4

 

 

Boet had de volgende ochtend weinig te verliezen. Hij had het toch al verbruid door de avond tevoren direct na de koffie uit vissen te gaan. Dus hield hij zich niet in, zoals op uitslaapochtenden van hem verwacht werd, maar neuriede, terwijl hij in het berevoetenbad bezig was zijn rug met een gedroogde zeekomkommer te rossen, een vrolijke melodie. Nou eens niet het draaien, draaien, dat zelfs Celia langzamerhand was gaan vervelen, maar iets ingewikkelders. Ze had haar moeder het deuntje voorgezongen en die had de bijpassende woorden geleverd. ‘Twee (of waren het er drie?) schuintamboers, die kwamen uit het oosten, twee schuintamboers . . Bij ‘boers’ klonk een schel ‘Vaader, ophouen!’ uit Liens slaapkamer.

Celia’s wekker wees half negen. Boet had wel degelijk zijn best gedaan uit te slapen. Hij nam een neurie-pauze van een minuut in acht, toen schoot het er weer in.

‘Mijn vader is de koning van Hispanje, van je rom-bom-wat maal ik erom .. .’

‘Vader, ophouen, verdomme nogantoe!’

Boet droogde zich in stilte af, kleedde zich aan op zijn kamer en even later hoorde Celia hem de trap af rennen. In de keuken kon hij nog een uur ongehinderd zijn gang gaan.

Haar geduld raakte op. Het bloed tintelde in haar tenen, haar kruin prikte. Haar hele lijf wilde maar één ding: dat gehate bed uit. Officieel mocht ze pas om negen uur opstaan, en moest ze om kwart over negen de badkamer schoon en droog achterlaten voor Lien en de logés. Maar nóg een kwartier in bed was ondraaglijk. Snel liep ze naar het raam. De vliet lag roerloos, onbezwaard door schuiten. De kade was stoffig, het onweer van gisteren had het stadje links laten liggen. Ze zag een rossige kuif onder het raam doorschuiven. Dat moest de jongste van de jongens Schippers zijn. Een man eigenlijk al van minstens twintig. Niemand van haar leeftijd hier op de Haverkade. Verderop, op het Havenhoofd, had ze wel spannende kinderen gezien tijdens haar eenzame wandelingen naar de Waterweg. Maar wildvreemde kinderen aanspreken, dat zou haar wel nooit gegeven zijn. Dus liet ze het maar bij haar met Boet gedeelde vriendschap voor de loodsboten met mooie namen als Aldebaran, Betelgeuze, Sirius of Pola-ris. Aan de Waterweg oefende ze buitenlandse vlaggen op schepen en tankers. Vriendschap voor schepen was vergankelijk maar mooi. Eens had een matroos van het dek naar haar teruggezwaaid. De enige boot die haar tegenstond door zijn slaafse gedrag was de platte veerpont naar het eiland Rozenburg.

Ze snoof aan de raamspleet of ze de zee kon ruiken. Ze rook een zware landgeur die miljoenen onzichtbare zaadjes en pluisjes met zich meedroeg. Op tijd herinnerde ze zich dat het raam dicht moest omdat ook de muggen vroeg op waren.

In de badkamer deed ze een kattewasje met een slap straaltje water om Lien vooral niet weer wakker te maken. Nog half vochtig schoot ze een frisse zomerjurk vol strijkplooien aan, haalde een borstel door haar haar en sloop de trap af.

Halverwege de trap drong zich een stevige baklucht op. In de gang al hoorde ze luid gespetter. Boets eierpannetje stond op een zachte pit met zijn boerenontbijt van eieren, tomaat, ui, en, zo te ruiken, een paar plakken spek. Hij stond met zijn rug naar haar toe gekeerd naar de vorderingen van het baksel te staren.

‘Hallo,’ zei Celia. Hij draaide zich om en lachte goedemorgen. ‘Dekselse meid, kon je ’t weer es niet uithouen in je nest?’ ‘Nee, ik hou toch niet van uitslapen.’ ‘Wat je gelijk hebt. Veel te zonde van het mooie weer en van de zondag.’ ‘Heb je geen vissen gevangen gisteren?’ ‘Nee. De grotere jongens waren ons te slim af. Die jonkies hebben we tuurlijk teruggegooid.’ ‘O.’ Celia probeerde de ondermaatse visjes met hun doorboorde bovenlippen uit haar hoofd te zetten. Daar was de ochtendzon, die op de marmeren tegels van de keukenvloer glom, te vrolijk voor en haar plotselinge honger te groot. ‘Heb je ook trek, meid?’ ‘Ja, Boet.’ ‘Mooi, dan gaan we zo dalijk een ei voor jou doen. Met tomaat maar zonder spek, neem ik aan.’ ‘Ja, lekker!’

