische resultaten de scheppingstheologie voor indringende vragen. Wij zoeken naar manieren om met deze resultaten in het reine te komen. Na een analyse van een aantal minder bevredigende pogingen wordt een voorstel gedaan voor een eigen theologische benadering, die de toets kan doorstaan van een orthodoxe geloofsleer, dat is een geloofsleer die de bijbel als belangrijkste bron en als hoogste norm erkent.

2. De astronomische en geologische voorgeschiedenis

Vanuit astronomisch gezichtspunt heeft het ontstaan van de aarde een lange voorgeschiedenis gehad die gepaard is gegaan met veel geweld. Dat wordt afgeleid uit de ouderdom en de ontwikkeling van het heelal en uit de samenstelling van de aardkorst. In het heelal zijn vanaf de aarde sterrenstelsels waargenomen op een afstand van miljarden lichtjaren. Dat is de afstand die het licht in even zo vele jaren aflegt. Zulke afstanden veronderstellen een enorme tijd die nodig is om de uitgezonden lichtsignalen op aarde op te vangen. Ook kan worden waargenomen dat sterren die op aarde zichtbaar zijn zich in verschillende fasen van ontwikkeling bevinden. Sterren worden geboren, hebben hun bloeitijd en beëindigen hun bestaan. Planetenstelsels vormen het natuurlijke bijproduct van de geboorte van een ster. Dit wordt bijvoorbeeld zichtbaar gemaakt door de foto’s die de Hubble-telescoop gemaakt heeft van de Orionnevel.2 Nieuwe sterren worden gevormd uit de as van grote exploderende sterren (supernovae). Rond zulke nieuwe sterren ontstaan soms planeten. Die bevatten behalve de lichte elementen ook zwaardere – waaronder koolstof, zuurstof en dergelijke. Dat zijn de stoffen die onontbeerlijk zijn voor leven zoals wij dat kennen. De astronomie veronderstelt dat op een dergelijke wijze de planeet die Aarde heet totstandgekomen is. Tijdperken van miljarden jaren en de werking van immense natuurkrachten zijn ook hier aan de orde. Wij zoomen in op enkele geologische conclusies die op het eerste oog voor de theologie problematisch zijn.

Sinds de ontdekking rond 1960 van de aardschollen die van de aardkorst deel uitmaken en langs allerlei breuklijnen zich van elkaar af of naar elkaar toe bewegen, is er een wetenschappelijke verklaring voor het opmerkelijke verschijnsel dat diverse continenten in elkaar lijken te passen. Zo is vrij eenvoudig waar te nemen dat de noord- een oostkust van Zuid- Amerika en de westkust van Afrika eenzelfde kustlijn hebben. Verder is vastgesteld dat beide continenten per jaar zich ongeveer vier centimeter van elkaar verwijderen. Dit wordt verklaard door de beweging van de verschillende aardschollen of tektonische platen waarop Zuid-Amerika en Afrika zich bevinden. Over het algemeen gaan geologen ervan uit dat ongeveer 225 miljoen jaar geleden op de aarde alle landmassa één geheel vormde en dat rond 135 miljoen jaar geleden de continenten langzaamaan hun huidige vorm begonnen aan te nemen. Aan de krachten die dit proces veroorzaken gaan wij hier voorbij.

Behalve schollen die zich van elkaar verwijderen, zijn er ook schollen die zich naar elkaar toe bewegen. Als er twee continentale schollen op elkaar duwen, treedt er in een langdurig proces gebergtevorming op. Ook veel abrupter processen worden door de schollentektoniek verklaard. Naast continentale schollen zijn er oceanische schollen, waarvan de korst dunner en zwaarder is. Als een oceanische schol op een continentale schol botst, kan hij ondergeduwd worden (subductie). De begeleidende verschijnselen daarvan zijn aardbevingen en vulkaanuitbarstingen. Deze processen zijn volgens de gangbare geologische wetenschap sinds de vorming van de aardkorst aan het werk.

Een ander opmerkelijk verschijnsel waarop de geologie is gestuit bestaat uit de sporen van diverse wereldwijde catastrofen. Zo wordt een mondiale ramp gesitueerd in de overgang van Perm naar Trias, 251 miljoen jaren geleden. Daarin zijn ongeveer 80% van alle toen op het land levende diersoorten en ongeveer 90% van alle soorten in de zee uitgestorven. Men denkt aan de inslag van een komeet of asteroïde. Daarbij moet een hoeveelheid energie zijn vrijgekomen die gelijk staat met die van vele miljoenen atoombommen. In dit scenario past een zonsverduistering van maanden, een verstoring van de voedselketen, een reusachtige hoeveelheid giftige stikstofoxiden, enorme aardbevingen en vulkaanuitbarstingen. Een vergelijkbare calamiteit moet zich ongeveer 65 miljoen jaren geleden hebben voorgedaan bij de overgang van Krijt naar Tertiair. Dat is de tijd dat in een vrij korte periode de dinosauriërs zijn uitgestorven.

Behalve deze verschijnselen hebben zich grote klimaatsveranderingen voorgedaan met vérstrekkende gevolgen voor de levensvatbaarheid van planten en dieren in bepaalde gebieden. Denk aan de ijstijden. Deze voorbeelden illustreren dat volgens de gangbare geologische interpretatie natuurgeweld onlosmakelijk met de geschiedenis van de aarde verbonden is. Het kan niet anders dan dat de werking van deze natuurlijke krachten gepaard is gegaan met lijden en dood.

3. Theologische verwerking van de geologische stand van zaken

Volgens een theologische benadering die zich op de bijbel oriënteert, heeft God de aarde geschapen, en wel zo dat het resultaat zeer goed was (Gen. 1:1-2:4a). Het ligt voor de hand dit ‘zeer goed’ te interpreteren in het licht van de verstoringen die na de zondeval in de schepping optreden. Lijden en dood zijn er na de zondeval bijgekomen. De vrouw is veroordeeld tot moeite en smart bij zwangerschap en bevalling. De aardbodem is vervloekt. Onder gezwoeg en gezweet eet de mens het veldgewas. De aarde brengt dorens en distels voort, en de mens keert terug tot stof (Gen. 3:16-19). Toen God zag dat de mens boos en verdorven was, bracht Hij de grote vloed over de aarde, waarin mens en dier vergingen, op de opvarenden in de ark na (Gen. 6-8). In Romeinen 8:19-22 interpreteert Paulus de huidige toestand van de aarde als een oordeel van God. De aarde is aan de zinloosheid onderworpen door God. De schepping heeft zich daaraan niet vrijwillig onderworpen. Ten gevolge van de onvrijwillige onderwerping aan de zinloosheid is de schepping geknecht door de vergankelijkheid. Zij is niet vrij, maar moet en zal bevrijd worden. Zij zucht en is in barensnood. Dat betekent twee dingen. Zij hoopt op verlossing, evenals een barende vrouw uitziet naar de verlossing van haar kind. Maar voor het zover is moet zij pijn lijden. De barensnood doet denken aan de smart waartoe de vrouw in Genesis 3 veroordeeld is bij het baren van kinderen, als gevolg van de ongehoorzaamheid aan God. Hoewel het niet met zoveel woorden in Romeinen 8:19-22 wordt gezegd, is ook hier ongetwijfeld de grote vooronderstelling van Gods oordeel over de schepping de val in zonde door de mens.

