7. DE BETEKENIS VAN DE BIJBEL VOOR DE WETENSCHAP1

Willem J. Ouweneel

 

1. Inleiding

Welke lijnen lopen er tussen de bijbel en de wetenschap? Welke betekenis kan de bijbel hebben voor de wetenschap, en welke de wetenschap voor de bijbel? Dat zijn enkele van de vragen die in dit hoofdstuk worden aangestipt. Voor de christenwetenschapper zijn er minstens vier punten te noemen waar de betekenis van de bijbel voor de wetenschapsbeoefening aan de orde gesteld moet worden.2

1. Het gaat in de bijbel om de werkelijke feiten, om het werkelijk-zozijn van de werkelijkheid, en daar gaat het in de wetenschap ook om. Daarbij reikt de bijbel op grond van de Godsopenbaring zelfs feitelijkheden aan waarvan de wetenschap naar haar aard niet eens weet kan hebben.

2. De bijbel is van essentieel belang voor de wereldbeschouwelijke en wijsgerige voorvragen van alle wetenschapsbeoefening. We beseffen beter dan vroeger dat de wetenschap niet kan zonder een voorafgaand wereldbeschouwelijk perspectief; de christenwetenschapper ontleent dat aan of baseert dat op de bijbel.

3. Bijbel en wetenschap gaan met de werkelijkheid verschillend om; ze werken vanuit een verschillend ‘perspectief’: een praktisch geloofsperspectief respectievelijk een theoretisch, logisch-empirisch perspectief.

4. Ten slotte zullen we nagaan wat de bijbel op het ‘grondvlak’, dat van het alledaagse vakwetenschappelijke onderzoek, te betekenen zou kunnen hebben.

Laten we deze punten nader uitwerken.

2. Het gaat om ‘de feiten’

Om te beginnen stellen we vast dat de bijbel uitdrukkelijk claimt ons historische feiten mee te delen: ‘zo en zo is dat en dat toen en daar gebeurd’ (vgl. bijv. Ps. 78:3-7; Luc. 1:1-4). Dat blijkt ook van groot belang te zijn, want het jodendom is een door en door historische godsdienst: het is gefundeerd in de historische feiten betreffende de slavernij in en de uittocht uit Egypte, de wetgeving op Sinaï en de intocht in Kanaän. Ook het christendom is een door en door historische godsdienst: het gaat uit van het feit van de lichamelijke opstanding van Jezus Christus uit de doden. De apostelen verkondigden niet primair een boodschap van liefde en gerechtigheid, maar een historisch feit waarvan zijzelf oog- en oorgetuigen waren: de opstanding van Jezus Christus (zie vooral Hand. 2-5; 1 Kor. 15:1-8). Christenen zijn mensen die de bijbel op dit punt van de essentiële feiten historisch betrouwbaar noemen.

Dat betekent dat de bijbel ook betekenis heeft voor de geschiedwetenschap. Al zou Israëls uittocht nergens in de Egyptische annalen beschreven zijn,3 dan nog zouden we geloven dat deze werkelijk heeft plaatsgehad, omdat we de bijbel historisch serieus nemen. Al zou de persoon van Jezus nergens in antieke buitenbijbelse geschriften voorkomen (wat trouwens niet het geval is4), dan nog zouden we geloven dat Hij werkelijk heeft geleefd, omdat we de bijbel geloven. Weliswaar is de bijbelse geschiedschrijving niet zo tot stand gekomen dat zij voldoet aan de normen van onze hedendaagse, westerse geschiedwetenschap. Het zou trouwens ook heel merkwaardig zijn als dat wél zo was. De bijbel is geen geschiedwetenschappelijk werk. Maar daarom zijn de daarin beschreven gebeurtenissen wel waar, zowel in de betekenis ‘waar gebeurd’ als ‘theologisch waar’.

Het is met andere vakwetenschappen net eender gesteld. Zozeer als de bijbelschrijvers het over de geschiedenis hebben, zo schrijven zij over de kosmos, over de natuur (dat is de fysisch-biologische werkelijkheid waarin wij leven) en ook over het ‘zielenleven’ van de mens en zijn relaties tot andere mensen, dus over de psychisch-sociale werkelijkheid. De Schrift doet dat op een betrouwbare manier, ook al schrijft zij nooit over de natuur, het zielenleven en de economie op de manier zoals onze hedendaagse, westerse natuurwetenschap, psychologie en economische wetenschap dat doen.

Nogmaals: dat zou ook wel heel merkwaardig zijn. De bijbel is geen natuur- of sociaalwetenschappelijk werk. Maar daarom zijn de daarin beschreven standen van zaken op het gebied van de natuur en het zielenleven wel waar. Het zou wel van een geweldige overschatting van de wetenschap getuigen als men zou beweren dat alleen de wetenschap ‘waarheid’ spreekt. Mijn vrouw spreekt volgens mij altijd de waarheid; maar ze spreekt nooit natuur- of sociaalwetenschappelijke taal. We zullen straks zien dat het trouwens met die relatie tussen wetenschap en waarheid ingewikkelder is gesteld dan velen denken.

De Schrift is er niet minder om dat zij niet de taal van de wetenschap spreekt. Integendeel, zij is méér dan de wetenschap in die zin dat zij op grond van de Godsopenbaring feitelijkheden weet aan te reiken waarvan de wetenschap naar haar aard niet eens weet kan hebben. Zo kan de natuurwetenschap als zodanig niets zeggen (alleen speculeren) over wat aan een eventuele Big Bang is voorafgegaan; de bijbel daarentegen begint met het met kracht poneren van het bestaan van de Schepper. God is er echt, of dat natuurwetenschappelijk nu aannemelijk te maken is of niet.5 De wijze waarop de bijbel ons de Schepper presenteert, is niet die van de objectief-afstandelijke bewijsvoering – voorzover dat al mogelijk zou zijn – maar van het wijzen van de weg van de persoonlijke, existentiële ontmoeting met de Schepper.6

