1. CHRISTELIJK GELOOF ALS WARE KENNIS

Bram van de Beek

 

1. Kennen en geloven

‘Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here’ (Romeinen 8:38v).

Christelijk geloof bestaat uit een zeker weten. Daarmee wordt de hele discussie tussen geloven en weten voor een christen van meet af aan gediskwalificeerd. Geloven en weten zijn geen tegenstellingen. Ze behoren onlosmakelijk bij elkaar. Geloven is kennen en kennen is geloven. Zo zit het in het christelijk geloof. Dat geloven iets anders zou zijn dan weten is niet iets dat vanuit het christelijk geloof opkomt. Het is een bedenksel van hen die het geloof betwijfelen of zelfs ontkennen. In een van de bekendste belijdenisgeschriften van de kerk, de Heidelbergse Catechismus, wordt als antwoord op de vraag wat een waar geloof is, onder andere gezegd dat het ‘een zeker weten’ is (antw. 21). Al veel eerder hadden filosofisch geschoolde christenen zoals de tweede-eeuwse martelaar Justinus betoogd dat het geloof zekerder kennis biedt dan de filosofie.

Ook in de bijbel wordt het christelijk geloof herhaaldelijk aangegeven met de woorden weten en kennen.1 De discipelen kennen Jezus, schrijft de evangelist Johannes. Dat maakt juist het verschil uit met de wereld die Hem niet kent (Joh. 14:17). Toen de christenen nog ongelovig waren kenden zij God niet, maar nu wel (Gal. 4:8v). Vooral de brieven van Johannes spreken voortdurend over ‘kennen’ en over ‘weten’. ‘Wij weten dat de Zoon van God gekomen is en ons inzicht gegeven heeft om de Waarachtige te kennen’ (1 Joh. 5:20). Dat is niet in tegenstelling tot geloven. Kennen en geloven horen onlosmakelijk bij elkaar. ‘Wij hebben de liefde onderkend en geloofd, die God jegens ons heeft’ (1 Joh. 4:16).

De inhoud van de kennis van het christelijk geloof is allereerst Christus zelf. Het gaat erom ‘Hem te kennen en de kracht van zijn opstanding’ (Fil. 3:10). Over dit persoonlijk kennen van Jezus gaat het ook in de genoemde teksten uit Johannes.

Het kennen van Jezus is niet alleen maar een emotionele relatie. Het beweegt zich op alle niveaus die bij kennis behoren. Lukas begint zijn evangelie met te zeggen dat dit boek bedoeld is om het resultaat weer te geven van zijn nauwkeurige onderzoek naar alles wat er rond Jezus is gebeurd (Luc. 1:3v). Later in het boek Handelingen vermeldt hij dat de Joden die Paulus in Berea ontmoet, gaan onderzoeken of de dingen die Paulus heeft gezegd, waar zijn (Hand. 17:11). Geloof leent zich kennelijk voor wetenschappelijk onderzoek. We vertellen geen onzin. We vertellen zelfs geen fictie. We vertellen wat we als waar hebben leren kennen. Christelijk geloof berust op waarheid en christelijke hoop is gegronde verwachting.

Het is niet voor niets dat juist Johannes zoveel nadruk legt op het kennen. Het evangelie en de brieven van Johannes keren zich tegen gnostici. Dat waren mensen die stelden dat de kennis van het christelijk geloof berustte op esoterische openbaringen en niets te maken had met tastbare feiten. Daartegenover stelt Johannes dat het om niets anders gaat dan om ‘hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze eigen ogen, … en onze handen getast hebben’ (1 Joh. 1:1). In zijn evangelie vertelt hij over Thomas. Thomas wil niet geloven, want Thomas is van het type: ‘Eerst zien dan geloven.’ ‘Indien ik in zijn handen niet zie het teken der nagels en mijn vinger niet steek in de plaats der nagels en mijn hand niet steek in zijn zijde, zal ik geenszins geloven’ (Joh. 20:25). Johannes zegt daarop niet: ‘Thomas, het gaat in het geloof niet om tastbare bewijzen maar om vertrouwen.’ Integendeel, Johannes vertelt dat Jezus naar Thomas toe komt en zegt: ‘Breng uw vinger hier en zie mijn handen en breng uw hand en steek die in mijn zijde, en wees niet ongelovig maar gelovig’ (20:27). Als Thomas Jezus ziet, is hij overtuigd en belijdt ‘mijn Here en mijn God.’ (20:28).