Waar volgens de geologie aardbevingen en vulkaanuitbarstingen bij de natuurlijke aardse processen behoren, horen we in de bijbel van zwavel en vuur, overstromingen en aardbevingen als oordelen van God op het zondige leven van de mensen.3 Bekend is het apocalyptische, kosmische natuurgeweld in het boek Openbaring, waarin Christus de strijd aanbindt met de vijanden van het Rijk van God, en waarin de tekenen van zijn verschijning worden opgemerkt. Hoe kan de visie op de oorspronkelijke goedheid van de schepping en op de kosmische rampen als goddelijke oordelen over menselijk onrecht stand houden ten overstaan van het geologische scenario, dat impliceert dat reeds vanaf het moment dat er leven was op aarde rampspoed, lijden en dood bij de aardse werkelijkheid gehoord hebben?

De theologische scheppingsleer kan de geologische conclusies niet negeren. Zij zal zich rekenschap moeten geven van wat in de natuurwetenschappen, waaronder de geologie, naar voren wordt gebracht. Een belangrijk argument daarvoor is de eenheid van ons leven. Op allerlei levensgebieden, van benzinepomp tot mobiele telefoon, aanvaarden wij de toepassingen van vele wetenschappelijke inzichten. Ons causale denken heeft meer gemeen met de wetenschappelijke benadering van de werkelijkheid dan wij ons wellicht bewust zijn. Als wij dan in de theologie ineens afstand nemen van de natuurwetenschappen, zijn we intellectueel niet integer bezig. De grote plaats van de natuurwetenschappen en hun technische toepassingen in ons leven en denken vraagt erom, dat wij ook in de theologie de wetenschappelijke resultaten onder ogen zien en verwerken.

Dit standpunt veronderstelt dat zowel de scheppingstheologie als ook de geologie in hun uitspraken realistische waarheidsclaims doen. Dat wil zeggen dat zij pretenderen iets te zeggen over een reële werkelijkheid die objectief, in de zin van onafhankelijk van de waarnemer, bestaat. Deze opvatting is niet algemeen gangbaar. Een aantal wetenschapsfilosofen is van mening dat wetenschappelijke uitspraken niets over een objectieve werkelijkheid zeggen, maar uitsluitend iets over het beeld dat wij van een wereld buiten onszelf construeren. Dit is een puur instrumentele benadering van wetenschap. Volgens deze benadering laat men in de natuurwetenschappen die beelden en modellen prevaleren, die ertoe leiden dat wij verschijnselen optimaal kunnen voorspellen, beheersen en hanteren. In de theologie betekent het dat die metaforen de voorkeur krijgen die inspirerende gedachten oproepen. We stuiten hier op een ingewikkelde wetenschapsfilosofische discussie die we nu laten rusten.4 Wel kan worden gezegd dat een orthodoxe theologie de pretentie heeft uitspraken over een objectieve werkelijkheid te doen.5 God over wie wij spreken bestaat onafhankelijk van ons geloof in Hem. Hij is de Schepper van hemel en aarde. Deze realistische benadering heeft gevolgen voor de interpretatie van wetenschappelijke uitspraken. Die betreffen diezelfde door God geschapen werkelijkheid. Daarom kunnen logische tegenstrijdigheden tussen geologische en theologische waarheidsclaims niet worden geaccepteerd. Die zullen moeten worden opgelost door de waarheidsclaims van een van beide of van beide op bepaalde punten te aan te passen. Hieronder worden pogingen weergegeven om theologie en geologie met elkaar in het reine te brengen.

Voorstel 1: Bijbel en wetenschap spreken een verschillende taal

Een veelbeproefde methode om bijbelse en natuurwetenschappelijke uitspraken in een vreedzame verhouding tot elkaar te zien is de benadering dat ze niet met elkaar in tegenspraak kunnen zijn, omdat ze een verschillende taal spreken. De bijbel spreekt de taal van het geloof, en niet de taal van de wetenschap. We kunnen van de bijbel daarom geen natuurwetenschappelijke betrouwbaarheid verwachten. Als we van de bijbel eisen dat die natuurwetenschappelijk gezien betrouwbaar is, maken we de bijbel afhankelijk van de wetenschap en geven we de wetenschap te veel eer.6

Op zichzelf genomen is het waar dat de bijbel een andere taal spreekt dan de natuurwetenschap. Toch sluit dit niet uit dat bijbel en wetenschap met elkaar in tegenspraak kunnen zijn. Want ook al spreekt de bijbel niet de taal van de wetenschap, in zijn eigen taal doet de bijbel uitspraken over het ontstaan van de kosmos. Dat de bijbel een eigen taal spreekt impliceert niet dat hij afziet van realistische waarheidsclaims. Indien wij bij voorbaat veronderstellen dat hij daarvan wel afziet, lopen wij het risico het bijbelse getuigenis te reduceren.

Voorstel 2: Relativering van de huidige stand van de wetenschap

Een tweede manier om met de uitkomsten van de geologische wetenschap en andere natuurwetenschappen om te gaan is, de waarde daarvan te relativeren. Het scheppingsgeloof heeft altijd moeten opboksen tegen dominante opvattingen die daarmee niet te verenigen waren, zoals ten tijde van het Oude Testament de baälcultus van de eeuwige strijd in de natuur om de vruchtbaarheid, en ten tijde van de vroege kerk het dualisme, waarin de aardse werkelijkheid inferieur werd geacht aan de geestelijke werkelijkheid. In de tegenwoordige tijd hebben we te maken met een wijd verbreide naturalistische wetenschapsopvatting, die uitsluitend met natuurlijke oorzaken rekent. Daardoor wordt bij voorbaat een bovennatuurlijk ingrijpen dat tot de schepping leidt uitgesloten. De theologie moet zich door een dergelijk natuurwetenschappelijk a priori niet uit het veld laten slaan.