We kunnen nog eeuwen doorgaan met verder natuurwetenschappelijk onderzoek en nog onnoemelijk veel wetenswaardigheden ontdekken waarvan we nu nog geen vermoeden hebben. Maar het allerbelangrijkste over de natuur kunnen we allang weten, en wel dankzij de Godsopenbaring. Dat is dat de natuur schepping van God is, door Hem ontworpen en gemaakt, en vooral: door Hem bedoeld. Bij voorbaat weten we dat de schepping zin en betekenis heeft doordat zij is voortgekomen uit de hand van Een die iets met haar voor had. De natuurwetenschap kan als zodanig evenmin iets zeggen over de vraag of het mogelijk is dat een lijk weer levend wordt; zij kan hoogstens vaststellen dat het naar de huidige stand van zaken niet mogelijk is en dat het onder experimentele omstandigheden nog nooit is waargenomen. Maar de bijbel stelt eenvoudig, en met kracht, dat het gebeurd is, drie keer in het Oude Testament (1 Kon. 17:19-23; 2 Kon. 4:33-35; 13:21), drie keer in de evangeliën (Luc. 7:14v.; 8:54v.; Jh11:43v.) en twee keer in Handelingen (9:40v.; 20:9v.) – met als hoogtepunt de lichamelijke opstanding van Jezus Christus (Matt. 28 enzovoort). De wijze waarop de bijbel over de opstanding van Christus spreekt, is zeker rationeel en zeker empirisch – ga het maar navragen bij de vijfhonderd broeders die de opgestane Heer gezien hebben, oppert Paulus (1 Kor. 15:6) – maar ten diepste gaat het ook hier weer vooral om de existentiële ontmoeting met de levende Heer.7

Steeds gaat het hier om zaken waarover wij echt openbaring nodig hebben, omdat wij ze zelf nooit zouden kunnen ontdekken. Zo geeft de bijbel ons geen psychologische theorieën – maar de bijbel vertelt ons wel het allerwezenlijkste over de mens dat de menswetenschappen zelf nooit zouden kunnen achterhalen. En dat is het feit dat de mens naar het beeld en de gelijkenis van God geschapen is, dat de mens daardoor ‘aangelegd’ is op (een relatie) met God, dat die relatie vertroebeld is door de zonde – die echte schuld is, en niet slechts het schuldgevoel waar psychotherapeuten het over hebben8 – en dat alleen God in staat is van Zichzelf uit die relatie te herstellen, en wel langs de enige weg die Hij daarvoor heeft aangewezen, dat is Christus (Hand. 4:12). Van dat alles weten de vakwetenschappen niets – kúnnen ze naar hun eigen aard ook niets weten. Maar deze openbaringskennis ligt wel ten grondslag aan al het ware weten over de mens. Dit weten is het alles ondersteunende skelet, dat door menswetenschappelijk onderzoek met vlees wordt bekleed. Maar dat skelet kunnen we slechts door Gods openbaring kennen.

Hier komen we op een gewichtig punt, want de vraag is op zijn plaats in hoeverre de wetenschap überhaupt ‘waarheid’ oplevert. We kunnen principieel niet stellen dat theorieën ‘waar’ zijn doordat ze corresponderen met de werkelijkheid, want – dat realiseren we ons vandaag beter dan vroeger – dat kan niemand nagaan. We beschikken niet over een God’s eye point of view, zoals sommige filosofen dat noemen,9 waardoor we, als het ware ‘van bovenaf’, onze theorieën met ‘de werkelijkheid’ kunnen vergelijken. We kijken immers niet ‘van bovenaf’; die theorieën zijn juist de bril waardoor we de werkelijkheid bezien. We hebben niets anders en we kunnen niet anders, en dat geeft ook niets. Onze theorieën zijn hoogstens ‘waar’ in een veel beperktere en bescheidener zin, dat is: ‘geldig’ op basis van bepaalde vooronderstellingen binnen het heersende paradigma, ‘geldig’ zolang ze niet weerlegd of verbeterd zijn, ‘geldig’ doordat ze logisch coherent zijn met andere theorieën.10 Postmoderne wetenschapsfilosofen vertellen ons dat ‘de waarheid’ helemaal niet gekend kan worden; anderen, sociaal constructivisten genaamd, beweren dat ‘waarheid’ een sociaal construct is, dat wil zeggen: bepaald door een groep mensen, en dus relatief.

Ondanks deze nieuwere wetenschapsfilosofische inzichten lijkt het vandaag voor velen vanzelfsprekend om te zeggen dat de wetenschap waarheid oplevert, en de bijbel hoogstens inspiratie voor het godsdienstige leven. In zekere zin is het eerder omgekeerd: wetenschappelijke theorieën hebben hoogstens een zekere ‘geldigheid’ (zolang ze niet gefalsificeerd zijn), terwijl het in de bijbel om waarheid in de hoogste zin gaat: het Woord der waarheid (Joh. 17:17; 2 Kor. 6:7; Ef. 1:13; Kol. 1:5; 2 Tim. 2:15; Jak. 1:18), de Geest der waarheid (Joh. 14:17; 15:26; 16:13; 1 Joh. 4:6), de waarheid die in Jezus is (Ef. 4:21; vgl. Joh. 14:6; 18:37).

Vakwetenschappelijke theorieën hebben slechts ‘geldigheid’. Zelfs de wetten van Newton, die tweeëneenhalve eeuw zo vaak ‘bevestigd’ waren dat de fysici tegen het einde van de negentiende eeuw ze als absolute waarheden presenteerden, bleken begin twintigste eeuw slechts een grensgeval in de kosmische werkelijkheid te beschrijven. Sommige biologen menen dat de dag nog eens zal aanbreken dat zal blijken dat ook het neodarwinisme slechts in staat is een grensgeval in de biologische werkelijkheid te beschrijven.11 Dat geeft ook niets; zo gaat het nu eenmaal in de wetenschap. Wel vertrouwen we erop dat we in dat voortdurende proces van verbetering en vervanging van theorieën steeds dichter bij de waarheid omtrent ons vakgebied komen.12 We willen graag blijven vasthouden dat het in de wetenschap wel degelijk om ‘waarheidsvinding’ gaat.

