17

 

 

Op de warme laat-septemberdag van de crematie huurden Celia en Jim een roeiboot. De dollen piepten smartelijk terwijl Celia juist probeerde haar huilbehoefte door driftig trekken aan de riemen de baas te blijven. Ze had de uitnodiging voor de ceremonie in de naaste familiekring afgeslagen: Boet had niet voor niets een afscheid ‘in alle stilte’ gewenst.

Toch voelde ze zich een spijbelaar. Haar moeder was nu waarschijnlijk bezig een keelontsteking met hoge koorts aan Lien, Let en Leo te verkopen als excuus dat zij, het oudste kleinkind, er niet bij kon zijn. Ze had haar niet durven betrekken in de angst dat ze het in de aula onder de toespraak van Leo benauwd zou kunnen krijgen van de pijnscheuten in haar borst en de lucht in haar maag. In de familie werd nu eenmaal niet aan psychosomatische klachten gedaan. Je was ziek of gek. Geen tussenweg.

‘Ik ben laf, Jim,’ klaagde ze terwijl ze de boot vastbond aan een vlammend rode lijsterbes op een draseilandje in de plas. Het was een overvloedig lijsterbessenjaar.

‘Laf? Integendeel. Je handelt toch in de geest van die man door op een stralende dag als vandaag een eindje te gaan roeien?’

In de geest van, het klonk mooi, maar ze bleef zich onvolwaardig voelen. Ze had hem op zijn minst een keer kunnen opzoeken toen hij daar ziek lag, al had hij toen misschien wel meer vrouwen om zijn bed heen gehad dan hem lief was.

De waarheid deed pijn: ze had zijn aftakeling niet onder ogen willen zien.

Door natte wimpers staarde ze naar het roerloze water dat door de zware regens van de afgelopen weken glashelder was geworden.

Een sereen zeiltje stond tegen de vervaagde overgangslijn van water en lucht. Voor brutale plankzeilers ontbrak de nodige wind.

Boven hun hoofden trok een zwerm trekvogels een V met lange poten. De lijsterbessen gloeiden oranjerood in de nazomerzon. De onaardse schoonheid werd Celia te veel. Ze verstopte haar gezicht in Jims overhemd en snikte met lange uithalen. Tot ze rustig genoeg was geworden om de kurketrekker in haar tas te vinden en een fles rode wijn open te trekken.

Ze goot een scheut in het verbaasde groene water. Daarna dronk ze tot haar lichaam zwaar werd. De naar teer geurende romp van de boot wiegde haar goedmoedig.

 

In een zeepgroene polyester roeiboot voeren grootvader en kleinkind over de Boonervliet tussen de rietkragen door, van de Blauwe Brug naar de Bommeer. Een lange tocht. Beiden raakten doodmoe van het ombeurten roeien. De riemen waren net iets te dik, waardoor ze blaren hadden gekregen die in hun handen gloeiden.

Het meisje kreeg een idee: ‘Als we nou eens een zeil-roeiboot maakten, Boet. Dan moeten we allebei twee punten van mijn badlaken vasthouden. We hebben de wind pal mee, toch?’

Even later hadden ze de riemen binnenboord gehaald en stonden naast elkaar op het houten vlonder voor de roeibank, met de bollende strepenhanddoek in vier handen vastgeklemd tussen zich in.

Het werkte, de lichte boot kreeg vaart. Ze lachten elkaar toe om het ongedachte succes van de zeilroei-boot.

De lauwe bries zwol aan. Met gemak passeerden ze verbaasde zeilers. Al hun kracht hadden ze nodig om de strakgespannen handdoek beet te houden en hun evenwicht te bewaren.

Toen vond de groene boot het een goed moment om zich een halve meter, een meter boven zijn element te verheffen. Ze vlogen steeds hoger boven de schuimkoppen van de vliet, scheerden rakelings langs de balkons van de laatste flatgebouwen van het stadje, over de zomerse polders en de blinkende kassen van het Westland heen. Het strand van de Hoek lag als een zilveren lint ver onder hen, de pier een nietig streepje in de golven.

‘Zullen we meteen maar naar Canada vliegen, Boet,’ vroeg Celia. ‘Naar Vancouver?’ Hij hoorde haar niet door de gierende wind.

‘Dat heb je mooi bedacht, meid,’ zei hij. ‘Met die handdoek van je.’ Hij lachte, met zijn kop in de warme zon en zijn haren naar achteren geblazen. ‘Is dat effe zeilen! Allemachtig, zo maak je ’t van je levensdagen niet vaak mee!’