Ze zette zich aan de keukentafel, ogen gericht op het geblakerde koekepannetje. Net als de vispan mocht het niet bij Liens pannen in de keukenkast staan; het moest buiten in de vliegenkast worden weggeborgen, alsof het besmettelijk was. Een goede eierbakpan moest een dikke bodem hebben zodat de hitte van het vuur zich regelmatig verdeelde, had Boet uitgelegd. De pan mocht vooral niet te groot zijn. Beter één ei tegelijk. Verder was een vuistregel dat een eierpan nooit met zeepsop in aanraking mocht komen. Na afloop van het bakken reinigde hij hem zorgvuldig met een prop wc-papier.

Boet liet het kind haar eigen ei breken in de sissende boter. Bruin gespikkeld was het, met een lichtgele dooier.

 

Uit het niets was Lien opgedoken. Gebloemde kimono, grijze krullebos op haar van kwaadheid kaarsrechte rug. De twee boosdoeners schrokken op van hun vreedzame gekauw. Celia wierp bange blikken, Boet berustende. Lien haalde diep adem. Ze was zover. ‘Vader, nou is de maat vol . . . Eerst zing je iedereen wakker, dan laat je het hele huis naar spek stinken, en dan paai je dat kind ook nog es met die smerige eieren van je!’

Celia glipte door de keukendeur via het plaatsje de tuin in, waar een cirkel zon van een meter doorsnee op het grind lag. Ze keek zo lang ze kon in het door de kastanjeblaren flikkerende zonlicht om haar tranen weg te krijgen. In de keuken ketste Liens felle stemgeluid nog steeds tegen een muur van zwijgen, daarna tegen onverstaanbaar gemompel en, toen ze maar lang genoeg doorging, geneurie.

Terwijl de zon naar zijn hoogtepunt klom, de vogels zich overschreeuwden in de kastanjekruin en de kerkklokken het vrome volk naar de preek commandeerden, viel over de tuin een schaduw van droefheid. Tot de vrouwen een voor een in blote jurken naar buiten kwamen en met al hun krachten de zware houten tuinstoelen, waarin het zelfs met twee kussens onplezierig zitten was, begonnen te verslepen over het grove grind.

Geharrewar. Wie had er recht op de cirkel zon? De goedlachse tante Neel deed afstand. Lien en Con gedroegen zich als kemphanen. En beiden waren al donkerbruin.

Aan het stoelen verschuiven zou de komende paar uur geen einde komen omdat de zon zich nu eenmaal verplaatste om tenslotte om tien voor drie achter de door iedereen verwenste, te hoge muur van het bejaardenhuis te verdwijnen. Lien was nog flink tekeergegaan omdat de oudjes het weer eens bestaan hadden om gebruikte stukken closetpapier uit de smalle wc-ramen de tuin in te werpen. Waarom ze dat deden was een raadsel. In ieder geval zou Lien haar beklag gaan doen bij de directie.

Om drie uur zat Celia alleen in de door zon en mens verlaten tuin, een glas met nog een slok limonade waarin een dode wesp voor zich op tafel. Ze luisterde naar het wegsterven van de derde slag van de kerktoren.

Boet kwam vanuit de pieskokerij de tuin in. ‘Vooruit meid, niet zo zitten simmen daar. Trek jij es gauw je ketelpakkie an. Ik wou effe naar de werf. Effe kijken hoe de boot erbij ligt.’

Celia bloeide op. ‘Gaan we dan zeilen, Boet?’ ‘Nee, sufferd, d’r staat geen zuchtje wind, toch! We gaan algen krabben, dat moet ook gebeuren.’

 

In het stoofwarme jachthaventje lag Boets kleine kajuitjacht ‘De Buizerd’ te midden van grote en dure schepen.

Toen hij even niet keek, drukte Celia, met blote vieze voeten op het dek staand, haar mond tegen het warme, gelakte hout van de reling.