Tegelijk stellen we dat waarheid in de volste zin van het woord van een andere orde is. Waarheid heeft volgens christenen te maken met het diepste zo-zijn van de dingen, zo diep dat de vakwetenschappen er niet bij kunnen, zo diep dat je er niet langer naar kunt zoeken, maar je slechts kunt luisteren naar Een die die waarheid kent en die aan mensen, voorzover ze haar aan kunnen én haar willen horen, wil onthullen.

3. Een bijbels gefundeerde wereldbeschouwing

De waarheid van de bijbel heeft vervolgens alles te maken met de zojuist genoemde filosofische en vakwetenschappelijke vooronderstellingen van waaruit alle wetenschappelijk onderzoek plaatsvindt; of nog ‘dieper’: met de wereldbeschouwelijke stellingname van de onderzoeker, die aan alle theorievorming voorafgaat. Elke natuurwetenschap rust in de vakfilosofie van die desbetreffende wetenschap, en deze weer in de natuurfilosofie: de wijsgerige leer omtrent aard en wezen van de natuur.

Een bijbels gefundeerde wereldbeschouwing omvat op zijn minst de volgende specifieke elementen13 (waarbij we dat begrip ‘bijbels gefundeerd’ met reserve hanteren, in het bewustzijn dat het Schriftverstaan met vele hermeneutische vragen omgeven is14):

a. De grote openbaringshistorische lijnen in de Schrift: schepping, zondeval, verlossing, voleinding, verbond, koninkrijk van God. Deze impliceren niet alleen een bijbels gefundeerde werkelijkheids-maar ook een dito geschied- en cultuurbeschouwing.

b. Een bijbels gefundeerde mensbeschouwing, waarin de mens als beeld van God, dat op het transcendente, religieuze, eeuwige, goddelijke aangelegd is, centraal staat. Dit is van grote betekenis voor alle menswetenschappen, die tegelijk ook cultuurwetenschappen zijn, omdat de mens tot cultuur geroepen is.

c. Een bijbels gefundeerde samenlevingsbeschouwing, waartoe onder andere visies op huwelijk, gezin, staat, kerk, school en bedrijf behoren. Daarin worden niet specifieke vormgevingen van bijvoorbeeld het huwelijk (zoals de huwelijken van Labans dochters) of de staat (zoals de Davidische monarchie) of de samenleving (die in bijbelse tijden ook de slavernij insloot!) geïmiteerd. Integendeel, het gaat er veeleer om de achterliggende, tijd en cultuur transcenderende schriftbeginselen op te sporen en in de christelijke samenlevingsbeschouwing uit te werken.

De betekenis van vooronderstellingen kan gemakkelijk geïllustreerd wor den. Neem nu de kwestie van het naturalisme versus het supranaturalisme. Hier gaat het niet om wetenschappelijke theorieën, maar om -ismen, ideologieën, wereldbeschouwingen. Naturalisten zeggen ongeveer dit: de werkelijkheid bestaat alleen uit datgene wat wetenschappers via empirie en logica daaromtrent ontdekt hebben en nog ontdekken zullen. Supranaturalisten zeggen ongeveer dit: de werkelijkheid bestaat uit méér dan datgene wat wetenschappers via empirie en logica daaromtrent ooit zullen kunnen ontdekken, en dat meerdere zou zelfs wel eens heel wat belangrijker kunnen zijn.

Het is een farce te menen dat het geschil tussen die twee ismen puur vakwetenschappelijk zou kunnen worden opgelost. Het is dan ook branie (of onkunde) van naturalisten om te beweren dat hun opvatting ‘wetenschappelijker’ zou zijn dan het supranaturalisme. Sterker nog: het naturalisme is naar mijn smaak bij voorbaat nogal onwaarschijnlijk. Immers, op welke gronden zouden we moeten aannemen dat de hele werkelijkheid uit niets meer bestaat dan wat onze zintuigen direct of indirect kunnen waarnemen? Daar kan ik geen enkele a priori reden voor bedenken.

Wat ik wil zeggen, is dat er een waarheid zou kunnen zijn die uitgaat boven de ‘waarheid’ die vakwetenschappers kunnen ontdekken, en die zoals gezegd slechts ‘tijdelijke geldigheid’ inhoudt. Over die ‘hogere’ waarheid gaat het in de kunst, de moraal en de religie. Zeker, die waarheid is niet rechtstreeks toegankelijk voor de zintuigen; maar waarom zouden er geen waarheden kunnen zijn die ons op een ander niveau aanspreken dan de zintuigen? Ik denk aan esthetische (‘dit is mooi/lelijk’), of morele (‘dit is goed/slecht, ‘[on]rechtvaardig’), of religieuze waarheden (‘dit is menselijk/goddelijk’).

Zelfs dat soort waarheden gaat niet zónder de zintuigen: we kijken naar beeldende kunst, we luisteren naar muziek of naar preken. Maar zin en betekenis ervan gaan de strikte empirie en logica verre te boven. Als het anders was, zou een schilderij zo veel waard zijn als het hout en de verf die gebruikt zijn, een muziekstuk zo veel waard als het papier waarop het geschreven staat, een ethisch oordeel of een gebed zo veel waard als de privé-illusie van een willekeurig mens.

Op dit existentiële niveau van waarheid treffen we de bijbel aan. De bijbel is niet ‘onwetenschappelijk’, althans niet onwetenschappelijker dan de alledaagse gesprekken die mensen met elkaar voeren, soms over de diepste dingen van het leven. De bijbel is veeleer niet-wetenschappelijk, of liever bovenwetenschappelijk. Dat betekent: de zaken waar de bijbel beweert iets over te zeggen te hebben, bewegen zich op een ‘hoger’ vlak dan het vakwetenschappelijk denken en spreken. Dat is het vlak van de grote zingevingsvragen: waar komen wij vandaan, waar gaan wij naartoe, waarvoor zijn wij hier op aarde, wat is de zin en betekenis van de wereld en van de geschiedenis, wat is de intrinsieke waarde van het individuele mensenleven, van de samenleving, van de cultuur. Over dat soort vragen hebben vakwetenschappers als vakwetenschappers niets te zeggen. Over dat soort vragen spreken mensen slechts als gelovigen, of ze nu zeer geleerd of helemaal niet geleerd zijn.