Bovendien laten wetenschappelijke modellen altijd vragen open en kunnen er bezwaren tegen worden ingebracht. Ze moeten altijd weer worden getoetst en het is niet bij voorbaat uitgesloten dat zich ooit verrassend nieuwe gezichtspunten voordoen. Daarom doet de theologie er goed aan zich niet door breed aangehangen theorieën en heersende paradigma’s te laten intimideren. Het is door de hele geschiedenis van de theologie al zo geweest, dat door nieuwe ontdekkingen en inzichten de gangbare modellen moesten worden bijgesteld of opgegeven. De theologie moet zich niet afhankelijk maken van de stand van het onderzoek.7

Deze houding ten opzichte van de natuurwetenschappen bevat een element van waarheid, maar is waarschijnlijk niet in staat om de overmacht aan natuurwetenschappelijke argumenten te negeren. A priori’s kunnen worden bekritiseerd, modellen kunnen worden gerelativeerd, maar van de harde gegevens moet men zich rekenschap geven. In de geologie zijn dat bijvoorbeeld de aardlagen, de fossielen, de gevarieerde verspreiding daarvan, en het schuiven van de continenten. Verder zijn er onafhankelijk van elkaar allerlei methoden om de ouderdom van de aarde te bepalen. Als deze methoden onafhankelijk van elkaar tot dateringen leiden die in dezelfde orde van grootte liggen, kunnen we die uitkomsten niet zo maar relativeren. Dat is zeker niet verantwoord zolang de betrouwbaarheid van die meetmethoden niet op wetenschappelijk houdbare gronden wordt bestreden.

Men kan stellen dat de ouderdom van de aarde als zodanig voor een scheppingstheologie niet zo veel uitmaakt.8 Dat is echter slechts ten dele het geval. Zodra zeer oude dateringen van verschijnselen in de natuur ook betrekking hebben op catastrofen waarvan de sporen tot op heden zichtbaar zijn, komt de theologische vraag boven hoe in het perspectief van deze catastrofale geschiedenis kan worden verdedigd dat de schepping vóór de zonde van de mens zeer goed was.

Voorstel 3: Bestrijding van de huidige stand van de wetenschap

Behalve relativeren kan men de geologische resultaten ook bestrijden. Dat gebeurt door aanhangers van het creationisme, en dan in onze tijd vooral het jonge aardecreationisme, dat van de verschillende richtingen binnen het creationisme op dit moment het meest van zich doet spreken. Het jonge aardecreationisme rekent met een ouderdom van de aarde van omstreeks 10.000 jaar. Het gaat uit van het bijbelse gegeven van de schepping van de aarde en alle organismen in een korte periode, meestal zes letterlijke dagen. De geologische structuur van de aarde, met verschillende aardlagen en fossielen, wordt toegeschreven aan de zondvloed die in Genesis 6-8 wordt verhaald. Ook de schollentektoniek is met de zondvloed in verband gebracht.9 Creationisten bestrijden de vroege dateringen gebaseerd op de radiometrische methode. Bij de radiometrische methode maakt men gebruik van isotopen van scheikundige elementen. Isotopen hebben dezelfde chemische eigenschappen als het normale element, alleen zijn ze lichter of zwaarder (omdat ze minder of meer neutronen bevatten). In de loop van de tijd kunnen isotopen vervallen tot andere elementen onder het afgeven van radioactieve straling. De halfwaardetijd of de halveringstijd is de tijd die nodig is om de aanwezige hoeveelheid isotoop te halveren. Volgens creationisten is dit radioactieve verval in werkelijkheid veel sneller verlopen dan de toonaangevende geologie veronderstelt.10 Bovendien voeren zij als argument aan dat het onzeker is of het eindproduct van de vervalreeks niet al in het gesteente aanwezig was. In dat geval zou de datering te oud uitkomen.

Het creationisme wordt door de heersende natuurwetenschappen niet serieus genomen als wetenschap. Dat heeft primair te maken met de afwijking van de alom aanvaarde wetenschappelijke methode. Volgens de canonieke wetenschapstheorie dienen hypothesen te worden afgeleid uit de bestaande literatuur over een onderwerp en gelden bij de toetsing uitsluitend wetenschappelijke argumenten. Het creationisme ontleent veel van zijn hypothesen echter niet aan de wetenschappelijke literatuur, maar aan de bijbel en ook in de toetsing wordt soms verwezen naar bijbelteksten. Het eerste, de ontlening van hypothesen aan de bijbel, behoeft voor de theologie geen doorslaggevend nadeel te zijn. Veeleer is haar probleem met een groot deel van de reguliere wetenschap dat die geen andere dan natuurlijke oorzaken toelaat.11 Orthodoxe theologie rekent met een ingrijpen van God en heeft daarbij het creationisme als bondgenoot. De wetenschappelijke toetsing is wel een punt. Echter, hoewel er artikelen gepubliceerd zijn met een storende vermenging van bijbelse en natuurwetenschappelijke argumenten, worden er toch ook serieuze bijdragen geleverd die zich beperken tot natuurwetenschappelijke argumentatie.

Desalniettemin is het voor mij de vraag of de theologie in het creationisme een sterke bondgenoot heeft. Vooral het geschil over de dateringen lijkt in het nadeel van het creationisme te werken. Allereerst is er de kwestie van de betrouwbaarheid van de radiometrische methoden. Eén van de meest betrouwbaar geachte methodes is de uranium-looddatering. Uit de verhouding lood-uranium wordt de ouderdom van gesteente, met name van zirkoonkristallen bepaald. Nu is het bijzondere van het mineraal zirkoon, dat daarin twee radioactieve isotopen van uranium voorkomen, de ene met een halfwaardetijd van 713 miljoen jaar en de andere van 4,5 miljard jaar, waarvan het veval zich in onderling onafhankelijke processen voltrekt en tot verschillende eindproducten leidt. De tweede reeks kent dertien vervalproducten, eindigend in lood. Het voordeel van de twee onafhankelijke processen is, dat de verschillende metingen elkaar kunnen controleren. Daarmee kan de hypothese dat in het begin de tussenproducten en eindproducten in het gesteente ontbraken, worden getoetst! En de toets wijst onmiskenbaar in de richting van een miljarden jaren oude aarde. Toch wordt de betrouwbaarheid door creationisten betwijfeld, bijvoorbeeld met het argument dat het bijkomende product helium bij een miljarden jaren durend proces allang uit het zirkoonkristal vervluchtigd had moeten zijn. Bijna al het gevormde helium is echter in het materiaal teruggevonden.12 Dat leidt tot de conclusie van een jonge aarde. Daar wordt echter tegenover gesteld, dat wanneer het radioactieve verval in een korte termijn van 6.000 tot 10.000 jaar zou zijn verlopen, er zo veel hitte zou zijn vrijgekomen, dat al het leven op aarde zou zijn verbrand.13

