15

 

 

Op aandringen van haar moeder bezocht Celia ze twee jaar later weer in het heetgestookte huis aan de Booner-vliet. Het was een zondag in december, de kortste dag. Om één uur ’s middags kwam ze aangelopen. De wandeling van het station naar de nieuwe buurt voerde door een sloopwijk waar vroegoude mannen met wollen mutsen op haar somber van top tot teen bekeken. Een enkele was bij drie graden onder nul nog in de stemming voor een contactpoging. ‘Dag skatje.’ De eerste Turken van het havenstadje, aangelokt door het pijpen-asfalteringsbedrijf waar Boet tot voor kort nog controles verricht had.

Lien deed kribbig open. ‘Hè, hè, ben je daar eindelijk. Vader is al twee keer voor niks naar het station geweest. Met de auto, vanwege dat miserabele weer.’ Het sneeuwde inmiddels uit een loden lucht. Het speet Celia, hoewel ze echt niet geschreven had met welke trein ze zou aankomen. ‘Tussen de middag’ had haar voldoende geleken, maar met oude mensen moet je secuurder omgaan.

Boet was ondanks de winterstop van z’n tuin, met de metershoge kale heesters en de drie appelboompjes die eindelijk wat volume begonnen te krijgen, in een opgeruimd humeur. Hij vond het een goede tijd voor een borrel, zo tegen de middagboterham. Lien protesteerde, dus hielp Celia haar bij het opmaken van het restant koffie met een groot stuk kerstkrans erbij.

‘Zo,’ zei ze toen ze met z’n drieën naar de dichter wordende sneeuw en een elektrisch verlicht sparretje met nylon naalden zaten te kijken. ‘Zo, en hoe gaat het nou met jou en die jongen van je, diejim Hooier? Gaan jullie nou nog trouwen of vind je me weer ouwerwets dat ik zoiets vraag.’ ‘O nee,’ riep Celia. Ook Lien werd flink hardhorend. *’t Is juist weer heel modern om te trouwen. Maar wij blijven voorlopig gewoon samenwonen.’ Lien had haar verstaan. ‘Als je dan maar wél oppast,’ zei ze met een korte knik naar Boet, die door zijn nog slechtere oren voorlopig buitenspel stond. ‘Doe je apparaat dan toch ook in!’ schreeuwde ze hem toe. ‘O, hé, helemaal vergeten,’ lachte hij verstrooid. ‘Wacht, ’t kreng ligt natuurlijk nog in de spreekkamer. Daar heb ik Pleunia vanochtend nog geholpen met d’r zwerende vinger.’ Hij stapte op, liep neuriënd de gang in. Boet en zijn restje gratis praktijk voor huis-, tuin- en keukengevalletjes.

Pleunia was de nieuwe dienstmeid, babbelde Lien. Niet bepaald de snuggerste maar tenminste niet in zo’n minirok. Celia droeg een ribfluwelen broek, ook niet erg in trek bij Lien, broeken voor vrouwen, maar de snijdende kou kon ermee door als excuus.

‘En hoe oud ben jij nou ook weer precies?’ ‘Drieëntwintig.’ ‘wat?’ ‘Drie-en-twintig!’ Celia probeerde de lettergreepsgewijze nadruk van Etty en Elvire. ‘Kinderachtige meid! Toen ik zo oud was als jij had ik al een man en m’n eerste kind op komst.’

Boet kwam binnen en pakte met een blik op de vrouwen die nog niet door hun kerstkrans heen waren maar vast zijn fles jenever uit de kast.

‘En je hebt je studie eraan gegeven,’ vervolgde Lien. ‘Doodjammer van je mooie eindexamen. En een heel verdriet voor je moeder ook.’ ‘Maar ik zit toch al twee jaar op de tekenacademie, oma.’ ‘Tekenacademie, ja ja. Maar je weet toch wel dat d’r alleen voor de echte grote genieën wat te verdienen valt in de kunst.’ ‘Nu is het toch een beetje anders dan vóór de oorlog,’ articuleerde Celia met een klem op haar keel en plotselinge aandrang om Boets jeneverfles aan haar mond te zetten.

‘En ik zit ook op typeles. Ik wil een detective gaan vertalen. Uit het Engels.’ Lien had alleen het woord typeles opgepikt. ‘In Amerika leren ze de kinderen op de middelbare school al typen,’ dong ze af. ‘Ik ga even de saucijzebroodjes in de oven doen.’ ‘Kan ik helpen?’ ‘Nee, kind. Zet alleen nog even drie gebakschoteltjes neer, je weet wel, die roze van tante Alida, in de grote kast links. Kun je even bijpraten met vader.’

Ze verliet met vertraagde eendepasjes de kamer. Na een uitglijpartij in bad sukkelde ze met haar heup.

‘Zo meissie,’ zei Boet, toen Celia de taartschoteltjes had neergezet. ‘En wat zal ik jou es inschenken? Een sherry? Hij is goed droog, hoor.’

Celia dacht even na over alcoholpercentages. Meedoen met de klare van Boet zou Lien te veel buitensluiten. ‘Een rode bessen graag,’ riep ze. Het werd toch sherry, maar Boet liet de fles naast haar staan op een bijzettafeltje, het kleinste uit het nest van weleer.

Ze klonken en lachten naar elkaar. ‘Proost,’ zei Boet. ‘Op je gezondheid.’ Hij bood haar een sigaret aan, voor de gezelligheid. Celia had shag in haar tasje maar accepteerde zijn sigaret, met mondstuk dit keer. Ze hield hem haar pakje half zware voor. Of ie er een van haar wilde draaien. Hij glunderde. ‘Verdraaid, dat is me lang geleden! In de oorlog had ik nog van dat spul. Met appelschillen d’r in voor het vocht. Maar geen vloei meer. Ik rolde ze van krantepapier. Es effe kijken of ie nog wil lukken.’