De belangrijke vraag die nu nader bekeken moet worden, is of er een verband, een relatie bestaat tussen het ‘waarheidsvlak’ waarop de religie, de moraal, de kunst zich bewegen, en het ‘waarheidsvlak’ waarop de vakwetenschappen zich bewegen. Als dat verband er niet zou zijn, zou men moeten concluderen dat de bijbel en de wetenschap eenvoudig niets met elkaar te maken hebben. Maar zo is het niet. Achter alle vakwetenschappelijke vragen, van psychologie tot sociologie, natuurkunde, geschied- en rechtswetenschap steken ten diepste de grote zingevingsvragen. Achter alle vakwetenschappelijk onderzoek, dat immers door complete mensen wordt verricht, steken de diepste geloofsovertuigingen van de onderzoekers. In hun dagelijkse arbeid komt dat niet zo direct tot uiting. Maar wel als zij zichzelf vroeg of laat voor de vraag gesteld zien: waar ben ik nu mee bezig? Wat is de zin en betekenis van dit alles? Ze zijn vrij om te besluiten dat die zin en betekenis nihil zijn – maar om de vraag zelf kunnen zij niet heen.

Ik ga nog een stap verder: ik beweer dat zulke vragen per definitie religieuze vragen zijn. Ik zeg dat op basis van de volgende wijsgerige omschrijving van religie: religie is de (vaak rusteloze) drijfkracht van het menselijk hart dat op zoek is naar een laatste grond voor zijn denken en bestaan; religie is gebaseerd op een ultimate commitment aan zo’n laatste grond, aan iets dat al het andere in ons leven te boven gaat en er zin en betekenis aan verleent. In die zin is ook elke atheïst en elke agnost religieus. In die zin is ook elk wetenschappelijk paradigma ten diepste religieus van aard. Immers, in de wijsgerige vooronderstellingen die aan alle wetenschappelijk onderzoek ten grondslag liggen, ja, in de wereldbeschouwing waarin die wijsgerige vooronderstellingen zelf weer verworteld zijn, gaat het ten diepste om zulke vragen.

Dat is precies waar de bijbel de wetenschap komt binnenwandelen. Als men zou willen spreken van ‘christelijke wetenschap’, betekent dat gewoonlijk niet dat christenen hun alledaagse vakwetenschappelijk onderzoek anders verrichten dan niet-christenen. Zij gebruiken dezelfde zintuigen en hanteren dezelfde methodologieën en dezelfde logica als niet-christenen. Nee, het heeft slechts zin over ‘christelijke wetenschap’ te praten als het gaat om de (wereldbeschouwelijke en vakfilosofische) voorvragen van de wetenschap: om de grote zingevingsvragen, en bijvoorbeeld ook de kwestie van het naturalisme versus het supranaturalisme, dus de vraag naar de grenzen van de wetenschap.

Van de wijsgerige fundering van hun vak zijn veel vakwetenschappers zich helaas nauwelijks bewust. Ze hebben vaak aan de ‘bemoeizucht’ van de filosofen een broertje dood.15 Met name veel fysici hanteren nog de vandaag ouderwetse opvatting dat hun wetenschap neutraal, objectief en onbevooroordeeld is, dat zij zich bezighouden met de ‘harde (objectieve) feiten’ en tot hun theorieën komen langs de strenge weg van de logica. Empirie en logica – dat is hun geloofsbasis. Deze blikvernauwing wordt nog verergerd door het feit dat de meesten van hen met een heel beperkt deelonderzoek bezig zijn. Daardoor verlies je de grote verbanden uit het oog en kun je gemakkelijker blijven geloven in de illusie van de neutrale, objectieve wetenschap.

Zodra je echter verder kijkt en ook de grondvragen van je eigen vakwetenschap in brede zin beschouwt, gaat de zaak er anders uitzien. Wat is de diepere (bovenwetenschappelijke) betekenis van de resultaten van je vakgebied? Op welke wijze dragen zij bij tot beantwoording van de grote zingevingsvragen waar zelfs de meest verwoede specialist toch ook wel eens op stuit? En vooral vragen als: krijg ik met mijn onderzoek wel echt (een stukje van) de werkelijkheid in mijn vingers? Gaat mijn onderzoek wel ergens over? Of glippen de wezenlijke dingen van het leven en de wereld door de mazen van mijn natuurwetenschappelijke netje, dat immers alleen maar kan opvangen wat geteld, gemeten en gewogen kan worden?

De bewering dat de hele werkelijkheid in de verschijnselen opgaat – of juist niet – is op vakwetenschappelijk niveau natuurlijk nooit hard te maken. Toch worden juist aan vakwetenschappers heel vaak de ‘grote vragen’ gesteld, de vragen over zin en betekenis, de vragen over: is dit het nu, of zitten er achter uw resultaten nog diepere dingen, waar uw methoden geen toegang toe hebben, bijvoorbeeld doordat onze gewone zintuigen er geen toegang toe hebben? Men stelt die vragen aan vakwetenschappers in de mening dat die er wel verstand van zullen hebben. Maar juist als vakwetenschappers hebben ze dat helemaal niet.

Neurobiologen kunnen in hun hoedanigheid van vakwetenschapper geen uitspraak doen over de vraag of wat wij ‘bewustzijn’ noemen geheel tot fysisch-chemische processen herleid kan worden, omdat hun onderzoeksresultaten op die vragen nauwelijks licht werpen (al willen zij het graag anders doen voorkomen16). Dat zij over dat soort vragen toch een uitgesproken mening kunnen hebben, is doordat zij niet alleen vakwetenschappers, maar ook (ontwikkelde) mensen zijn. Sterker nog: gelovige mensen – gelovig in die zin dat zij er een wereldbeschouwing op nahouden waarin voor een menselijk ‘bewustzijn’ wel of geen plaats is.17

Een ander voorbeeld. Historici hebben als geschiedwetenschappers geen mening over de vraag of de geschiedenis cyclisch of lineair is, en of zij zinloos dan wel zinvol is, en of zij alleen door immanente, of ook door transcendente krachten gestuurd wordt. Maar vanuit hun geschiedbeschouwing, die weer rust in hun wereldbeschouwing, vallen er wél antwoorden op zulke vragen te geven. Voor de christenhistoricus staat het vast dat de geschiedenis lineair is (zich beweegt van schepping naar voleinding), dat zij zinvol is en dat ‘Gods hand’ daarin op een of andere wijze ‘aanwezig’ is. Maar dan gaat het om hun geschiedbeschouwing, niet om vragen op het eigenlijke vakwetenschappelijke vlak, zoals: is J.F. Kennedy nu vermoord door een eenling, of in opdracht van de Cubanen, van de CIA of van de maffia? Voor zulke vragen wenden historici zich tot de bronnen; voor hun geschiedbeschouwing laten zij zich (vooral) inspireren door hun bijbels gefundeerde wereldbeschouwing; dáárin hebben zij weet van een God die de geschiedenis stuurt naar haar voleinding in Christus.