Deze samenhang van geloven en weten is overigens niet uniek voor het christelijk geloof. Ze is de normale situatie. Geloven en weten plegen elkaar niet uit te sluiten, maar samen te gaan. Ik geloof dat ik moerbeien kan eten, omdat ik weet dat ze niet giftig zijn. Ik geloof dat Jan Marijnissen een betrouwbaar politicus is, omdat ik weet dat de Socialistische Partij in Oss al decennia lang goed scoort in de verkiezingen. Ik geloof niet dat George Bush een pacifist is, want hij heeft veel soldaten naar meerdere fronten gestuurd.

Er is uiteraard ook geloof dat niet op kennis berust. Dat is dan ongefundeerd geloof. Het verschil zit niet tussen geloven en weten, maar tussen gefundeerd of ongefundeerd, betrouwbaar of onbetrouwbaar.

De samenhang van geloven en weten wil niet zeggen dat het christelijk geloof een simpele zaak is. Want het gaat om iets wat inderdaad ongelooflijk is: dat God gekomen is in Jezus en de dood heeft overwonnen. Als bewijs daarvan is Hij opgestaan (Rom.1:4). Dat is niet iets alledaags. Voor je dat gelooft, moet er heel wat gebeuren. Lukas illustreert dat aan de figuur van de joodse student Saulus van Tarsen. Saulus vond alles wat christenen beleden, waanzin. Hij vond het zelfs godslasterlijk. Hij moest niets hebben van de mensen die zeiden dat de terechtgestelde Jezus was opgestaan en ook nog dat Hij God zelf zou zijn. Voor Saulus was het zelfs niet: ‘Eerst zien, dan geloven.’ Dit kán niet waar zijn en dus kun je nóóit zien. Totdat het licht van de waarheid zo fel was, dat Saulus niets meer zien kon (Hand. 9). Hij kon alleen nog de waarheid geloven van Jezus die door Hem gezien en gehoord was. De waarheid van de feiten was overtuigender dan al Saulus’ vooroordelen.

De voorbeelden van Thomas en Saulus geven aan dat het in het christelijk geloof gaat om het kennen van een persoon. Het gaat erom, zoals de tot Paulus gedoopte Saulus schrijft, ‘om Hem te kennen’. Het kennen vertaalt zich in een persoonlijke relatie. Deze relatie is bepaald door een kennismaking. Dat kan een onmiddellijk eerste kennismaking zijn, waardoor ik ineens overtuigd ben, zoals bij Paulus. Het kan ook een hernieuwde ontmoeting zijn, waardoor we de ander leren kennen zoals we die nog niet eerder hadden gekend, zoals bij Thomas. In beide gevallen is de nieuwe ervaring de grond van de kennis.

Mensen doen voortdurend nieuwe kennis op. Veel van die kennis is niet bijzonder ingrijpend. Aan de meeste informatie die ik via teletekst lees, denk ik nooit meer. Misschien dat ik er toevallig nog een keer aan herinnerd wordt, maar veel is ook dan nog geen relevante kennis. Ik heb dan ook weinig behoefte om te toetsen of de informatie juist is. Het zal wel waar wezen. Er is echter ook kennis die grote invloed op mijn leven heeft. Dan is het zaak om te weten of die kennis betrouwbaar is. De meest ingrijpende kennis is kennis die met persoonlijke relaties te maken heeft en allermeest de kennis die met liefde te maken heeft. Als die kennis niet betrouwbaar blijkt, dan stort onze wereld in. De hoogbejaarde man kreeg nog de tranen in de ogen toen hij zei ‘Ik had haar niet alleen’ over de relatie die hij zestig jaar daarvoor had afgebroken. Geloof en kennis gaan inderdaad samen. Door de nieuwe kennis die hij kreeg kon de jongen niet meer in het meisje geloven. Juist als het om het diepste geloof gaat, gaat het om de meest betrouwbare kennis. Een losse opmerking van iemand langs de straat is niet voldoende om de verloving op te zeggen. Je moet eerst zeker weten dat het waar is, overtuigd zijn dat ze je bedriegt, voor je het gelooft – en voor je daaraan de consequenties verbindt die je hele leven veranderen. Daarvoor zijn harde gegevens nodig.

Een verloofde laat zich niet zo makkelijk van zijn geloof afbrengen. Als hij dat wel doet, dan schort er iets aan hemzelf. Hij laat zich al helemaal niet van zijn geloof afbrengen door theorieën. Ik zou een boek kunnen lezen met een wetenschappelijke theorie dat liefde van mensen alleen maar eigenbelang is. Evolutionair is het in ons voordeel dat er relaties zijn met een hechte binding en vooral vrouwen hebben daar voordeel bij. Dat is de reden waarom mijn vrouw zich aan mij hecht. Het heeft niets met hogere of diepere waarden te maken, maar enkel en alleen met haar ‘zelfzuchtige genen’. Niet liefde maar egoïsme is de drijvende kracht van onze relatie. Ook sociologisch is volgens dat boek trouwens vastgesteld dat de eigenlijke motivatie van vrouwen om een huwelijk aan te gaan is ‘om onder de pannen te zijn’. De diepste kern van het huwelijk is dat ik gebruikt word. Aangezien ik niet gebruikt wil worden, kan ik dus alleen maar besluiten om de relatie op te zeggen.