Afgezien van de radiometrische methoden zijn er andere methoden die tot resultaten leiden in een orde van grootte die het jonge aardecreationisme buiten spel zetten.14 Het aantal jaarlijkse ijsafzettingen op Antarctica leidt tot een periode van meer dan 400.000 jaar.15 Op koralen zetten zich per dag nieuwe laagjes af die te zien zijn in jaarlijkse patronen. Per jaarpatroon zijn de dagelijkse laagjes te onderscheiden. In fossiele koralen zijn tot 400 dagringen binnen één jaarpatroon ontdekt. Daaruit wordt afgeleid dat in de tijd dat deze ringen zich als laagjes hebben afgezet één jaar 400 dagen bevatte. Nu is uit andere bronnen bekend dat de aarde per jaar gemiddeld ongeveer 0,65 seconde langzamer om haar as draait dan het voorgaande jaar. Hoeveel jaren zijn ervoor nodig om de aarde per jaar (400 – 365 =) 35 dagen langzamer te laten draaien? Een eenvoudige rekensom leert, dat dat meer dan 4,5 miljoen jaren zijn.16 We zagen reeds, dat de datering van de ouderdom van de aarde medebepalend is voor de beantwoording van de vraag of er vóór de zondeval van de mens grote en kleinere calamiteiten optraden.

Voorstel 4: God heeft de ouderdom meegeschapen

Men zou op de gedachte kunnen komen dat de geschiedenis van de aarde van, naar wordt aangenomen, ongeveer 4,5 miljard jaren niet werkelijk heeft plaatsgevonden, maar dat bij de schepping van hemel en aarde die ouderdom is meegeschapen. De gedachte is niet per se vergezocht. Als God de mens als man van 30 jaar schept, heeft voor die mens de kindertijd niet plaatsgehad. Toch heeft hij dezelfde gestalte als volwassen mensen na hem die wel eerst zijn geboren en opgegroeid. Zijn ontwikkelingsgeschiedenis vanaf foetus, zuigeling en kind heeft niet plaatsgevonden, maar wordt in zijn gestalte wel verondersteld. Zijn 30-jarige leeftijd is meegeschapen. Iets dergelijks geldt voor de bomen in het paradijs. Dat zijn bomen geweest die vrucht droegen; volwassen bomen dus. Zouden ze jaarringen hebben gehad? Jaarringen horen bij de structuur van de stam van de boom. Daarom ligt het voor de hand te veronderstellen dat dat inderdaad zo was. Dan geldt ook hier, dat de voorgeschiedenis van de boom niet heeft plaatsgevonden, maar structureel is meegeschapen. Dat kan dan ook gelden van de sterren, de bergen, de vulkanen, de diverse aardlagen, de neerslag van ijsafzettingen en het radioactieve verval van isotopen. Op een bepaald moment van haar ontwikkeling is het heelal tot stand gebracht, en de ontwikkeling gaat gewoon door, alsof ze eindeloos ver terug gaat.17

Deze gedachte is geschikt om een ‘oude’ aarde te verbinden met een relatief ‘jonge’ scheppingsactiviteit van God. Toch helpt zij ons niet om het probleem van de natuurcatastrofes vóór de zondeval op te lossen. Want als zij zijn meegeschapen, zijn zij structureel in de goede schepping ingebouwd. Dan is de zeer goede schepping een schepping geweest waarin natuurrampen voorkwamen, met alle ellende van dien. Er is trouwens nog een bezwaar. De gedachte van de geschapen ouderdom impliceert dat in die virtuele voorgeschiedenis planten en dieren zijn ontstaan én weer uitgestorven. Denk aan de dinosauriërs. Daarvan zouden dan de fossiele resten meegeschapen moeten zijn zonder dat ze ooit geleefd hebben. Dat is een verwarrende gedachte, die God tot een misleider maakt: met de fossielen zet Hij onderzoekers op een dwaalspoor.

Voorstel 5: God heeft op de zondeval geanticipeerd

Men kan ook accepteren dat reeds vóór de zondeval natuurrampen bij de goede schepping behoorden, door te veronderstellen dat God de zondeval van te voren voorzien heeft en de schepping al op het leven na de zondeval heeft afgestemd. De mens die zou gaan zondigen en al heel snel ertoe kwam te zondigen leefde aldus in een wereld die reeds de gevolgen van de zonde vertoonde. God schiep als het ware een gevallen schepping. In die schepping schiep Hij de mens naar zijn beeld met de mogelijkheid zijn Schepper vrijwillig te gehoorzamen, maar ook Hem ongehoorzaam te zijn. De mens koos uit vrije beweging voor het laatste. Vanuit zijn voorwetenschap heeft God daarop geanticipeerd.18

Deze voorstelling van zaken roept een indringende vraag op: had de mens wel echt een vrije keuze om al dan niet aan God te gehoorzamen? Het probleem zit niet in de combinatie als zodanig van menselijke vrijheid en Gods voorwetenschap dat de mens zou zondigen.19 Dat is misschien niet onmiddellijk duidelijk. Is het niet zo, dat als God iets vooruit weet, het ook moet gebeuren zoals Hij het vooruit ziet? Immers, als het anders zou gebeuren, zou Hij Zich hebben vergist! En God kan zich niet vergissen. Het antwoord hierop is: Gods vooruit weten is geen vooruit weten in de tijd maar een eeuwig vooruit weten. Als de Eeuwige is God boven tijd verheven. In zijn ‘eeuwige gelijktijdigheid’ weet God wat de mens doet. Dat laat de mens vrij.20 Het probleem ontstaat echter wel als aangenomen wordt dat God in zijn scheppingswerk op de zondeval heeft geanticipeerd. Indien God in de tijd, als de aarde tot stand komt, de gevolgen van de zondeval reeds structureel inbouwt, ontstaat er wél een situatie waarin de mens niet anders kan dan in zonde vallen. Als hij namelijk niet zou zondigen (een reële mogelijkheid!), zou de ongerijmdheid ontstaan dat God de verkeerde wereld heeft geschapen. Om die ongerijmdheid bij voorbaat uit te sluiten is het noodzakelijk dat de mens zondigt. Dat impliceert determinisme.21 De christelijke theologie heeft zich altijd verzet tegen het determinisme, omdat het de menselijke verantwoordelijkheid uitholt en de mens tot slachtoffer maakt.