4. Bijbels en wetenschappelijk taalgebruik

We komen nu tot de derde kwestie: het verschil tussen het bijbelse en het wetenschappelijke ‘perspectief’, en het mogelijke verband daartussen.

De bijbel is het boek van God voor de mensen, ook het boek over God en zijn relatie tot mensen, het boek over de verstoringen in die relatie en over de voorzieningen die God in Christus getroffen heeft om die verstoringen te herstellen. Het is niet op zijn plaats om je af te vragen of de bijbel dat op een natuur- of geschied- of sociaal- of rechtswetenschappelijk of economisch of politicologisch betrouwbare wijze doet, want daar gáát het in de bijbel niet om. De bijbel is geen handboek voor de wetenschap, de bijbel spreekt geen wetenschappelijke taal, de bijbel is niet geïnteresseerd in wetenschappelijke theorieën, laat staan dat de bijbel theorieën zou bevatten.

Het gaat in de bijbel weliswaar om dezelfde werkelijkheid als die waar ook de wetenschap het over heeft, maar daar wordt op een andere manier naar gekeken. De bijbel kijkt vanuit het geloofsgezichtspunt, en wel in de taal van de alledaagse ervaring. De wetenschap kijkt vanuit het logischempirisch gezichtspunt, en wel in de taal van de wetenschappelijke modelbenadering. Beide gezichtspunten zijn op hun eigen manier ‘waar’.18 Zo is het ‘feitelijk waar’ dat de zon op- en ondergaat – het ‘gebeurt echt’ – maar de astronomie geeft hetzelfde verschijnsel (de relatieve beweging van aarde en zon ten opzichte van elkaar) heel anders weer, namelijk in termen van de rotatie van de aarde. Dat is niet ‘meer waar’ of ‘minder waar’, maar anders: niet in termen van de alledaagse ervaring, maar van een bepaald model van het zonnestelsel. Het gaat om verschillende language games (‘taalspelen’, om een term van Wittgenstein te gebruiken19).

Dat verschillende spreken betekent dat je moet uitkijken voor vermenging: het bijbelse spreken over het op- en ondergaan van de zon mag niet tot astronomische conclusies leiden (in dit geval tot een model waarin de zon om de aarde draait; geocentrisme). Dit is een voorbeeld waar een vakwetenschappelijke (te weten een astronomische) probleemstelling (geoof heliocentrisme; stilstaande of roterende aarde?) niet door Schriftberoep kan worden beslist. Dat is in het verleden wel gebeurd, met alle nare gevolgen van dien; het beruchtste voorbeeld daarvan is het conflict tussen de Rooms-Katholieke Kerk en Galileo Galilei.20

Vaak verwijt men de bijbel een ‘primitief wereldbeeld’. Maar in de eerste plaats leert de bijbel helemaal geen wereldbeeld, althans niet in natuurwetenschappelijke zin. Wel in die zin dat de bijbel leert dat God de Schepper én Onderhouder van de werkelijkheid is, dat Hij met die wereld vanaf de schepping via de verlossing in Christus op weg is naar haar voleinding. Dat kun je ook een ‘wereldbeeld’ noemen, en er is niets primitiefs aan te ontdekken. Dat de bijbelschrijvers een primitief wereldbeeld hadden en waarschijnlijk een geocentrisch model aanhingen (de aarde in het midden, zon, maan en planeten eromheen draaiend), zal best waar zijn. Maar dat betekent nog niet dat de bijbel een geocentrisch model bevat, en al helemaal niet dat de bijbel zo’n model leert.

De bijbel is in kwesties als geocentrisme of heliocentrisme niet geinteresseerd. Dat komt doordat de geocentrische en heliocentrische wereldbeelden eigenlijk helemaal geen wereldbeelden in de volle zin van het woord zijn, maar slechts fysicalistische (d.i. het fysische aspect van de werkelijkheid verabsoluterende) reducties ervan. Het bijbelse ‘wereldbeeld’, voorzover men daarvan wil spreken, is niet helio- of geocentrisch, maar theocentrisch, dat wil zeggen plaatst God, de Schepper en Onderhouder, in het middelpunt.

Vervolgens is dat bijbelse ‘wereldbeeld’ inderdaad door en door geocentrisch, echter niet in de kosmologische, maar in de religieuze zin van het woord. Zo zegt God volgens Psalm 75:4: ‘al mogen de aarde en al haar bewoners wankelen, Ik ben het, die haar pilaren heb vastgezet.’ Daarin wordt ons niet iets geleerd over ‘kosmologie’, maar over de trouw van God jegens de aarde en haar bewoners. Overigen zegt Psalm 82:5 in een ander verband: ‘alle grondvesten der aarde wankelen’ (vgl. Job 9:6). Het ligt er maar aan waar het over gaat. Maar in elk geval gaat het nooit over natuurkunde of kosmologie.