Zou ik ooit die conclusie trekken? Dat is toch onzin. En als ik die conclusie zou trekken, dan zegt die meer over mijn eigen rol in onze relatie dan over die van mijn vrouw. Alle theorieën kunnen niet het feit ongedaan maken dat wij van elkaar houden. Er kunnen naar believen theorieën ontwikkeld worden, maar zolang die niet kloppen met de feiten zijn ze onzin. Zelfs al zijn ze juist, dan zijn ze niet de volle waarheid. En halve waarheden zijn erger dan een hele leugen, want ze zetten je eerder op het verkeerde been. Zelfs al zijn genen uit op eigenbelang en zoeken vrouwen veiligheid, dan doet dat niets af aan het feit dat deze vrouw met deze genen zich aan mij heeft toevertrouwd.

Er wordt van de filosoof Hegel gezegd dat iemand van zijn theorie zei dat die niet klopte met de feiten, waarop Hegel zou hebben gereageerd met: ‘Des te erger voor de feiten.’ Er zijn heel wat theorieën in omloop die zo worden gebruikt: des te erger voor de feiten. Dat geldt vooral voor theorieën die het diepste en schoonste van het leven ontkennen of reduceren, voor theorieën die het heilige en het heiligste vernietigen. Het heiligste laat zich echter niet vernietigen. Als het heiligste van ons bestaan niet klopt met de theorie – dan des te erger voor de theorieën. De feiten wijzen anders aan. Zo praat Paulus in 1 Korintiërs 15 over de opstanding van Christus. Tegenover mensen die zeggen dat opstanding uit de dood niet mogelijk is, zegt hij dat dan dus ook Christus niet is opgestaan. Als dat zo zou zijn, dan is het christelijk geloof inderdaad onzin. Maar Christus is opgestaan. Hij is niet alleen door vele anderen gezien, maar ook door Paulus zelf. Ze moeten bij hem niet aankomen met de onzin dat er geen opstanding der doden is.

Dat is de kern van het christelijk geloof: ze moeten niet bij me aankomen met de onzin dat er geen God is en dat Christus niet de levende Here is. Zulke theorieën kunnen niet waar zijn en voor zover ze waar zijn, bevestigen ze alleen maar het uitzonderlijke karakter van zijn komst: wat geen oog heeft gezien, wat geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opgeklommen – maar wat God bereid heeft voor wie Hem liefhebben (1 Kor. 2:9). En zij hebben Hem lief omdat ze Hem kennen, doordat ze door Hem gekend zijn (Gal. 4:9): omdat Hij in hun leven is gekomen. Ze moeten niet bij me aankomen met een verhaal dat het christelijk geloof niet waar is, want Hij zelf heeft mij aangesproken. Om de relatie met Hem te verbreken is er meer nodig dan een filosofische theorie of een seculiere wereldbeschouwing. Dan moet er met de feiten aangetoond worden dat Hij mij bedriegt. En als dat waar zou zijn, dan zal dat heel mijn leven verwoesten.

Omgekeerd hebben theorieën dat het redelijk is om te geloven ook niet veel betekenis voor het geloof. Ze hebben net zoveel waarde als theorieën die betogen dat mensen kunnen liefhebben en dat dat een hogere waarde aan het mensenleven geeft. Als ik met een ander in liefde het leven deel, zal ik het beamen, maar het voegt niets toe aan mijn relatie. Als ik nooit een ander heb gevonden – ‘ein holdes Weib’ of ‘einen Freund geprüft im Tod’, zoals Schiller zegt in de Ode an die Freude2 – maakt het me alleen maar eenzamer. Want de theorie over mensen in het algemeen zegt niets specifieks over deze unieke mens met zijn of haar unieke relaties – of het ontbreken daarvan. Het beamen van een theorie dat religie redelijk is, geeft mij nog geen geloof; het schenkt me niet de persoonlijke ontmoeting met de levende God. En als ik twijfel, helpt zo’n theorie mij volstrekt niet om weer te vertrouwen en met vreugde de weg met Christus te gaan.