Voorstel 6: Kosmische krachten door God dienstbaar gemaakt aan het leven

Wij zoeken een weg waarin de historische realiteit van de kosmische krachten wordt erkend, inclusief de catastrofale natuurverschijnselen waarmee zij gepaard gaan wanneer hun onderlinge balans wordt verstoord, én waarin tot uitdrukking kan komen dat de schepping door God zeer goed was, in overeenstemming met de manier waarop de bijbel daarover spreekt. De richting is deze, dat de krachten door God zijn opgeroepen én door Hem worden getemd om van de onherbergzame aarde een bewoonbare gaarde te maken. Diverse bijbelse noties ondersteunen deze voorstelling van zaken. Wanneer wij de bijbel aandachtig lezen, ontdekken we dat daarin over de schepping als resultaat van Gods activiteit niet zonder meer gesproken wordt in termen van rozengeur en maneschijn. Aan de rand verschijnen ook dreigende fenomenen, die echter door God volledig worden beheerst en dienstbaar gemaakt aan zijn doel.

Verschillende noties vinden we in Genesis 1:2: ‘woest en ledig’, ‘duisternis’ en ‘oervloed’. De typering van de aarde als ‘woest en ledig’ (tohoe wabohoe) werd in de klassieke scheppingsleer opgevat als aanduiding van de ongevormde materie. De gedachte daarbij is, dat God eerst uit het niets de ongevormde materie in het aanzijn riep, om vervolgens in zijn onderscheiden scheppingsactiviteiten daaraan vorm, ordening en structuur aan te brengen.22 De interpretatie ‘ongevormde materie’ of ‘ongeordende toestand’ doet onvoldoende recht aan de onheilspellende klank die het tohoe wabohoe in het Oude Testament heeft. Er gaat dreiging van uit en het beschrijft een toestand waarin geen leven mogelijk is. ‘Ongevormde materie’ is een abstracte aristotelische term die in het concrete denken in de bijbel niet goed past. Niet dat we bij Genesis 1:2 moeten veronderstellen dat aan de schepping een strijd tussen God en de chaosmachten voorafgegaan is, daarvoor is te duidelijk dat God het tohoe wabohoe beheerst. Ook het tohoe wabohoe is door Gods scheppend handelen in het aanzijn geroepen en heeft geen zelfstandig bestaan als een soort principe van het kwaad onafhankelijk van God. Wanneer Hij de aarde in haar toestand van tohoe wabohoe in het aanzijn geroepen heeft, schept Hij met zijn machtswoord orde en maakt Hij de aarde leefbaar. Toch klinkt op de achtergrond de polemiek met de heidense voorstellingen uit het oude Midden-Oosten mee. In de beginverzen van Genesis wordt in termen van het oude middenoosterse denken Gods soevereine scheppingsmacht beleden.23 Als we deze oud middenoosterse beelden van de kosmische krachten vergelijken met de voorstellingen die wij vanuit het wetenschappelijke westerse denken aangereikt krijgen, dan kunnen we concluderen dat de huidige natuurwetenschappelijke voorstelling dichter bij de oud middenoosterse beelden staat dan de notie van de ongevormde materie. Immers, de natuurwetenschappen onderscheiden eveneens kosmische krachten aan het begin, een gedachte die bij ‘ongevormde materie’ ontbreekt. De theologie zegt: indien deze krachten vrij spel zouden hebben, zouden ze destructief werken. Zij zijn echter als geschapen krachten van meet af aan aan hun Schepper onderworpen en worden door Hem dienstbaar gemaakt aan zijn doel.

De negatieve associatie bij ‘woest en ledig’ wordt versterkt door de woorden ‘duisternis’ en ‘oervloed’ of ‘watervloed’ (tehom). Duisternis maakt angstig. Denk aan een van de tien plagen in Egypte voorafgaande aan het vertrek van de Israëlieten uit de slavernij (Ex. 10:21-29), of aan de dag van het oordeel als een dag vol duisternis (Amos 5:18-20). De duisternis wordt in de schepping verdreven door het licht. Toch wordt de duisternis niet volledig verwijderd, maar wordt haar haar plaats gewezen, die zij niet mag verlaten (Gen. 1:4-5). De angstaanjagende werking wordt van haar afgenomen, en zij ontvangt een nuttige functie als nacht ter afwisseling van de dag. Ook de oervloed of de ‘watervloed’ spreekt van dreigende verwoesting. De ‘zee’ is een sluimerende macht die ongenadig kan toeslaan, maar die net als de duisternis tot de scheppingsorde wordt geroepen (Gen. 1:9-10). Zij is een gecontroleerde macht, die ontketend wordt en zich tegen de mens keert wanneer God in woede ontsteekt, zoals bij de zondvloed. Zo bewijst God de Heer zijn soevereine heerschappij.

Een andere aanwijzing dat de auteur van Genesis 1 gerekend heeft met tegenkrachten in de oorspronkelijke schepping ontvangen wij in vs. 28: ‘Vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt.’ In het woord ‘onderwerpen’ zit iets van het overwinnen van tegenstand.24 De aarde moet nog worden ontgonnen, hetgeen overigens op geen enkele manier een vrijbrief geeft voor uitbuiting van de schepping.

Ook elders in de bijbel blijken angstaanjagende natuurverschijnselen op te treden in samenhang met Gods handelen en buiten de directe context van de keuze van de mens tegen God. In zijn scheppingswerk bewijst God zijn majesteit aan de chaosmachten.25 De verschijning van God in deze wereld gaat gepaard met onweer (Ps. 29), met verterend vuur26, en met aardbevingen.27 Het natuurgeweld krijgt niet de kans zich tegen God te verheffen, veeleer wordt het dienstbaar aan Hem gemaakt, om de mensen onder de indruk te brengen van zijn grootheid.

4. Vragen en antwoorden bij de verwevenheid van schepping en natuurgeweld

In de bijbel blijken schepping en natuurgeweld in elkaar verweven te zijn afgezien van de zondeval. Deze waarneming is het resultaat van theologische exegese, ook al vormden geologische conclusies de aanleiding om de teksten opnieuw te onderzoeken. Met de theologische erkenning van de verwevenheid van schepping en natuurgeweld opent zich een mogelijkheid om de geologische kijk op de geschiedenis van de aarde te verbinden met het bijbelse getuigenis van God als Schepper van een zeer goede scheppingsorde. De kerngedachte in dit vernieuwde concept van de scheppingsleer is, dat allerlei door God geschapen krachten die op zichzelf genomen verwoestend kunnen zijn voor het leven op aarde, door God dienstbaar worden gemaakt aan een leefbare aarde. Denk aan de duisternis die de grenzen van de nacht niet mag overschrijden en zo mensen de gelegenheid biedt om tot rust te komen. Denk voorts aan de wateren, die van het land worden gescheiden en die in regen, rivierslib en als leefomgeving voor de vissen voorwaarden scheppen voor het leven van de mens. Deze kerngedachte verdient uitwerking in verschillende richtingen. Daartoe willen we enkele verkennende stappen doen, door in te gaan op vragen die bij de hier gepresenteerde voorstelling van zaken kunnen opkomen.