In de geloofstaal van de bijbel is de wereld net zo geocentrisch als zij dat ook in de concrete, praktische ervaring is. Dat wil zeggen: naar alle zijden om ons heen nemen wij de sterrenwereld waar; wij beleven die vanuit ons eigen standpunt. Het is puur sciëntistisch om elkaar aan te praten dat het ‘wetenschappelijke’ (fysicalistisch-reductionistische) wereldbeeld méér ‘waar’ zou zijn dan dat van de alledaagse ervaring. Binnen de astronomie geeft een heliocentrisch model een eenvoudiger en helderder beschrijving van ons zonnestelsel dan een geocentrisch model (trouwens ook niet veel méér dan dat); maar in de gewone, alledaagse ervaring, en dus ook in de bijbel, legt de zon nog elke dag onbekommerd haar baan langs de hemel af (Ps. 19:5-7).

Maar hoe zit het dan met het wonder van de ‘stilstaande’ of zelfs ‘teruggaande’ zon (Joz. 10:12; Jes. 38:8)? De uitlegger heeft hier allerlei opties: hij kan zeggen dat hij in dat soort wonderen niet gelooft; of dat hij er wel in gelooft, maar dat dat niet betekent dat de rotatie van de aarde tijdelijk werd stilgezet of zelfs even achterwaarts ging; hij kan denken dat het om een atmosferisch wonder ging; hij kan ook zeggen dat hij geen flauw idee heeft wat er gebeurde.21 Maar één ding kan hij redelijkerwijs niet zeggen, en dat is dat hier van een ‘primitief wereldbeeld’ sprake is. De bijbel spreekt over de werkelijkheid zoals wij er in het alledaagse leven over spreken. De bijbel leert geen primitieve, en trouwens ook geen hypermoderne kosmologie – zoals sommigen het willen doen voorkomen – maar helemáál geen kosmologie in natuurwetenschappelijke zin. De bijbel spreekt religieus over de kosmos, niet fysisch.

Evenzo dient het zondvloedverhaal (Gen. 6-8) er niet toe om ons te vertellen hoe de aardlagen en de fossielen zijn ontstaan. Als je het verhaal historisch serieus neemt, mag je je natuurlijk best afvragen hoe het dan kan dat zelfs de hoogste bergen bedekt werden, en waar die massa water dan vandaan kwam, en of alle dierlijke typen wel in de ark konden, en wat een catastrofe van die omvang in de natuur voor uitwerkingen op de aardkorst en op het planten- en dierenrijk gehad zou kunnen hebben. Als je maar niet denkt dat de bijbel in dat soort vragen geïnteresseerd is.

In deze voorbeelden gaat het in de bijbel om de voortgang van het heil: het herstel van de godvrezende koning Hizkia de voortzetting van de heilsgeschiedenis in Noach en zijn familie. In deze verhalen wordt waarheid verkondigd – maar dat is geen fysische waarheid, maar waarheid in religieuze zin. Waarheid van God, waarheid over God en over mensen, waarheid over het heil dat Hij in deze wereld en deze geschiedenis voltrekt.

5. Het vakwetenschappelijk niveau

We komen tot de vierde kwestie: wat heeft de bijbel te betekenen voor het alledaagse vakwetenschappelijke onderzoek? Op wereldbeschouwelijk niveau heeft de bijbel zoals gezegd alles te maken met de wetenschapsbeoefening. Van dit niveau lopen er vele lijnen naar het niveau van het concrete vakwetenschappelijke onderzoek. Hoe dichter we bij dít niveau komen, des te moeilijker is het echter om directe verbindingen tussen de Schrift en het onderzoek te leggen. Zo kan ik me maar weinig tot geen fysische of psychologische experimenten voorstellen waarvan de uitkomst al impliciet in de bijbel voorzegd wordt. Op het vlak van het vakwetenschappelijk onderzoek lijkt het spel van de wetenschappelijke theorievorming zich feitelijk ‘agnostisch’ af te spelen.

Het is inderdaad niet gemakkelijk zich een situatie voor te stellen waarin een bijbelpassage zou kunnen helpen bij de oplossing van een vakwetenschappelijk probleem of bij de keuze tussen twee vakwetenschappelijke hypothesen, onverschillig welke vakwetenschap het betreft. Zo heeft de Schrift niets te vertellen over de vraag hoe nieuwe sterren ontstaan of uitdoven, over de vraag of licht meer een deeltjes- dan wel een golfverschijnsel is, over de vraag hoe nieuwe planten- en diersoorten ontstaan of uitsterven, over de vraag welke invloed afweermechanismen op onze psyche hebben, enzovoort.

Om een voorbeeld te noemen hoe het mis kan gaan: tot in de eerste helft van de negentiende eeuw geloofde men op grond van Genesis 1 vrij algemeen dat God alle bestaande soorten afzonderlijk geschapen had, en wel ruwweg in die verspreidingsgebieden op aarde waar wij ze vandaag nog vinden. Het was Charles Darwin die met dit geloof brak.22 Men kan zich afvragen of zijn extrapolaties uit de door hem waargenomen verschijnselen de idee van een macro-evolutie rechtvaardigden. Maar in ieder geval komt hem de eer toe dat hij, vooral door zijn onderzoek op de Galápagos-eilanden, voor het eerst het verschijnsel van migratie, geografische isolatie en nieuwe soortvorming ontdekte – in strijd met wat zijn predikanten hem (ten onrechte) geleerd hadden.

Nu kan men zeggen dat de predikanten de bijbel verkeerd uitgelegd hadden. Maar is dat niet wat goedkoop? Weten we dat niet eigenlijk nu pas, nu we weet hebben van biologische soortvorming? De les moet mijns inziens niet zijn dat de theologen de tekst beter hadden moeten uitleggen, maar dat bijbelteksten sowieso geen rol moeten spelen in populatiebiologische vragen. Ik denk dat je als vuistregel kunt nemen dat de openbaring van God ons nooit ‘informatie’ geeft over zaken die wijzelf wel kunnen uitvinden. God heeft ons empirisch en logisch vermogen gegeven, plus een grabbelton die wij ‘werkelijkheid’ noemen, en Hij schenkt heel veel mensen de aangename opdracht (in het kader van wat het ‘cultuurmandaat’ genoemd is23) om raadsels over de werkelijkheid op te lossen. Die bezigheid wetenschap laat Hij graag ons over.