Theorieën over geloof en ongeloof zijn marginale verschijnselen. Ze hebben net zoveel waarde als theorieën over liefde en relaties. Ze zijn aardig om bij de open haard te lezen als je niets beters te doen hebt. Meestal worden ze echter gelezen door mensen bij wie de relatie niet lekker loopt – om wat voor reden dan ook. Zo is het ook met theorieën over religie – met dit verschil dat ongelovigen voortdurend aan gelovigen dit soort theorieën willen opdringen. Dat is eigenlijk een merkwaardig verschijnsel. Waarom hebben mensen er zo’n behoefte aan om het geloof te bestrijden – om het heiligste en diepste van mensen te ontkennen? Als het over menselijke liefde gaat, ben je geneigd om te denken dat dat alleen maar mensen kunnen zijn die zelf in hun relaties bitter teleurgesteld zijn. Wat bezielt mensen die het geloof willen bestrijden? We verzetten ons toch alleen tegen wat ons bedreigt? Anders heeft het toch niet meer invloed op ons dan de teletekstberichten die ik morgen weer vergeten ben?

Daarom is het tijd om terug te keren tot de kern: in het christelijke geloof gaat het om Jezus Christus, om zijn persoon en om zijn liefde. Het gaat om zijn leven, zijn sterven en zijn verrijzenis. Dat geloof is geen fictie. Het berust op wat er gebeurd is, wat de apostelen met hun eigen ogen gezien hebben en met hun handen getast hebben. Als we over God praten, dan hebben we het over Jezus. Alle verdere theorieën over God en het goddelijke zijn louter speculatie. Ook daarover is Johannes duidelijk: ‘Niemand heeft ooit God gezien, de eniggeboren God die aan de boezem van de Vader is, die heeft Hem ons verklaard’ (Joh. 1:18).3

2. Schepper en schepsel

Als we God kennen in Jezus, betekent dit dat we alle andere kennis moeten zien in het perspectief van Hem. Een persoon leer je immers alleen goed kennen door een ontmoeting. We kunnen daarom God niet afleiden uit ons eigen denken, of uit iets anders in de wereld. Nu schrijft Paulus in Romeinen 1 dat God vanaf het begin van de wereld uit zijn werken gekend wordt (Rom. 1:20). Hoe verhoudt dat zich nu tot de kennis in Christus? De vergelijking met de kennis van een menselijke persoon kan dat verduidelijken. Een jonge vrouw heeft een auto die ze altijd bij dezelfde garage laat onderhouden. Ze geeft de sleutels af bij de receptie en heeft verder weinig verstand van auto’s. Maar ze rijdt in elk geval, dankzij het onderhoud van de garage. Ze ontvangt op een gegeven moment brieven van een jongeman die contact met haar zoekt. Het blijkt de monteur van de garage te zijn, die zij nog nooit heeft gezien – en eerlijk gezegd heeft ze er ook nooit op gelet. De jongen zegt haar niet veel. Eén keer keek zij door de half open deur de werkplaats van de garage in, en zag iemand op zijn rug. Dat zou hij wel kunnen zijn, maar ze kon er niet naar toe lopen. Tot op een dag de jongen bij haar op de stoep staat. Toen zag ze pas wie de man was, die altijd haar auto onderhield. Toen begreep ze pas de brieven die hij had geschreven. Toen zag ze de man die schuil ging in de overall die ze ooit eens op de rug had gezien. En toen haar leven aan hem werd verbonden, ging ze pas begrijpen dat zijn zorg voor haar autootje haar niet alleen in staat had gesteld te blijven rijden, maar haar ook nog voor ongelukken had behoed. Zij dankte haar leven aan hem, zonder het zelf te hebben geweten.

We zien al Gods werken in de wereld, zijn hele schepping. Hij heeft ons bovendien bericht gestuurd door Mozes en de profeten. Eenmaal heeft Mozes Hem zelfs op de rug mogen zien (Ex. 33:18-23). Maar pas op het moment dat Hij zelf verscheen, begrepen we zijn woorden en werken. Toen zagen we zijn gezicht. Pas door de vervulling in Christus wordt het Oude Testament de mensen helder (2 Kor. 3:13-18). Pas door de komst van Christus wordt de schepping doorlicht. Je zou God helemaal moeten kennen, als je zijn werken verstond, zoals het meisje de liefde van de monteur had moeten begrijpen waarmee hij haar autootje veilig op de weg hield. Dit kan alleen maar iemand zijn die mij liefheeft en mijn leven bewaart. Maar als dat gaat om kennis die losstaat van het kennen van God zelf, komt er niets van terecht. Als we echter zien wie God is, wanneer we Hem kennen vanuit onze persoonlijke omgang met Hem, dan zien we zijn liefde in al zijn werken. Dan is er geen afleiding uit de schepping meer nodig om God te kennen. Dan dient de kennis van de schepping alleen maar om Hem te prijzen. De mens is bedoeld voor wandelen met God, die wandelt in de avondkoelte van de tuin (Gen. 3). Vanuit deze kennis zou de mens de Schepper om alles moeten loven. Maar de mens kent Hem niet omdat de mens niet om Hem geeft en bovendien blind is door de zonde.