De eerste vraag betreft de verbinding van een geologische visie op de aarde als een wankel evenwicht van immense krachten met de kwalificatie door de Schepper zelf: ‘En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed’ (Gen. 1:31). Kan een schepping waarin verwoestende krachten van tijd tot tijd vernietigend toeslaan bestempeld worden als ‘zeer goed’? Het eerste dat daarover te zeggen valt is, dat het uiteindelijk ons niet toekomt de maatstaven te bepalen waaraan Gods beoordeling zou moeten beantwoorden. Vervolgens kan worden opgemerkt dat het evenwicht tussen allerlei krachten in de kosmos zo kunstig is, dat er voor de mens een leefbaar territorium is ontstaan, waarop ongetwijfeld de kwalificatie ‘zeer goed’ van toepassing is.

We zouden hier kunnen wijzen op het antropische principe, dat is het adembenemende verschijnsel dat de verschillende aspecten van de natuurlijke orde zo fijn op elkaar afgestemd zijn dat daardoor leven op aarde mogelijk is. De natuurconstanten (zoals de sterke en de zwakke kernkracht, de constante van Planck over de verhouding van de frequentie van fotonen en de vrijkomende energie, de zwaartekracht, enz.) bepalen de mogelijke evenwichtstoestanden tussen natuurkrachten die op elkaar inwerken. Als één van die natuurconstanten een iets afwijkende waarde had gehad, zouden de fysische voorwaarden voor een planeet en voor leven daarop ontbreken.28 Natuurlijk is dit een redenering achteraf. Het geloof zegt dat God in staat is op heel andere voorwaarden een ander soort leven te creëren. Maar deze redenering zegt toch ook, dat het heelal en de aarde zoals die geworden zijn op een voortreffelijke manier tot stand zijn gekomen en functioneren.

De vraag blijft misschien hangen, of de kosmische en geologische catastrofes in de wordingsgeschiedenis van de aarde niet toch een zware schaduw werpen op de ‘zeer goede’ schepping. Dan is evenwel te bedenken dat de schepping in Genesis 1 toewerkt naar een climax: de schepping van de mens naar het beeld van God. Men kan zich voorstellen dat God in de geologische geschiedenis toewerkt naar een zodanige schepping dat de mens daarin met vreugde en in vrede voor Gods aangezicht kan leven. De kwalificatie ‘zeer goed’ heeft betrekking op deze doelgerichte totstandkoming van hemel en aarde. Met het oog op de komst van de mens waren de aarde en de sterrenhemel met zon en maan zeer goed.

Dit brengt ons bij een nadere analyse van de betekenis van de kwalificatie ‘(zeer) goed’. Eerder in dit hoofdstuk werd als voor de hand liggende interpretatie naar voren gebracht, dat ‘goed’ in Genesis 1 betrekking heeft op het leven zonder lijden en dood. Bij nader inzien blijkt deze uitleg vooral te zijn ingegeven door Genesis 2 en 3. Genesis 1 zelf spreekt over bedwongen krachten in de natuur die potentieel gevaarlijk blijven en over de schepping die de mens aan zich moet onderwerpen en waarover hij moet heersen. De krachten in de natuur worden door God en mens dienstbaar gemaakt aan het doel dat God heeft: het tot stand brengen van een leefmilieu waarin de mens voor Gods aangezicht leeft. De schepping loopt uit op de sabbat als rustdag voor God en mens. Met het oog op dat doel is de schepping zeer goed. Natuurwetenschappelijke inzichten sluiten op deze zinvolle bedoeling aan. In overeenstemming met de natuurconstanten werken natuurlijke krachten zo verfijnd op elkaar in, dat hierdoor de condities worden gecreëerd voor het ontstaan en het voortbestaan van leven op aarde. Het inzicht dat de condities op aarde goed zijn in functionele zin, voor het ontstaan van leven, harmonieert met de belijdenis dat de schepping goed is in doelmatige zin, om de voorwaarden te bieden voor de mens in Gods nabijheid.

Intussen leggen Genesis 2 en 3 de nadruk op lijden en dood als gevolg van de zonde. Er wordt gesproken over een vervloeking van de aarde vanwege de mens (Gen. 3:17). Deze vervloeking is gericht op de moeite die de mens zal ervaren (zoals in hoofdstuk 4:12 een uitspraak over de aardbodem wordt gedaan met het oog op de moeite die Kaïn zal ervaren). Het accent ligt niet zozeer op een verandering van de hoedanigheid van de aarde, maar op het moeitevolle leven dat de mens voortaan zal leiden als gevolg van de zonde.

In Romeinen 8:20-22 worden beide gezichtspunten gecombineerd: het gemiste doel en de vergankelijkheid van de schepping. Paulus schrijft daar dat de aarde door God vanwege de zonde aan zinloosheid onderworpen is. Het lijden en de dood na de val in zonde worden door hem in het perspectief gezet van zinloosheid. De schepping is doelloos geworden, zij is niet langer ‘zeer goed’, want de zinvolle bedoeling die God met de schepping had, namelijk het decor te vormen voor de mens die leeft met zijn God, is door de zonde gefrustreerd. En het sterven waaraan de mens is prijsgegeven bevestigt de vergeefsheid van zijn bestaan. Daarvan wordt hij bevrijd door de verlossing die God werkt.