Het is daarom principieel verkeerd als men uit de bijbel vandaag de bolvorm van de aarde ‘bewijst’ (Jes. 40:22), zoals men er vroeger de platheid van de aarde uit ‘bewees’. De isostasie van de aarde (dat is het algemene evenwicht in de aardkorst) zou zijn terug te vinden in Jesaja 40:12, het zwaartekrachtveld zou zijn af te leiden uit Job 26:7, de tweede wet van de thermodynamica zou in de geschiedenis van de zondeval in Genesis 3 geïmpliceerd zijn, de nucleaire krachten die de atoomkernen bij elkaar houden, zouden al in Hebreeën 1:3 zijn te vinden, enzovoort.24 Geen van die voorbeelden klopt. Het gaat in de bijbel om het heil, niet om thermodynamica, nucleaire krachten, isostasie en zwaartekracht, net zoals wijzelf in het alledaagse leven daarin geen belang stellen. Het gaat in de Schrift zeker ook om de natuur en de geschiedenis, maar dan als de werkelijkheid waarin dat heil zich voltrekt; in typisch vakwetenschappelijke vraagstellingen stelt zij geen belang.25

6. Slot: wetenschap en wijsheid

Laat me eindigen met deze vraag: welke goddelijke wijsheid ligt er in de bijbel verborgen die ook vandaag nog steeds niet in de wetenschap haar plaats en betekenis heeft gevonden? Ik spreek dan uitdrukkelijk over ‘wijsheid’ (sapientia), die uiteindelijk alle ‘wetenschap’ (scientia) te boven gaat. Er is niet zo iets als een ‘bijbelse (d.i. uit de bijbel tevoorschijn gehaalde) scientia’, althans niet scientia zoals wij die vandaag opvatten in de zin van de moderne wetenschap. Er is echter wel een bijbelse, of beter: goddelijke sapientia, waar geen enkele vorm van scientia buiten kan, ja, waar alle ware scientia op berust. Deze wijsheid is niet primair geworteld in empirie of intellect – al zijn die er evenmin van buitengesloten – maar in de vreze des Heren (Job 28:28; Ps. 111:10; Spr. 1:7; 9:10; 15:33).

 

1.  Naar aanleiding van het tien- en twintigjarige bestaan van de Evangelische Hogeschool te Amersfoort schreef ik Woord en wetenschap. Wetenschapsbeoefening aan de Evangelische Hogeschool (Amsterdam: Buijten & Schipperheijn, 1987) respectievelijk Wijs met de wetenschap. Inleiding tot een christelijke wetenschapsleer (Leiden: Barnabas, 1997). Nu de EH dit jaar (2007) haar dertigjarig bestaan mag vieren, bied ik haar graag dit boekhoofdstuk als gelukwens aan.

2.  Voor nadere uitwerking van de stof van dit hoofdstuk plus vele referenties verwijs ik naar de eerder genoemde boeken (zie noot 1), mijn De zesde kanteling. Christus en 5000 jaar denkgeschiedenis. Religie en metafysica in het jaar 2000 (Metahistorische trilogie, dl. 3) (Heerenveen: Barnabas, 2000) en mijn De God die is. Waarom ik geen atheïst ben (Vaassen: Medema, 2005).

3.  Immanuel Velikovsky, Ages in Chaos. A Reconstruction of Ancient History from the Exodus to King Akhnaton (London: Sidgwick & Jackson, 1953), dacht dat dat wel degelijk het geval was, maar zijn ideeën hebben geen brede aanhang gekregen.

4.  Zie daarover bijvoorbeeld Gerd Theissen & Andrea Merz, The Historical Jesus. A Comprehensive Guide (Minneapolis: Fortress, 1998), 76-85.

5.  Serieuze pogingen daartoe worden overigens nog steeds ondernomen; zie recent bijv. Peter S. Williams, The Case for God (Crowborough: Monarch Books, 1999); Kenneth D. Boa & Robert M. Bowman Jr., Faith Has Its Reasons. An Integrative Approach to Defending Christianity: An Apologetics Handbook (Colorado Springs: Navpress, 2001); Richard Swinburne, The Existence of God (Oxford: Clarendon Press, 20042).

6.  Ook bijvoorbeeld reeds bij de ‘Godsbewijzen’ van Thomas van Aquino ging het niet om strikte bewijzen als zodanig, maar om ‘wegen die naar God leiden’.

7.  Zie voor de argumentatie over de historiciteit van de opstanding van Christus recentelijk o.a. Peter Walker, Het weekend dat de wereld voorgoed veranderde. Het mysterie van het lege graf in Jeruzalem (Kampen: Kok, 2002); Tom Wright, The Resurrection of the Son of God (Christian Origins and the Question of God, Vol. 3) (Minneapolis: Augsburg Fortress, 2003); Ravi Zacharias, The Real Face of Atheism (Grand Rapids: Baker Book House, 2004).

8.  Sigmund Freud was de invloedrijkste psycholoog die schuld tot schuldgevoel reduceerde; zie daarover Herman Westerink, Het schuldgevoel bij Freud. Een duister spoor (Amsterdam: Boom, 2005).

9.  Zie Hilary Putnam, Reason, Truth and History (Cambridge: Cambridge University Press, 1981), 49v., 55, 73v.; idem, Realism and Reason (Cambridge: Cambridge University Press, 1983), x, 211.

10.   Zie voor een samenvatting van deze materie bijv. J.P.M. Geurts, Feit en Theorie. Kernproblemen in de wetenschapsleer (Assen: Van Gorcum, 19843); James Ladyman, Understanding Philosophy of Science (London: Routledge, 2002).

11.   François Jacob, Evolutie: Wetenschap en mythe (Amsterdam: Meulenhoff, 1983); vgl. Rupert Sheldrake, The Rebirth of Nature (London: Rider, 1993).

12.   Een visie die bijvoorbeeld verdedigd is door Karl R. Popper, Realism and the Aim of Science (London: Hutchinson, 1983).

13.   Vergelijkbaar met wat bijvoorbeeld Nicholas Wolterstorff, Reason Within the Bounds of Religion (Grand Rapids: Eerdmans, 19842), control beliefs noemt.