De mensen gebruiken de aanleidingen in de schepping die zouden moeten dienen om over God te gaan denken en Hem als Schepper te prijzen, om vertekeningen van Hem te maken, juist omdat ze Hem niet kennen. Wie met een zelfstandige natuur aan de haal gaat, maakt allerlei beelden van God. Die beelden deugen echter van geen kant, omdat ze niet gerelateerd zijn aan de omgang met God zelf. Wie godsdienst wil afleiden uit de schepping, zonder ware godskennis in Christus, ontkomt er niet aan om het schepsel te vereren als God. Dan kan men zijn eigen keuze maken en ligt het er maar aan wat we als ultieme waarheid zien. Voor de een is het dit en voor de ander dat. Uiteindelijk leidt dat tot een levensstijl van voor elk wat wils.

Zonder waarachtige godskennis kunnen we dus niets met kennis van de schepping om daaruit ook maar iets te concluderen over God. Dat leidt onherroepelijk tot ongelukken. Alle pogingen om God aannemelijk te maken op grond van iets wat er in de schepping is, zijn dus zinloos. Godsbewijzen leiden tot niets anders dan constructies van onszelf en zijn dus bij voorbaat afgodenbeelden. Als we uit de schepping iets willen leren over de Schepper is dat alleen mogelijk als we eerst de Schepper kennen. Anders leidt alles tot een misverstaan. Het is iets anders wanneer we God kennen vanuit de wijze waarop Hijzelf zich aan ons bekend heeft gemaakt en dan in al zijn werken zijn hand zien. Dan kunnen we Hem loven om heel zijn schepping. Maar dan beginnen we aan de andere kant: niet bij de schepselen, maar bij de Schepper.

In de discussie over intelligent design is dit een belangrijk punt. Als we op grond van de complexiteit van de structuren van de werkelijkheid tot de aanname van een design komen, en zelfs tot een ‘designer’ dan is dat een beeld van ons zelf. Het zegt niets over God zoals Hij zich in Christus heeft geopenbaard. Het is iets anders als we in God geloven in Christus Jezus en onder de indruk zijn van de intelligentie waarmee alles is gestructureerd. Zodra je dat echter schrijft, besef je dat het haast belachelijk is om dat te zeggen: het is het kleine stukje intelligentie dat wij met ons brein kunnen navolgen. Het zegt dus meer over het stukje intelligentie dat wij kunnen bevatten, dan over het denken van God. Eerbiedige verwondering is op zijn plaats, maar meer nog het besef ‘wat is de mens dat Gij aan hem gedenkt’ (Psalm 8). Want net zo goed als God uit stenen Abraham kinderen kan verwekken (Matt. 3:9), kan Hij uit levenloze materie complexe DNA-structuren verwekken, zelfs zonder dat een mensenkind er de vingers achter krijgt dat het Gods werk is.

Godskennis begint met de kennis van Jezus Christus. Wij kennen Hem omdat Hij zelf in de wereld gekomen is. Dat is gebeurd op een specifieke plaats en op een specifieke tijd. God is niet vanzelfsprekend overal in de wereld zichtbaar. Niemand heeft Hem ooit gezien, behalve daar waar het God zelf beliefde zich te openbaren.

Daarmee is er een duidelijk onderscheid tussen de schepping en de Schepper aangegeven. De schepping is niet God en God is niet de schepping. Aan de ene kant betekent dit dat we onze kennis over God niet kunnen afleiden uit de schepping. Tegelijk betekent het echter ook dat we onze kennis van de schepping niet kunnen afleiden uit onze kennis van God. Een goede bioloog is nog geen goede gelovige. Evenmin is een goede gelovige een goede bioloog. Hoe levende wezens in elkaar zitten, moeten we ontdekken aan die levende wezens zelf en niet aan onze relatie met God. En wie God is, moeten we ontdekken uit onze relatie met Hemzelf en niet uit de analyse van levende wezens. Juist het komen van Christus in de wereld bevestigt dus het onderscheid tussen God en de wereld; ofwel theologisch gezegd: juist de christologie bevestigt de scheppingsleer.