Een ingrijpender vraag dan de voorgaande is, of in het geologische scenario de mens niet van den beginne blootgesteld is aan rampspoed en lijden. Dat is niet noodzakelijk het geval. Zodra de mens op aarde zijn intrede doet, geniet hij Gods bijzondere bescherming en zegening. Deze mens is gemaakt van het stof der aarde.29 Stof is een teken van nietigheid en vergankelijkheid.30 In zijn kwetsbaarheid is de mens voorwerp van Gods zorg. De mens is niet vanaf het begin verheven boven lijden en dood. Dankzij Gods goedheid blijft hij hiervan echter verschoond. En in de weg van gehoorzaamheid zou hij deel krijgen aan eeuwig leven. Symbool daarvan is de boom des levens in de tuin van Eden. Aanvankelijk mag de mens daarvan eten, maar zodra hij door de zonde van God afvalt, wordt de toegang tot die bron van leven hem ontzegd en moet hij ook daadwerkelijk sterven.31 In die zin kan verstaan worden dat door de zonde van de mens de dood de wereld is binnengekomen en tot alle mensen is doorgegaan (Rom. 5:12). Onbezorgd leven en de afwezigheid van lijden vormen een voorlopige zegen die in de weg van gehoorzaamheid zou uitmonden in onvergankelijk leven en onbedreigde gelukzaligheid. Door moedwillige ongehoorzaamheid hebben het lijden en de dood, die aanvankelijk als reële machten moesten terugtreden, een dominante plaats gekregen in het mensenleven.

Deze voorstelling van zaken vraagt om een interpretatie van Genesis 1, waarin de structuur van de scheppingsweek niet wordt opgevat als letterlijke weergave van Gods scheppingsactiviteit, maar als een literaire uitdrukkingsvorm om de inhoudelijke opklimming naar het hoogtepunt en het doel van Gods scheppingswerk te beschrijven. Op exegetische gronden kan men concluderen dat dit inderdaad de intentie van Genesis 1 is.32 In ieder geval vergist men zich als men ervan uit gaat dat in Genesis 1 de hele aarde een paradijs is. Denk aan de oervloed en de duisternis die teruggewezen worden maar als sluimerende machten reëel aanwezig zijn, en aan de opdracht die de mens krijgt om de aarde te onderwerpen. Ook Genesis 2 en 3 veronderstellen niet dat de gehele aarde een paradijs is. God legt een tuin aan in het oosten (Gen. 2:8), het paradijs, maar als de mens eet van de verboden boom, wordt hij uit het paradijs gebannen.

Niet alle vragen zijn met de veronderstelde verwevenheid van schepping en natuurgeweld beantwoord. Bijvoorbeeld: wat is de zin van de geleidelijke schepping van vele diersoorten, waaronder de dinosauriërs, wanneer die vóór de komst van de mens toch weer zijn uitgestorven, en dan nog wel door toedoen van catastrofale gebeurtenissen in de natuur? Wellicht heeft God daarmee een bedoeling gehad die wij niet doorgronden. Ook zou God ervoor gekozen kunnen hebben de astronomische en geologische processen tot op zekere hoogte hun eigen dynamiek te laten volgen, en de desastreuze inslagen van meteorieten of zelfs een komeet zonder specifieke bedoeling toe te laten. Wij weten het niet, maar we hoeven ook niet op alle vragen antwoord te hebben.

De voorgestelde zienswijze is een poging het bijbelse spreken in zijn volle breedte te honoreren en tegelijkertijd de stand van de wetenschap serieus te nemen. De uitkomst is, dat geologische verklaringen van lijden en dood het geloof niet in de weg hoeven te staan. Geologische resultaten zijn zelfs mede aanleiding geweest om het bijbelse getuigenis over de dreiging van natuurkrachten in Gods goede schepping opnieuw te analyseren. Deze analyses hebben tot een dusdanige vernieuwing van inzichten geleid, dat de spanning met het geologische feitenmateriaal erdoor tot hanteerbare proporties wordt teruggebracht. Uiteraard blijft het waar, dat de geestelijke dimensie van lijden en dood in het mensenleven als gevolg van de val in zonde geheel buiten het bereik van de geologie blijft. Het geloof ziet het lijden en de dood in het leven van de mens als uitvloeisel van de menselijke ongehoorzaamheid tegen God. Zonder zonde zou de mens door God gevrijwaard zijn gebleven van lijden en dood. In Jezus Christus is ons de Verlosser gegeven die de dood overwon en ons uit zinloos lijden bevrijdt. In de verwachting van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde wordt de christelijke hoop uitgedrukt op een toekomst waarin niet alleen geestelijk lijden, maar ook alle fysieke lijden voorgoed voorbij zal zijn.

 

1.  Met bijzondere dank aan dr.ing. R. Barth, die als natuurwetenschapper en theoloog mij zeer nuttige aanwijzingen gaf. Ook de leden van de redactie dank ik hartelijk voor hun constructieve opmerkingen.

2.  G. Schilling, Handboek sterrenkunde (’s-Graveland: Fontaine, 2003).

3.  Gen. 19:24; Jes. 24:17-20.

4.  Zie G. van den Brink, Een publieke zaak. Theologie tussen geloof en wetenschap (Zoetermeer: Boekencentrum, 2004), 313-319.

5.  B. Loonstra, ‘About Method and Matter: Scholasticism and the Realism – Conceptualism Debate in Contemporary Theology’, in: W. Otten, M. Sarot, en M. Wisse (eds.), Scholasticism Reformed. Essays in Honour of Willem J. van Asselt (voorlopige titel; in voorbereiding) (Assen: Van Gorcum, 2008).

6.  J.R. van de Fliert, Enkele aantekeningen in verband met exegetische vraagstukken omtrent Genesis 1, 2 en 3 (Overdruk uit Lucerna 3.2; Goes: Oosterbaan & Le Cointre, 1961); J.R. van de Fliert, ‘Fundamentalisme en de basis der Geologische Wetenschap’, Lucerna. Gereformeerd Interfacultair Tijdschrift 7 (1968), 185-214.

7.  J. van Genderen & W.H. Velema, Beknopte Gereformeerde Dogmatiek (Kampen: Kok, 1992), 259v.

8.  O. Noordmans, Verzamelde Werken II (Kampen: Kok, 1979), 246; Van Genderen & Velema, Beknopte Gereformeerde Dogmatiek, 260; aangehaald door G. van den Brink, ‘Schepping en christelijk geloof; een systematisch-theologische verkenning’, in: Cees Dekker, Ronald Meester & René van Woudenberg (red.), En God beschikte een worm (Kampen: Ten Have, 2006), 71.

9.  J.R. Baumgardner, ‘Catastrophic Plate Tectonics: The Physics behind the Genesis Flood’, in: R.E. Walsh (ed.), Proceedings of the Fifth International Conference on Creationism (Pittsburgh, Pa.: Creation Science Fellowship, 2003), http://www.globalflood.org.

10.   D.R. Humphreys, S.A. Austin, J.R. Baumgardner, en A.A. Snelling, ‘Helium Diffusion Rates Support Accelerated Nuclear Decay’ (2003), http://www.icr.org/pdf/research/Helium_ICC_7-22-03.pdf: ‘Recent Episodes of Highly Accelerated Nuclear Decay’.