14.   Zie uitvoerig mijn De Geest van God. Ontwerp van een pneumatologie (Vaassen: Medema, 2007), §13.4.

15.   Zie als treffend voorbeeld Steven Weinberg, Dreams of a Final Theory (New York: Pantheon Books, 1992).

16.   Bijvoorbeeld Dick Swaab in: Harm Visser, Leven zonder God. Elf interviews over ongeloof (Amsterdam: L.J. Veen, 2003), 140, 142, 150.

17.   Zie daarover J.P. Moreland & Scott B. Rae, Body & Soul. Human Nature and the Crisis in Ethics (Downers Grove: InterVarsity, 2000); Jeffrey M. Schwartz & Sharon Begley, The Mind and the Brain. Neuroplasticity and the Power of Mental Force (New York: ReganBooks, 2002).

18.   John Polkinghorne, One World. The Interaction of Science and Theology (London: SPCK, 1986), spreekt over de ene ‘wereld’ van de natuurwetenschap en de theologie. Philip Clayton, Explanation from Physics to Theology. An Essay in Rationality and Religion (New Haven: Yale University Press, 1989, vii) spreekt over de intersections (overlappingen) tussen natuurkunde en theologie. De Britse biochemicus en theoloog Arthur R. Peacocke, Creation and the World of Science (Oxford: Clarendon Press, 1979) en de Nederlandse biologe en theologe Palmyre Oomen, ‘Natuurwetenschap en theologie: Pleidooi voor een betere integratie’, in: Willem B. Drees (red.), Harde wetenschap. Waar blijft de mens? (Baarn: Ambo, 1993), pleiten voor een betere ‘integratie’ van natuurwetenschap en theologie. Stephen Toulmin, The Return to Cosmology. Postmodern Science and the Theology of Nature (Berkeley, CA: University of California Press, 1982), spreekt van een ‘theologie van de natuur’.

19.   Ludwig Wittgenstein, Philosophical Investigations (New York: Macmillan, 1965).

20.   Zie daarover Rivka Feldhay, Galileo and the Church. Political Inquisition or Critical Dialogue? (New York: Cambridge University Press, 1995).

21.   Zie bijvoorbeeld de discussie bij J.H. Kroeze, Het boek Jozua (Comm. OT) (Kampen: J.H. Kok, 1968), 131-136.

22.   Charles Darwin, The Origin of Species by Means of Natural Selection (London: John Murray, 1859; repr. Cambridge, MA: Harvard University Press, 2001).

23.   Het ook voor de christelijke wetenschapsbeoefening belangrijke begrip gaat vooral terug op K. Schilder, Christus en cultuur (Franeker: Wever, [1947] 19785), die voortbouwt op, maar tegelijk deze idee contrasteert met, de idee van de ‘algemene genade’ bij A. Kuyper, De gemeene gratie, dl. I-III (Kampen: J.H. Kok, 1902-04).

24.   Henry M. Morris, The Biblical Basis for Modern Science (Grand Rapids: Baker Book House, 1984), 194-204, 221v.,2 46, 251.

25.   De historische wetenschap kent wel een raakvlak. Kunnen wij de bijbel in historisch opzicht vertrouwen? Een interessante kwestie is die van ‘Darius de Meder’, die koning over Babel werd na de val van het Babylonische rijk (Dan. 6:1; 9:1; 11:1). Er is al heel wat kritiek op de auteur van het boek Daniël uitgeoefend omdat een dergelijke Darius nooit bestaan zou hebben. Voor mij staat bij voorbaat vast dat de Schrift op zo’n punt ook historisch serieus genomen moet worden, ook al zijn we deze ‘Darius’ nog op geen kleitablet tegengekomen. Inmiddels zijn er verschillende verklaringen voorgesteld. John C. Whitcomb heeft krachtige argumenten aangevoerd voor de stelling dat deze Darius identiek is met Gubaru (of Ugbaru), de gouverneur van Babel, over wie de inscripties vertellen dat koning Cyrus de Pers hem over de stad had aangesteld (John C. Whitcomb Jr., Darius the Mede: A Study in Historical Identification (Philadelphia: Presbyterian & Reformed Publ. Comp., 1959). Anderen menen dat ‘Darius de Meder’ identiek is met Cyrus zelf (D.J. Wiseman (ed.), Notes on Some Problems in the Book of Daniel (London: Tyndale Press, 1965), 9-18). De zaak is niet definitief beslist; maar in elk geval zijn er voldoende argumenten aangevoerd tegen de stelling dat dit de ‘zoveelste’ plaats in de bijbel is waar deze niet historisch serieus genomen zou kunnen worden. Natuurlijk steekt achter dit voorbeeld een lastige kwestie: is het in alle gevallen mogelijk de historische problemen in het bijbelonderzoek zo (relatief gemakkelijk) ‘op te lossen’? Kun je te allen tijde zeggen dat historisch onderzoek dat in strijd lijkt te komen met wat de bijbel zegt, op grond van iemands a-priorische bijbelbeschouwing (‘de bijbel heeft ook historisch altijd gelijk’) mag worden afgewezen? Bij de vraag of er ooit iemand als ‘Darius de Meder’ is geweest, gaat het om een nog tamelijk overzichtelijk probleem. Maar wat als bijvoorbeeld het hele verhaal van de intocht in Kanaän historisch op losse schroeven wordt gezet omdat die niet klopt met een bepaalde bijbelse chronologie, volgens welke bijvoorbeeld Jericho al eeuwen verwoest was tijdens die (vermeende) intocht? Daar kan ik binnen het bestek van dit artikel slechts van zeggen dat de voorbeelden waarin zogenaamd keihard zou zijn aangetoond dat de bijbelse geschiedenis onjuist is, tot dusver weinig indruk op mij gemaakt hebben. Zie wat de bijbelse chronologie betreft Peter van der Veen & Uwe Herbst (Hg.), Biblische Archäologie am Scheideweg? Für und wieder einer Neudatierung archäologischer Epochen im alttestamentlichen Palästina (Holzgerlingen: Hänssler, 2002); speciaal wat de intocht betreft: Peter van der Veen, Keine Posaunen vor Jericho? Beiträge zur Archäologie der Landnahme (Holzgerlingen: Hänssler, 2005).