Het is buitengewoon belangrijk om het onderscheid tussen schepping en Schepper goed in het oog te houden. De wereld heeft niets goddelijks. De wereld is alleen maar de wereld. Dat behoedt ons voor vergoddelijking van de wereld. Dat geeft ons ook de mogelijkheid om de wereld te ontdekken. We kunnen alles in het universum onderzoeken, want met het onderzoek van de kosmos bewegen we ons op ons eigen niveau. Dat is het terrein waar we thuis horen en thuis zijn. Kennis der natuur past ons uitstekend. Kwantitatief kan het onderzochte materiaal wel op een ander niveau liggen, zoals in het uiterst grote bij het onderzoek van het heelal of in het uiterst kleine bij het onderzoek naar elementaire deeltjes, maar kwalitatief behoort het allemaal tot dezelfde categorie als die waartoe wij behoren. Daarom kunnen we in het onderzoek naar mensen en dieren, naar sterren en atomen onze gang gaan. We overschrijden daarmee geen principiële grens.

Dat we daarbij respect tonen ten opzichte van wat we onderzoeken, ligt voor de hand. Juist als we beseffen dat we tot dezelfde categorie behoren dan weet je dat de wet ‘wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet’ van toepassing is. Zo ga je met je medemensen om, zo ga je met je mededieren om, zo ga je met de mede-levende-wezens om en zo ga je met al die andere samenhangen van energie en deeltjes en deeltjesenergie om die zich aan ons voordoen.

Theoretisch zouden we dus de hele kosmos moeten kunnen kennen. In de praktijk zal dat voor de begrensde wezens die mensen zijn, wel niet haalbaar zijn. Er blijven steeds weer nieuwe dingen te ontdekken, niet alleen op terreinen waar we nog nooit waren, maar ook aan die dingen die we al duizendmaal onderzocht hebben. Er blijken zich altijd weer nieuwe aspecten voor te doen. Wie denkt dat hij of zij alles wel weet van het voorwerp van onderzoek, is een generatie later belachelijk. Van den Beukel geeft daarvan een mooi voorbeeld in zijn boek De dingen hebben hun geheim. De fysica bleek rijker dan de natuurkundigen van het eind van de negentiende eeuw dachten.4 Er blijft altijd een ‘meer’ dat ons uitnodigt om opnieuw en anders naar de dingen te kijken. Er is altijd een geheim dat onze kennis van de dingen overstijgt, net als er altijd een geheim is dat onze kennis van de mensen overstijgt. Dat geheim wordt met het toenemen van de kennis van de ander niet minder, maar neemt eerder toe. Het is een oppervlakkige kennis die denkt de ander geheel te doorgronden. Want de ander is en blijft de ander, en het andere is en blijft het andere. Daarom zal absolute kennis van de kosmos ook theoretisch uiteindelijk niet mogelijk zijn. De diversiteit die bestaat in het ‘anders’ van de ‘ander’ verhindert het volkomen bevatten dat absolute kennis eigen is.

We moeten er echter voor waken dat we dit ‘meer’ identiek gaan stellen met God. Want het meer behoort bij het niveau van de diversiteit van de aardse fenomenen. Het is een geschapen ‘meer’. Zelfs als we dat ‘meer’ zouden kennen, dan kennen we nog God niet. God kennen we alleen doordat Hij zichzelf aan ons voordoet: daar waar het Hem belieft zich te openbaren. En dat was in zijn Zoon.

3. Volgens zeggen

God heeft zich geopenbaard in de eenmalige verschijning van Jezus. Hij is verschenen in de concrete historische werkelijkheid van deze wereld. Dat is de enige manier waarop we Hem kennen. Omdat het om de concrete historische werkelijkheid gaat, is het niet een geïsoleerd moment. Het is een plek in de geschiedenis, verbonden met de totale geschiedenis van de wereld. Het is een fysieke werkelijkheid, ingebed in heel de fysische kosmos. Maar in die totale werkelijkheid heeft het zijn concrete plek, die het juist zijn eigenheid verleent. Iets wat altijd plaatsvindt, maakt geen geschiedenis. Iets wat niet concreet wordt door de omstandigheden waaronder het gebeurde, heeft nooit plaatsgevonden.