11.   Een uitzondering hierop vormt de ontwerptheorie, ofwel de theorie van Intelligent Design.

12.   Humphreys et al., ‘Helium Diffusion Rates Support Accelerated Nuclear Decay’.

13.   J. Meert, ‘Were Adam and Eve Toast?’ (updated 2002), http://gondwanaresearch.com/hp/adam.htm, met berekeningen.

14.   R.C. Wiens, ‘Radiometric Dating. A Christian Perspective’ (2002), http://www.asa3.org/aSA/resources/Wiens.html.

15.   Uitgebreid literatuuroverzicht op http://www.ncdc.noaa.gov/paleo/icecore/antarctica/vostok/vostok.html.

16.   35 × 24 × 60 × 60 seconden / 0,65 seconde per jaar = 4.652.308 jaar. Gegevens ontleend aan T. de Wilde, ‘De ouderdom van de aarde’, http://www.nadarwin.nl; en aan http://nl.wikipedia.org, s.v. ‘Schrikkelseconde’; en aan CD-ROM Encarta Wereldencyclopedie Winkler Prins (2000), s.v. ‘koraal’.

17.   J. Byl, God and Cosmos. A Christian View of Time, Space, and the Universe (Edinburgh: The Banner of Truth Trust, 2001), 194-202. Voorts F. Zwarts, ‘Ouderdom kan in aarde zijn meegeschapen’, in: Nederlands Dagblad 20/1/2000; en ‘Letterlijk is nog niet jong’, in: Nederlands Dagblad 19/5/2006.

18.   E. Brunner, Die christliche Lehre von Schöpfung und Erlösung. Dogmatik Band II (Zürich: Theologischer Verlag, 19723), 144-145; aangehaald door Van den Brink, ‘Schepping en christelijk geloof’, in: Dekker, Meester & Van Woudenberg (red.), En God beschikte een worm, 73.

19.   Zo stelt Brunner terecht.

20.   Zie over Gods voorwetenschap, voorzienigheid en voorbestemming enerzijds en het determinisme anderzijds: B. Loonstra, God schrijft geschiedenis. Disputaties over de Eeuwige (Zoetermeer: Boekencentrum, 20042).

21.   De leer van de zogenoemde ‘middenkennis’ van God, ontwikkeld door de Jezuïet Luis de Molina in de tweede helft van de 16e eeuw, beoogt deze deterministische consequentie van Gods voorkennis te vermijden. Vergelijk E. Dekker, Rijker dan Midas. Vrijheid, genade en predestinatie in de theologie van Jacobus Arminius (1559-1609) (Zoetermeer: Boekencentrum, 1993), 77-84. De discussie over de vraag of dit inderdaad een begaanbare weg is om determinisme te voorkomen, is nog gaande.

22.   Tohoe wabohoe als ongevormde materie of vormloze stof, eerste materie, vormloze klomp, ongevormde, ongeordende toestand: bij Augustinus, Confessiones XII, 3, 4, 5; Thomas van Aquino, Summa Theologiae, Pars I, Quaestio 44, Articulus 2; W. à Brakel, Redelijke Godsdienst I (1700), VIII, xi, 2; C. Hodge, Systematic Theology I (London/Edinburgh: Thomas Nelson, 1883), 556; H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, Tweede deel (Kampen: Kok, 19766), 439; A.G. Honig, Gereformeerde Dogmatiek (Kampen: Kok, 1938), 312; J.A. Heyns, Dogmatiek (Pretoria: N.G. Kerkboekhandel Transvaal, 1978), 104; Van Genderen & Velema, Beknopte Gereformeerde Dogmatiek, 240, die eraan toevoegen: ‘De aarde was een onherbergzaam oord.’

23.   N.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1 (Kampen: Kok, 19632), 68v.; A. van Selms, Genesis deel I (Nijkerk: Callenbach, 19732), 23; W.H. Gispen, Genesis I (Kampen: Kok, 1974), 41v.; C. Westermann, Genesis, 1. Teilband. Genesis 1-11 (Neukirchen-Vluyn: Neukirchener Verlag, 1974), 142-147; B. Wentsel, Hij-is-er-bij: Handboek Bijbelse geloofsleer (deel I) (Kampen: Kok, 2006), 275: ‘De brullende baaierd mag niet vervlakken tot een soort Waddenzee.’

24.   Van Selms, Genesis I, 38, noemt het een gewelddadige term. Zie voorts C. Westermann, Genesis 1. Teilband, 222; H. Seebass, Genesis I: Urgeschichte (1, 1 – 11, 26) (Neukirchen-Vluyn: Neukirchener, 1996), 83.

25.   Ps. 104:1-9.; Spr. 8:27-29. J. Ridderbos, De Psalmen II (Kampen: Kok, 1958), 488; Th. Booij, Psalmen deel III (Nijkerk: Callenbach, 1994), 216v.; en J.M. Brinkman, Psalmen III: Een praktische Bijbelveklaring (Kampen: Kok, 2000), 161, denken bij de watervloed die de bergen bedekte (Ps. 104:6) allen aan een beschrijving van de toestand bij de schepping.

26.   Ex. 19:18; 24:17; vergelijk Deut. 4: 24 en Hebr. 12: 29: De Heer als een verterend vuur.

27.   Ps. 114:7; Jes. 64:1,3; Hab. 3:6; Hebr. 12:26.

28.   A. McGrath, Geloof en natuurwetenschap. Een introductie (Kampen: Kok, 2001), 194-200.

29.   Gen. 2:7; 3: 9; 18:27; Job 4:19; 10:9; Ps. 103:14.

30.   G. Wanke, ‘afar’, in: E. Jenni & C. Westermann (Hg.), Theologisches Handwörterbuch zum Alten Testament II (München, Zürich: Chr. Kaiser, Theologischer Verlag, 1976).

31.   Gen. 2:17; 3:22.

32.   A. Noordtzij, Gods Woord en der eeuwen getuigenis. Het Oude Testament in het licht der Oosterse opgravingen (Kampen: Kok, 19312), 119; Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, 67; J.J.T. Doedens, ‘Taal en teken van trouw. Over vorm en functie van Genesis 1’, in: C. Trimp (ed.), Woord op schrift:Theologische refl ecties over het gezag van de Bijbel (Kampen: Kok, 2002), 71-108; S. Paas, ‘Het begin van de bijbel over het begin van de wereld’, in: Dekker, Meester & Van Woudenberg (red.), En God beschikte een worm, 15-30.