Het shagje was iets te dik geworden, de plakrand wilde maar net aansluiten. Tevreden rookten ze in een korte stilte met achtergrondgesputter van Lien uit de keuken, waar Celia even geen aandacht aan wenste te geven. Straks zou het onvermijdelijke ‘vader!’ wel weer door het huis klinken als ze haar ovenhandschoen kwijt was of erger.

‘Zo, en heb jij nog iets van de maanlanding gezien?’ ‘Nee,’ zei Celia. ‘Wij hebben geen tv. Wel in de krant gelezen, natuurlijk.’ ‘Ik heb de godganse nacht aan m’n toestel gezeten. En dat zegt wat. Allemachtig, dat was me het spektakel wel. ’t Spektakel van de eeuw! Twee mensen op de maan maar liefst. Dat ik dat nog heb mogen meemaken, daar ben ik nou blij om!’

Hij had plezier, gewapend met shag, jenever en bezoek. ‘Vind je ’t erg als ik d’r nog een van je draai?’ ‘Ga je gang, Boet, alsjeblieft.’

Toen Lien eindelijk binnen kwam stommelen met een zilveren schaal waarop acht saucijzebroodjes en een pak kerstservetten, achtte ze de kamer ‘blauw van de rook’. In een verre hoek werd een vinnige afzuiger in werking gesteld.

 

Na de lunch maakte een maanbleek zonnetje een bescheiden autorit naar West net aantrekkelijk genoeg. West was de hoogbouwwijk, verrezen in de polder waar Boet ooit tussen de kool had liggen hazen loeren. Leeggewaaide straten, witbepoederde pleinen met plantenbakken die volgens Lien in de zomer uitpuilden van de begonia’s en de afrikaantjes. Ze stopten op haar verzoek voor de overdekte winkelgalerij, de trots van West. Er was een bioscoop, een tearoom. Er was voornamelijk niemand. Of toch, een paar buitenlanders hadden de beschutting opgezocht om te roken.

Celia gaf Lien een arm en voetje voor voetje liepen ze langs de flonkerende kerstetalages. Lien was verrukt. Aanschaffen werden overwogen en weer verworpen, prijzen vergeleken, sieraden en bontjassen bewonderd. Boet liep zo’n dertig meter voor hen uit. Zijn rug straalde vermoeidheid door verveling uit, een gevaarlijke kwaal. Hij bleef staan drentelen voor de tearoom.

‘Begrijp jij dat nou,’ zei Lien verontwaardigd. ‘Vader rent maar langs al die prachtige etalages zonder iets te zien, of ze al die moeite voor niks hebben gedaan. Jammer, aan hem is ’t niet besteed. Als ie maar niet weer gaat pimpelen. Hij moet nog rijen met die gladheid.’ ‘Verkopen ze daar ook drank dan?’ vroeg Celia geïnteresseerd. ‘O ja, die hebben een volledige vergunning.’

Liens winkelgalerij was er niet zomaar eentje.

 

Na het besluitende koffie-cognacje, toetje bij hazepeper uit blik met toverrijst en cranberries, bracht Boet Celia behoedzaam chaufferend naar de trein. Ze waren te vroeg op het tochtige perron. Het sneeuwde weer, grote vlokken die zich ver van elkaar op de natte rails neerlegden. De hemel was okerbruin. Boet snoof. ‘Dooi in de lucht. Voor de Kerst zet de vorst zelden door. Hoewel, vorig jaar hadden we met oud en nieuw de vliet dichtgevroren. Ze schaatsten van de sluis naar de Bommeer en weer terug. Vijf keer kwamen ze langs. Een mooi gezicht met dat zonnetje d’r bij.’

Hij had zich aardig geoefend in langer spreken aan een stuk, vooral tegen onverstaanbare mensen als Celia. Nu moet ik toch óók wat zeggen, dacht ze wanhopig. Anders begin ik nog te huilen. ‘Geef je nog les voor de EHBO?’ riep ze. Na twee keer lukte het. ‘Dit seizoen voor ’t laatst,’ zei hij. ”t Gaat niet meer zo best met m’n dove kop. Als d’r iemand een vraag heeft val ik door de mand.’

Twee minuten later kwam de trein. ‘Die komt uit de Hoek,’ zei hij. ‘Daar bij zee zal het nou wel smerig koud wezen.’ Maar hij trok een gezicht alsof juist die smerig koude zee hem op dit moment zeer lief zou zijn.

Ze gaven elkaar vier droge zoenen ten afscheid in plaats van de gebruikelijke twee. ‘Hou je taai, meid,’ zei hij toen ze instapte. En, opgewekt: ‘O, plaats zat. Wie komt er nou met dit weer uit de Hoek?’ ‘Dag Boet, bedankt hè, en tot ziens!’ ‘Tot ziens, meissie!’

Tot ziens. Twee woorden waar Celia het benauwd van kreeg toen de trein weggleed, net als van de grijze hoed en de witte kuif op het lege perron.

Twee kilometer verder kon ze vanuit het raampje de Boonervliet zien blinken onder een plotselinge veeg maan, met de rij van vijf bungalows. Die van Boet en Lien was de op een na laatste. Ze zwaaide nog even naar het huis. Op heldere zomerdagen kon ze vanuit de trein onderscheiden wie er op het grasveld stond terug te zwaaien.

Nu was alles verlaten. Toen een wolk voor de maan schoor, had ook de vliet zijn glans verloren.