Als het verhaal van God dus wordt verteld, dan wordt het verteld in de context waarin het plaatsvond, met het karakter van die tijd en die plaats. Het verhaal van Jezus kan niet tijdloos worden verteld. Het wordt verteld in de context van het Jodendom van de eerste eeuw. Het wordt verteld in de context van het Romeinse Rijk. Het wordt verteld in de kaders van de natuurkundige en psychologische kennis van die tijd. Het wordt verteld in het wereldbeeld van de schrijvers en hoorders uit de eerste eeuw, elk in hun eigen kring. Het wordt verteld tegen de achtergrond van de hele geschiedenis van voorbereiding van zijn komst in de geschiedenis van Israël en de volken. En ook voor die geschiedenis gelden al dezelfde kenmerken. De mensen treden niet buiten hun eigen wereld. De auteurs van het Oude Testament staan net zo goed als die van het Nieuwe Testament met beide benen op de grond van hun tijd. Niemand stijgt daarboven uit, want dan zou Gods openbaring geen ingaan in de wereld zijn.

We zijn inmiddels overgegaan van het verschijnen van Christus zelf naar degenen die over Hem en zijn geschiedenis vertellen. Dat is onvermijdelijk. Hij is verschenen in het verleden. Daarom kunnen we alleen van Hem weten van horen zeggen. De waarheid over God moet ons meegedeeld worden. Omdat die waarheid is ingebed in het geheel van de geschiedenis moet er een keuze gemaakt worden. Ook bijbelschrijvers moeten zich beperkingen opleggen. Johannes schrijft dat hij onmogelijk alles kan opschrijven wat Jezus heeft gedaan. De wereld zou te klein zijn om alle boeken te bevatten (Joh. 21:25; vgl. 20:30v). Johannes heeft alleen zoveel opgeschreven als nodig is om in Jezus te geloven. Zo is heel de bijbel een keuze van materiaal om God te kennen, zoals Hij zich geopenbaard heeft in Christus. Uit de voorgeschiedenis van Jezus is alleen datgene verteld dat daartoe dient. Hele stukken van de geschiedenis van Israël ontbreken. Uit de perioden waarover meer wordt gezegd, wordt veel weggelaten dat iemand met historische interesse graag zou weten. Van Achab wordt alleen zijn conflict met Elia bekeken en zijn grote politiek wordt niet vermeld, terwijl die in zijn tijd en in modern historisch onderzoek van meer belang was. Buiten Israël wordt in de bijbel nauwelijks iets over de wereldgeschiedenis geschreven, om van de hoogwaardige wetenschap van Babyloniërs, Egyptenaren en Grieken maar te zwijgen. De bijbel is alleen geïnteresseerd in de relatie van Israëls God tot mensen met als ontknoping van alles de geschiedenis van Jezus.

Ook die geschiedenis van Jezus is niet alleen maar een formele openbaring. Het evangelie houdt niet op met kerst. De geboorte is alleen het begin van een lange geschiedenis, waaruit de evangelisten alleen datgene selecteren dat dient om de ontknoping van alles te verstaan: zijn dood aan het kruis en zijn verrijzenis uit de dood. Men kan zelfs zeggen dat de opstanding ook alleen maar dient om daarmee de betekenis van de kruisiging aan te geven: de gekruisigde is opgestaan. Zo komt Paulus tot zijn these: ‘Ik had besloten om niets te weten onder u dan Jezus Christus en die gekruisigd’ (1 Kor. 2:2). Dat wil niet zeggen dat hij alleen over de kruisiging praat. Het tegendeel blijkt wel uit zijn brieven en uit wat over hem verteld wordt in het boek Handelingen. Het wil zeggen dat alles wat Paulus zegt daarop gericht is en daaraan georiënteerd is. Lukas zegt geheel in lijn met Paulus: ‘Al wat door de profeten geschreven is, zal aan de Zoon des Mensen volbracht worden’ (Luc. 18:31).

Als alles wat in de bijbel staat er op gericht is dat we Christus als de gekruisigde zullen kennen en al het materiaal daarop geselecteerd is, dan moeten we niet verwachten dat allerlei informatie over de natuur en de geschiedenis zelfstandige betekenis kan hebben. De natuur en de wereldgeschiedenis kan iedereen onderzoeken. Daar heb je geen bijbel voor nodig. Natuurkundigen en historici zijn daarvoor voldoende. De bijbel is bedoeld om ons kennis van God te geven: van God zoals Hij zich openbaart in Jezus en de bijbel schrijft daarover helemaal in het kader van de tijd van zijn context. Alles wat daarbij komt, leidt alleen maar af en is voor het kennen van God irrelevant. Alle vragen die we dus gaan stellen aan de Schrift die geen betrekking hebben op het kennen van Christus als vervulling van de wet en de profeten leiden ons alleen maar af van waar het om gaat. Vragen over geologie en geschiedenis, over biologie en astronomie moeten we bij de bestudering van de bijbel achterwege laten. Ze zijn hooguit interessant om te zien hoe de bijbel bepaalde dingen weglaat of gebruikt om het specifieke van die ene gebeurtenis van die ene mens aan dat ene kruis duidelijk te maken als de enige plek waar wij God leren kennen.

We kennen God van horen zeggen. Het is op Golgotha en op Pasen gebeurd. Is dat ‘van horen zeggen’ erg? Is het dan nog wel betrouwbaar? Allereerst moeten we opmerken dat we het meeste wat van belang is voor de wereld alleen van horen zeggen kennen. Alles wat vóór ons korte leven is gebeurd, weten we alleen door informatie van anderen. Dat geldt trouwens ook voor verreweg het meeste van wat gedurende ons korte leven is gebeurd. Er is maar weinig waarvan we kunnen zeggen dat we het met eigen ogen hebben gezien. En zelfs dan moeten we bedenken hoe onbetrouwbaar het menselijke geheugen is. Om het ‘van horen zeggen’ moeten we dus niet al teveel malen. Als Jezus Thomas met diens ‘eerst zien, dan geloven’ tegemoet komt, dan zegt Jezus er meteen bij: ‘Zalig zij die niet gezien hebben en toch geloven’ (Joh. 20:29). Je hoeft niet alles wat van belang is met eigen ogen gezien te hebben. Het is een arm leven dat daartoe beperkt is. Er is ook nog zoiets als betrouwbare getuigen.

Toch valt hierover meer te zeggen. Het is bij de kennis van Jezus niet zoals bij alle andere informatie uit het verleden. Het lezen van de bijbel is iets anders dan het lezen van een dossier. In het lezen van de bijbel worden we direct aangesproken. We worden meegenomen in het verhaal, opgenomen in het gebeuren. Het wordt óns verhaal. De distantie verdwijnt. Dezelfde God die zich in Jezus openbaarde, spreekt ons direct aan. God zelf is in het lezen van de Schrift aanwezig. Dat noemen we in de kerk de Heilige Geest. De Geest is niet iets of iemand die naast de bijbel opereert en evenmin een ander dan Christus. Hij is dezelfde God die door het Woord tot ons komt en Christus een levende realiteit maakt, ofwel theologisch gezegd: de pneumatologie rust in de christologie.5

Uiteindelijk gaat het erom of we zó door deze levende God zijn aangesproken dat alles wat daartegen strijdt alleen maar dient om de relatie met Hem te verdiepen. En alles wat er verder in de wereld is, kunnen we met een gerust hart onderzoeken. Het zijn gewoon onze medeschepselen. Soms zijn we God zo dankbaar om wat we ontdekken als om een bos bloemen van een geliefde. Een bos bloemen waarvan we het waarom en de afzender niet weten is ook mooi op tafel. Maar die haalt het niet bij de bos die we van die éne kregen. Wetenschappelijk onderzoek is altijd boeiend – maar met geloof in de Schepper is het veel boeiender.

 

1.  Het is opmerkelijk dat ‘weten’ en ‘kennen’ in de bijbel veel meer voorkomen dan ‘geloven’. Zoeken via www.biblija.net in de NBG vertaling levert 57 treffers op met ‘geloven’, 321 met ‘weten’ en 160 met ‘kennen’. Zoeken met andere woorden uit deze woordstammen geeft een vergelijkbaar beeld.

2.  Het gedicht van Schiller is vooral bekend geworden doordat Van Beethoven het in zijn beroemde negende symfonie heeft opgenomen in het gezongen gedeelte met ‘Freude, schöner Götterfunken’. De volledige tekst van het gedeelte dat Van Beethoven heeft overgenomen, staat in A. van de Beek, Schepping. De wereld als voorspel voor de eeuwigheid (Baarn: Callenbach, 1996), 439, noot 69.

3.  De meeste vertalingen hebben moeite met ‘de eniggeboren God’ wat in de grondtekst staat zoals die volgens het huidige wetenschappelijk onderzoek de meest oorspronkelijke is. Meestal wordt ‘God’ vervangen door ‘Zoon’ of wordt ‘Zoon’ tussengevoegd. In feite wordt daarmee de spits van dit vers, dat juist Jezus de enige is in Wie wij God kennen, teniet gedaan.

4.  A. van den Beukel, De dingen hebben hun geheim. Gedachten over natuurkunde, mens en God (Baarn: Ten Have, 1990), p. 41.

5.  Zie over deze eenheid van Woord en Geest in het overtuigd worden door de Schrift als levende ontmoeting met God de uitvoerige dissertatie van H. van den Belt, Autopistia. The Self-Convincing Authority of Scripture in Reformed Theology (Leiden: Brill, 2007).